• No results found

Het vraagstuk der volkshuisvesting. Vergelijking tussen de Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen en de Vereniging ten Behoeve der Arbeidersklasse in Amsterdam, 1850-1890.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het vraagstuk der volkshuisvesting. Vergelijking tussen de Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen en de Vereniging ten Behoeve der Arbeidersklasse in Amsterdam, 1850-1890."

Copied!
53
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het vraagstuk der volkshuisvesting

Vergelijking tussen de Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen in Amsterdam en de Vereniging ten Behoeve der Arbeidersklasse, 1850-1890

Master scriptie Sociaal-Economische Geschiedenis Universiteit van Amsterdam

M. Middelkoop 30 juni 2014

Scriptieonderwerp: Volkshuisvestingsproblematiek eind negentiende eeuw in Amsterdam Scriptiebegeleider: Dhr. dr. P. Brandon

Tweede beoordelaar: Dhr. dr. C.M. Lesger  

(2)

Inhoudsopgave

   

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Inleiding 3

Hoofdstuk 1: Het woningvraagstuk 7

1.1 De ‘Sociale Quaestie’ 8

1.2 De these van het beschavingsoffensief 9

1.3 Het woningvraagstuk 10

1.4 De socialisten en het woningvraagstuk 12

Hoofdstuk 2: Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen

2.1 De arbeidersbeweging in Nederland en de woningkwestie 14 2.2 Idealen van de Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen 18 2.3 Ontwikkeling van de Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen 18 2.4 De eerste leden van de Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen 20 2.5 Organisatie van de Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen 22

2.6 Bouw van de huizen; dubbeltjeswoningen 24

2.7 Verhuur van de woningen; een lot uit de loterij 26

2.8 Conclusie 27

Hoofdstuk 3: Vereniging ten Behoeve der Arbeidersklasse

3.1 Oprichting en ontwikkeling van de Vereniging ten Behoeve der Arbeidersklasse 29 3.1.1 De oproep tot het stichten van een woningbouwvereniging 29 3.1.2 Ontwikkeling van de Vereniging ten Behoeve der Arbeidersklasse 30

3.2 (Buitenlandse) inspiratie 32

3.3 De oprichters en leden van de Vereniging ten Behoeve der Arbeidersklasse 34 3.4 Organisatie van de Vereniging ten Behoeve der Arbeidersklasse 35

3.5 Bouw van de huizen 37

3.6 Verhuur van de woningen 40

3.7 Conclusie 42

Hoofdstuk 4: Verschillen en overeenkomsten tussen de Vereniging ten Behoeve der Arbeidersklasse en de Bouwmaatschappij ter Verkrijging van Eigen Woningen

4.1 Drijfveren en motieven 43

4.2 Thematische vergelijking 45

4.2.1 De organisatie (filantropisch kapitalisme versus coöperatie) 45

4.2.2 De werkwijze 46

4.2.3 De huizen (bouw, eisen, bewoners) 47

Conclusie 48

(3)

Inleiding

 

‘Arbeiderswoningen waren niet zelden eene plaats van schrik voor den meer beschaafde, waar de onreinheid soms ten top stijgt, de dampkring verpest is door alles wat er opeengestapeld en verrigt wordt, waar de zedeloosheid hare wieg en bakermat vindt en waar de brandpunten ontstaan van ziekten, wier invloed zich wijd rondom zich verspreidt, om alle standen aan te tasten en den geesel der verwoesting te doen rondgaan tot in de huizen der meer beschaafden.’1

Tot deze conclusie kwamen de rapporteurs van het Koninklijke Instituut van Ingenieurs in 1854, nadat zij in opdracht van Koning Willem III de toestand van arbeiderswoningen hadden onderzocht. Rond het midden van de negentiende eeuw werden de gevolgen van de industrialisering langzaamaan duidelijk. De modernisering ging gepaard met steeds groter wordende armoede. Deze armoede werd in toenemende mate gezien als een probleem dat volgens het verlicht liberale vooruitgangsstreven overwonnen kon worden; een ‘Sociale Kwestie’. Armen dienden ‘verheven’ te worden tot volwaardige leden van de maatschappij. Onder de burgerij won het idee terrein dat aan het lot van arme arbeiders gewerkt kon worden.2 De Commissie van het Koninklijke Instituut van Ingenieurs ging in opdracht van de Koning op zoek naar de oorzaken van de armoede, om vervolgens aanbevelingen te doen hoe hier tegen op te treden.3 Het bovenstaande citaat uit het rapport laat zien dat de woonsituatie van arbeiders rond het midden van de negentiende eeuw onhoudbaar was geworden, maar ook (vooral) dat er een angst bestond dat de onzedelijkheden van arbeiders zich onder de ‘beschaafde’ bevolking zouden verspreiden. Het rapport onthulde dat in het beschaafde Nederland een groot deel van de bevolking op het primitiefste niveau leefde. Hoe alarmerend het rapport ook was, overheidsingrijpen bleef uit. Door de gescheiden taakverdeling die sinds 1848 bestond tussen het Rijk, provincies en gemeenten, waren gemeentebesturen verantwoordelijk voor de volksgezondheid. Het Rijk zou zich nog ruim een halve eeuw afzijdig houden van de volkshuisvesting en daarmee bleef het woningvraagstuk een lokaal probleem.4 Dit schiep de ruimte voor particuliere initiatieven.

In februari 1852 werd in Amsterdam de eerste woningbouwvereniging van Nederland opgericht:

De Vereniging ten Behoeve der Arbeidersklasse. Een twintigtal Amsterdamse notabelen legden ieder

tweeduizend gulden in met als doel goede en gezonde woningen te verschaffen aan arbeidersgezinnen, door aankoop van daartoe geschikte woningen of eigen nieuwbouw. De vereniging was geïnspireerd door de Londense voorganger, de Society for Improving the Conditions of the Labouring Classes, die in 1844 was opgericht.5

                                                                                                                                       

1 F.W. Conrad, ‘Verslag aan den Koning, over de vereischten en inrigting van arbeiderswoningen, door eene commissie uit het Koninklijk Instituut van Ingenieurs’, Verhandelingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs 1854-1855, 54. 2 A. van der Woud, Koninkrijk vol sloppen. Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw (Amsterdam 2010) 264-265. 3 Ibidem.

4 W. Beekers, Het bewoonbare land. Geschiedenis van de volkshuisvestingsbeweging in Nederland (Amsterdam 2012) 31. 5 Ibidem.

(4)

  4 Over de motieven van de burgerij om zich het lot van de laagste sociale klassen aan te trekken, bestaat onder historici geen eenduidigheid. Naast angst voor de volksgezondheid kan levensbeschouwing van belang zijn geweest. Waarschijnlijk speelde eigenbelang ook een belangrijke rol. Door middel van het ‘beschavingsoffensief’ werden de burgerlijke levensstijl en de daarbij horende normen en waarden onder het volk verspreid. Het beschavingsoffensief was er namelijk niet op gericht maatschappelijke stijging mogelijk te maken, maar bedoeld om een deugdzame volksmassa te creëren, die haar plaats in de samenleving kende en zich hierin schikte. Het beschavingsoffensief diende in deze opvatting als middel tot sociale controle.6 Woningbouwverenigingen vormden daarbij een wapen, in het streven om de ‘zedelijkheid’ en ‘zindelijkheid’ van arbeiders te bevorderen.7

Niet iedereen schaarde zich echter achter het liberale ideaal van ‘zelfhulp’ en ‘verheffing’. Na 1850 groeide in Europa een netwerk van communisten of socialisten die het kapitalistische systeem bekritiseerden. Friedrich Engels werkte die kritiek uit op het gebied van de woningmarkt in zijn brochure Over het woningvraagstuk uit 1870. Hierin stelde hij onder meer dat de huisvestingskwestie het gevolg was van de benadering van arbeiders als een productiemiddel, waarvan de kosten zo laag mogelijk gehouden moesten worden.8 Ook in Nederland, met name Amsterdam, begonnen arbeiders zich na 1848 te organiseren. Na een zoekend begin brak na 1865 de verenigingskoorts los en organiseerden steeds meer fabrieksarbeiders en eenvoudige ambachtslieden zich, onder andere om zelf in hun volkshuisvesting te gaan voorzien.9

Op 2 november 1868 namen enkele werklieden het heft in eigen handen en richtten zij in lokaal de Zwaan op de Nieuwendijk de ‘Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen’ op. Het idee achter de bouwmaatschappij was eenvoudig:

‘Richt een fonds op tot het bouwen van burgerwoningen; zondert slechts 10 cents per week af, en wanneer 5000 uwer dit één jaar zullen gedaan hebben, onder toezicht van een praktische volksvriend, zult gij een kapitaal in kas hebben om te kunnen beginnen.’10

Voor een kwartje kon men lid worden van de vereniging en vervolgens betaalde men wekelijks tien cent. Op deze manier verwierf een lid na vijftig weken een aandeel van vijf gulden. Met dit bedrag kon worden geloot om de woningen, die ondertussen gebouwd werden met het bijeengebrachte geld. Door de prijzen zo laag mogelijk te houden positioneerde de Bouwmaatschappij zich duidelijk als een arbeidersbeweging. Historicus Bos ziet de Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen in Amsterdam als een van de eerste manifestaties van de vroeg socialistische beweging.11 De maatschappij was het werk van arbeiders, voor arbeiders zelf. Leden die geen winnend lot trokken, konden trots zijn op wat met hun hulp tot stand was gebracht. Dat het plan van de Bouwmaatschappij                                                                                                                                        

6 M.H.D. van Leeuwen, Bijstand in Amsterdam, ca. 1800-1850. Armenzorg als beheersings- en overlevingsstrategie (Zwolle 1992) 128.

7 W. Beekers, Het bewoonbare land, 51.

8 F. Engels, Over het woningvraagstuk (Nijmegen 1970) 20.

9 D. Bos, Waarachtige volksvrienden. De vroege socialistische beweging in Amsterdam 1848-1894 (Amsterdam 2001) 77. 10 Amsterdamsch Volksblad, Eerste jaargang nr. 1, 4 juli 1868, pag. 1. Coll. Pers Museum (IISG).

(5)

een sterke aantrekkingskracht op de arbeiders had blijkt uit het feit dat in een paar weken na de eerste vergaderavond al 1145 leden zich intekenden.12

Op het eerste gezicht lijkt de aanpak van de Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen een geheel andere dan die van de Vereniging ten Behoeve van de Arbeidersklasse. Het is echter de vraag of de bouwmaatschappij zich niet heeft laten inspireren door eerdere woningcoöperaties, zoals de Vereniging ten Behoeve van de Arbeidersklasse. In de historiografie wordt aangenomen dat er met name na 1890 – met de oprichting van de SDAP in 1894 – de socialistische beweging werd beïnvloed door de ideeën vanuit de middenklasse. De decennia die voorafging aan de oprichting van de SDAP worden vaak afgeschilderd als een periode van verwarring en doelloos ronddwalen, waarin nauwelijks iets duurzaams werd opgebouwd. Met de oprichting van de landelijke parlementaire socialistische partij zou er pas sprake zijn van een georganiseerde socialistische beweging. Historicus Bos beschouwt deze voorstelling van zaken als te statisch en eenduidig om waar te kunnen zijn. Volgens hem komt het beeld van een tijd waarin niets waardevols tot stand kon worden niet overeen met de realiteit.13 In zijn boek schets hij de roerige geschiedenis van de vroeg socialistische beweging, waarin vele initiatieven tot ontwikkeling kwamen. Door de arbeidersbeweging pas serieus te nemen op het moment dat deze georganiseerd is in een partij, wordt de periode die daaraan vooraf is gegaan gebagatelliseerd. Daarmee wordt geen recht gedaan aan de historische werkelijkheid, waarin juist verschillende initiatieven met vallen en opstaan een rol van betekenis speelden. Ook in de geschiedschrijving over de volkshuisvesting wordt de negentiende eeuw vaak beschouwd als een voorspel. Het echte verhaal begint in 1901, toen de Woningwet de basis legde voor het Nederlandse volkshuisvestingsbestel. De negentiende-eeuwse initiatieven zetten weinig zoden aan de dijk, zo klinkt de redenering. Beekers stelt daar tegenover dat de verenigingen uit de negentiende eeuw wel een geheel eigen dynamiek kenden en de ideeën over wat een woningbouwvereniging zou moeten zijn in deze periode werden ontwikkeld.14

In deze scriptie wordt gepoogd, door middel van een vergelijking tussen de ‘Vereniging ten Behoeve der Arbeidersklasse’ en de ‘Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen’, kennis over deze woningbouwverenigingen en de vroeg socialistische beweging te vergroten en hier enige structuur in aan te brengen. De twee woningbouwverenigingen kenden een andere insteek, het is echter de vraag of zo ook in de praktijk verschillend te werk gingen. De vraag die in dit onderzoek centraal staat is: Leidt een ideologisch verschil in benadering van het woningvraagstuk ook tot

verschillende praktijkuitwerkingen? Antwoord op deze vraag geeft inzicht in de mate waarin er vóór

1890 sprake was van invloed vanuit de burgerij op de arbeidersbeweging.

Deze scriptie is als volgt opgebouwd: het eerste hoofdstuk is inleidend van karakter en behandelt in brede zin het woningvraagstuk in Amsterdam gedurende de negentiende eeuw. Hierin wordt                                                                                                                                        

12 D. Bos, Waarachtige volksvrienden, 108. 13 Ibidem, 13.

(6)

  6 ingegaan op de achtergrond en aard van de woningkwestie en de Sociale Kwestie in het algemeen en komen initiatieven om deze kwestie aan te pakken aan de orde – zoals het beschavingsoffensief en de hygiënisten. Het eerste hoofdstuk sluit af met de bespreking van de opkomst van de vroeg-socialistische beweging rond het midden van de negentiende eeuw. Deze achtergrond is noodzakelijk om de geschiedenis van de twee woningbouwverenigingen in haar context te beschouwen.

In het tweede hoofdstuk staat de Bouwmaatschappij tot verkrijging van Eigen Woningen in Amsterdam centraal. Allereerst wordt bekeken hoe de arbeidersbeweging in Amsterdam zich verhield tot de woningkwestie, vervolgens worden thematisch de organisatie, werkwijze en idealen van de Bouwmaatschappij besproken. Deelvragen die aan de orde komen zijn: Op welke wijze wilde de Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen de volkshuisvestingsproblematiek in Amsterdam aanpakken? Met welke motieven en idealen? Wie sloten zich aan bij de Bouwmaatschappij? Hoe werden de idealen in praktijk gebracht?

In het derde hoofdstuk worden dezelfde deelvragen behandeld, nu voor de Vereniging ten Behoeve van de Arbeidersklasse. In het vierde en laatste hoofdstuk worden de twee verenigingen samengebracht en op thematische wijze met elkaar vergeleken, zodat de deelvraag kan worden beantwoord in hoeverre de Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen beïnvloed werd door ideeën uit de burgerij, gerepresenteerd door de Vereniging ten Behoeve der Arbeidersklasse. In de conclusie wordt vervolgens gepoogd een verklaring te geven voor de overeenkomsten en verschillen tussen de woningbouwverenigingen en wordt de hoofdvraag beantwoord.

(7)

Hoofdstuk  1:  Het  woningvraagstuk    

Gedurende de ‘lange negentiende eeuw’ maakt Europa een grote omwenteling door, waarbij de stedelijk-agrarische samenleving veranderde in een industriële samenleving. De Britse historicus Hobsbawm beschouwt de ontwikkelingen van de negentiende eeuw als een Europese transitie die hij omschrijft als een ‘revolutionaire tweeling’. Aan de ene kant betrof het de sociaal-economische revolutie van de industrialisatie, die als eerste in Groot-Brittannië inzette en gedurende de negentiende eeuw oversloeg naar het Europese continent. De tweede helft van de tweelingrevolutie bestond uit een politiek-culturele transformatie, geïnspireerd door het Verlichtingsdenken van de achttiende eeuw dat de rede boven de door God gegeven orde stelde. De politieke transformatie betekende de definitieve ondergang van absolutistische staten en de opkomst van parlementaire natiestaten. De tweelingrevolutie zoals Hobsbawn die omschrijft, had verregaande gevolgen voor de Europese samenleving. De traditionele standenstructuur kwam onder druk te staan en door de mechanisering van het productieproces werden mensen gedwongen van het platteland naar de steden te trekken om in loondienst van de industrieel te werken. Al snel ontstonden in de steden grote sociale problemen door de hoge concentratie ongeschoolde arbeiders die onder armoedige omstandigheden moesten leven.15

In Nederland was niet zozeer sprake van een tweelingrevolutie zoals hierboven beschreven, de transities ontwikkelden zich hier in feite na elkaar; aan het begin van de negentiende eeuw voltrok de politieke revolutie en na het midden van de negentiende eeuw volgde de economische transitie. Op politiek gebied kwam er in 1794 een einde aan de Republiek en werd het land na de Franse Tijd in 1815 verenigd in het Koninkrijk der Nederlanden, een rechtsstaat met een grondwet en een koning.16 In 1848 werd het koninkrijk een parlementaire democratie, door herziening van de grondwet waarbij ministeriële verantwoordelijkheid werd vastgelegd. Bovendien werd vrijheid van vergadering en vereniging opgenomen in de grondwet van 1848, waardoor het voor alle burgers mogelijk werd om in verenigingsverband op te komen voor hun belangen.

De industrialisering kwam in Nederland relatief traag op gang en week daarbij af van het industrialiseringsproces zoals dat zich in de meeste andere Europese landen voltrok. Daar ontstond de industrialisering vooral op het platteland, gevoed door de werkloosheid die haar goedkope arbeidskrachten genereerde. In Nederland was al sprake van een hoge urbanisatiegraad en het kende geen groot reservoir aan goedkope arbeiderskrachten. Pas vanaf de jaren zeventig en tachtig van de negentiende eeuw zette hier de industrialisering zich door en werd de daarbij gepaard gaande bevolkingsgroei en urbanisering zichtbaar.

In Amsterdam zette tussen 1855 en 1885 ook de industriële groei door. Na de stagnatie van de achttiende eeuw moest de stad haar plaats in de wereldhandel opnieuw vinden. Door de aantrekkingskracht van de werkgelegenheid in de stad en de moeilijkheden op het platteland groeide                                                                                                                                        

15 E.J. Hobsbawm, The age of revolution 1789-1848 (New York 1962) 18-20. 16 W. Beekers, Het bewoonbare land, 25.

(8)

  8 Amsterdam tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw uit tot de grootste arbeidersstad van het land.17 De grote toestroom van woningzoekende migranten, met name na 1870, dreef de prijzen van de huizen op. Door de grote vraag naar woningen stegen de huurprijzen in Amsterdam gemiddeld 30 procent. Speculanten sprongen in de markt en kochten huizen op om ze te splitsen en vervolgens te verhuren. Het gevolg was krotvorming en ‘revolutiebouw’, dat zich kenmerkte door goedkoop en in elkaar geflanste woningen door projectontwikkelaars gefinancierd die rijk werden door vaak failliet te gaan.18 Tussen 1850 en 1910 verdubbelde de Nederlandse bevolking, van drie naar zes miljoen inwoners. De bevolkingsgroei concentreerde zich voornamelijk in de steden, met alle sociale gevolgen van dien.19

1.1 De ‘Sociale Quaestie’

De sociale ellende als gevolg van de industrialisering en sterke urbanisatie was niet nieuw, maar de omvang en concentratie van de problematiek was dat wel. Met name in de steden werd de situatie onhoudbaar: één op de drie inwoners was afhankelijk van de bedeling en de stedelijke elite voelde zich steeds meer bedreigd, door de armen zelf maar ook door de fysieke stank en ongezonde toestand die de armen met zich mee namen.20 De nieuwe stedelijke verhoudingen zorgden voor meer contact tussen de arme en gegoede ingezetenen van de stad. Het werd voor deze laatste groep steeds lastiger om de sociale omstandigheden van de arbeidersklasse te negeren.21

Het armoedeprobleem was voor de gegoede burgerij, volgens De Swaan, een probleem van collectieve actie. Het ontlokte binnen de elites discussies over de verschaffing van collectieve goederen en de onderlinge verdeling van de kosten daarvan. De omgang met de cholera-epidemieën in de negentiende eeuw is hier een illustratie van: men was het er al vroeg over eens dat het ontstaan van de epidemieën verband had met de omstandigheden waaronder de arme stadsbewoners leefden. Op individueel of gezinsniveau konden de welgestelde burgers naar de gezondere wijken aan de rand van de stad verhuizen. Het resultaat van deze individuele acties was een verdergaande segregatie tussen arm en rijk in de stad; het ontstaan van sloppenwijken en deftige ‘schone’ buurten. Wilden de rijken echter voorkomen dat de epidemieën uit de armenwijken zouden overslaan naar de rest van de stad dan was een gezamenlijke inspanning in de vorm van particulier initiatief of overheidsingrijpen noodzakelijk, zoals het aanleggen van waterleidingen en riolering. Maar deze maatregelen vereisten veel geld en inspanning. De wijze waarop het probleem aangepakt diende te worden, door wie en met welk geld, leidde dan ook tot heftige meningsverschillen binnen de stedelijke elites.22

                                                                                                                                       

17 R.A.M. Aerts & P. de Rooy (red.), Geschiedenis van Amsterdam III. Hoofdstad in aanbouw, 1813-1900 (Amsterdam 2006) 455.

18 A. van der Woud, Koninkrijk vol sloppen, 49. 19 W. Beekers, Het bewoonbare land, 53. 20 Ibidem, 26.

21 A. de Swaan, Zorg en de staat. Welzijn, onderwijs en de gezondheidzorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe

tijd (Amsterdam 2004) 132.

(9)

Langzaamaan begon in de negentiende eeuw – onder invloed van het Verlichtingsdenken – de kijk op armoede te veranderen. Voorheen werd armoede als vanzelfsprekend en onvermijdelijk beschouwd – door God gegeven. Het nieuwe vooruitgangsgeloof beschouwde armoede echter als een probleem, een kwestie, iets dat overwonnen kon worden. Deze nieuwe zienswijze had gevolgen voor de kijk op liefdadigheid. Het systeem van bedeling kwam onder druk te staan; arbeiders zouden lui worden van bedeling. In plaats daarvan moesten zelfredzaamheid en werklust onder de arbeidersklasse bevorderd worden. ‘Zelfhulp’ werd rond het midden van de negentiende eeuw het nieuwe devies. Armen dienden ‘verheven’ of ‘beschaafd’ te worden tot zelfstandige en volwaardige burgers.23 Liefdadigheid was geen doel op zich meer, maar was een hulpmiddel geworden in het beschavingsoffensief.

1.2 De these van het beschavingsoffensief

De omvang van de sociale problemen in de negentiende eeuw maakte duidelijk dat de oude vormen van armenzorg en repressie niet langer voldeden bij het bestrijden van volksopstanden, epidemieën en criminaliteit. Gebrek aan zelfbeheersing onder de volksklasse werd door de gegoede burgerij beschouwd als de hoofdoorzaak van haar misère. Luiheid en drankzucht zouden leiden tot het verval in behoeftigheid. De gegoede burgerij geloofde dat met het aanleren van burgerlijke deugden als zelfbeheersing, arbeidzaamheid en spaarzaamheid de armoede kon worden overwonnen. Door middel van een beschavingsoffensief probeerden de hogere klassen de levenswijze van de armen te beïnvloedden.24 Aanvankelijk werd onderwijs gezien als voornaamste voorwaarde voor zelfredzaamheid; een gedegen opleiding zou resulteren in een goede baan en daarmee zou liefdadigheid in de toekomst overbodig worden. De motieven en de methoden van de filantropen van de gegoede burgerij zijn door verschillende historici en sociologen geplaatst in het perspectief van het zogenoemde ‘beschavingsoffensief’. Onder invloed van de ideeën van Norbert Elias en Michel Foucault werd de negentiende-eeuwse armenzorg beschouwd als een middel om de volksklasse burgerlijke gedragsnormen als arbeidzaamheid, huiselijkheid, zuinigheid en reinheid aan te leren.25 Een gebrek aan deze normen leidde in de ogen van de burgerij tot onverantwoordelijk gedrag zoals drankmisbruik, waardoor arbeiders met hun gezinnen tot armoede vervielen.

De burgerij werd volgens aanhangers van de these van het beschavingsoffensief met name gedreven door eigenbelang. De activiteiten onder het mom van het beschavingsoffensief worden beschouwd als een manier om de burgerlijke levensstijl in stand te houden en de sociale positie van de gegoede bevolking veilig te stellen.26 De beschavingspogingen waren niet gericht op maatschappelijke                                                                                                                                        

23 W. Beekers, Het bewoonbare land, 26.

24 A. de Regt, Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid, 138

25 B. Kruithof, ‘De deugdzame natie. Het burgerlijk beschavingsoffensief van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen tussen 1784 en 1860’, in: Bernard Kruithof, Jan Noordman en Piet de Rooy ed., Geschiedenis van opvoeding en onderwijs (Nijmegen 1985) 371- 385, aldaar 375.

26 M. Hoogenboom, Standenstrijd en zekerheid: een geschiedenis van oude orde en sociale zorg in Nederland (ca.

(10)

  10 of culturele verheffing, maar deze waren bedoeld om een deugdzame volksmassa te creëren, die de ondergeschikte plek in de samenleving accepteerde.27

Gedurende negentiende eeuw drong steeds meer door dat goede huisvesting een belangrijke bron was voor een beschaafd leven. Een goede woning werd verheven tot maatstaaf van het beschavingspeil van een samenleving: deze bevorderde het gezinsleven en ‘eene werkman die eenmaal daarvoor gevoel heeft gekregen, vervalt zelden tot armoede’.28 Om het beschavingsoffensief te laten slagen moest dus allereerst een einde worden gemaakt aan de krotwoningen.

1.3 Het woningvraagstuk

‘[…] een feit is dat in de jaren tusschen 1860 en 1870 de arbeiders allerellendigst waren gehuisvest. Behalve dat kelders, die ternauwernood voldoende waren om als pakkelder dienst te doen, door menschen werden bewoond, huisvestte het gezin op één kamer, vaak met een rooden baksteenen vloer, zonder eenig comfort. In die ééne kamer moest alles worden gedaan. Daar werd gegeten, geslapen, gekookt, en door vele huisarbeiders gewerkt, zoodat wel is na te gaan hoe het er in zoo’n “woning” uitzag en in welk een aangename omgeving het “huiselijk verkeer” genoten moest worden. Daarbij waren de huren, althans in vergelijking tot de lage loonen van die dagen, schrikbarend hoog. Die hooge prijzen vonden hun oorzaak in de omstandigheid, dat er eenerzijds gebrek aan woningen was, en daarvan is huuropdrijving altijd het gevolg, en anderzijds dat met de beschikbare huizen nog bovendien een dolle speculatie werd gedreven. Het verhuren van huizen was een goede en gemakkelijke geldbelegging en ieder die er in slaagde op de een of andere wijze een klein kapitaaltje over te leggen, maakte daarvan bij voorkeur gebruik. De huizen gingen voor goede prijzen van hand tot hand, wat natuurlijk weer tot gevolg had het opdrijven der huren. De toestand werd steeds onhoudbaarder en van eenig verzet daartegen was geen sprake. De arbeiders van die dagen, nog onbewust van de kracht der organisatie, leefden over het algemeen maar voort, zwoegend voor een schamel loon van den vroegen ochtend tot den laten avond, of ook den nacht door als hun broodheer dat verlangde, en voegden zich stomp en gelaten in hun lot.’29

Het bovenstaande citaat geeft een treffende omschrijving van de Amsterdamse volkshuisvestingskwestie omstreeks het midden van de negentiende eeuw. Maar ook andere Europese steden waren door de industrialisatie overbevolkt geraakt. In de meeste van deze steden werd optimaal gebruik en hergebruik gemaakt van de beschikbare ruimte en gebouwen binnen de oude vestingwallen. Stedelijk beleid was gericht op invulling, verdichting en herinrichting van ruimte en bebouwing. In Amsterdam was het niet anders. De bevolking was in de tweede helft van de negentiende eeuw bijna verdubbeld, van 211.349 in 1850 naar 264.694 in 1870 en 510.853 inwoners in 1900. Het gevolg van het bouwen binnen de oude stadswallen was echter toenemende verkrotting, doordat de beperkte

                                                                                                                                       

27 M.D.H. van leeuwen, Bijstand in Amsterdam, 128. 28 L. de Klerk, Particuliere plannen, 27.

29 Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan der Vereen. "Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen" opgericht 2 november 1868 (Amsterdam 1918) IISG N 1638/58, 8.

(11)

ruimte steeds weer werd verdeeld en uitgewoond.30 Elke gang, steeg of kelder werd bewoond. Bovendien konden, door de woningnood, commerciële verhuurders de huurprijzen voor de woningen – of vaak zelfs kamers – enorm opdrijven. Daarnaast maakten de stijgende grondprijzen het ongunstig arbeiderswoningen te bouwen, met als gevolg dat de arme bevolking uit het centrum werd verdreven en steeds meer opeengepakt werd in de ongezonde arbeiderswijken. Al aan het einde van de achttiende eeuw was duidelijk dat de zeventiende-eeuwse stadswal niet langer geschikt was, het zou echter tot 1874 duren voordat het verbod op het bouwen buiten de stadswal werd opgeheven.31

De overbevolkte en onhygiënische arbeiderswijken waren een bron voor besmettelijke ziekten. In 1831 en 1832 brak in West-Europa een cholera-epidemie uit, die door de sterke bevolkingsconcentraties honderdduizenden slachtoffers maakte. Naar aanleiding van de epidemie legden artsen het verband tussen besmetting en ongezonde huisvesting. In Nederland propagandeerden de hygiënisten vanaf het midden van de negentiende eeuw verbetering van woon- en leefomstandigheden. De onhygiënische krotten moesten worden gesloopt en huizen dienden voortaan voorzien te zijn van frisse lucht en voldoende licht. Bovendien bewezen de hygiënisten dat de volkshuisvestingskwestie ook de plaatselijke elites bedreigde vanwege besmettingsgevaar.32

Tot 1850 werden er in Nederland echter nauwelijks initiatieven gestart ter verbetering van de slechte woontoestanden. In Engeland bestonden er rond die tijd al ruim 200 woningbouwverenigingen, in Frankrijk 85 en in Duitsland kwamen er ook steeds meer initiatieven van de grond. In Londen werd onder leiding van een anglicaanse priester in 1841 de eerste woningbouwvereniging opgericht.33 De meeste projecten werden echter door fabrikanten geïnitieerd. Hun belangrijkste drijfveer was om op vaak afgelegen plaatsen arbeidskrachten aan te trekken.34 Het (utopische) project van de Engelse ondernemer Robert Owen in New Lanark aan het begin van de negentiende eeuw geniet nog steeds veel bekendheid. Hij stichtte rond zijn fabriek een arbeidersgemeenschap, waar hij een tienurige werkdag, niet-commerciële winkels, ziekenfondsen, bejaardenvoorzieningen, een minimumleeftijd voor kinderarbeid en sluiting van alle kroegen introduceerde. De lessen, lezingen en lichamelijke activiteiten die in de gemeenschappen werden georganiseerd waren verplicht. Op deze wijze probeerde deze industrieel op kleine schaal arbeiders te disciplineren en te beschaven.35

In Frankrijk en Duitsland speelde het verkrijgen van eigenwoningbezit onder arbeiders een grotere rol binnen de woningbouwinitiatieven. Door middel van periodieke aflossing konden arbeiders na verloop van tijd hun woning in bezit krijgen. Een voorbeeld van deze werkwijze is het Cité Ouvrière in Mulhouse. Daar werd in 1853 met steun van Napoleon III het streven naar eigenwoningbezit door arbeiders voor het eerst in praktijk gebracht. De arbeiders konden met een eenmalige betaling van 250 Franse Franc en maandelijks 25 Franc een huis huren. Na dertien jaar was                                                                                                                                        

30 R.A.M. Aerts & P. de Rooy, Geschiedenis van Amsterdam III. 23. 31 W. Beekers, Het bewoonbare land, 54.

32 Ibidem, 30. 33 Ibidem, 33.

34 L. de Klerk, Particuliere plannen, 54. 35 Ibidem.

(12)

  12 op deze wijze de koopsom afgelost en kwam de woning in bezit van de arbeider. Naast arbeiderswoningen werden in Mulhouse ook openbare voorzieningen gesticht: een was- en badhuis, een restaurant met leeszaal voor ongehuwden en een bakkerij. Bovendien hadden alle woningen een tuin, die jaarlijks voor 30 à 40 Franc aan groente en fruit opleverde.36 In 1868 waren 785 van de 860 gebouwde woningen in eigendom van arbeiders overgedragen. De keerzijde van het systeem in Mulhouse kwam echter in de jaren 1880 naar voren: door economische achteruitgang in deze jaren verloren veel arbeiders hun werk, waardoor zij hun woningen moesten verkopen. Juist dit gevaar zorgde voor huiverigheid voor dit model in Nederland.37

1.4 De socialisten en het woningvraagstuk

Niet iedereen stond achter het nieuwe beschavingsideaal om de armoede op te heffen. Communisten of socialisten beschouwden het als een middel waarmee de kapitalisten hun greep op het volk wilden uitbreiden. De socialistische visie op het woningvraagstuk komt naar voren in drie artikelen van Friedrich Engels geschreven tussen 1872 en 1887. Engels beschouwde de woningnood waaronder de arbeiders in de moderne grote steden gebukt gingen als slechts een van de ontelbare, kleinere, ondergeschikte wantoestanden, die uit de kapitalistische productiewijze voortvloeiden. De woningnood zou alleen zoveel aandacht genieten omdat ze niet tot de arbeidersklasse beperkt bleef, maar ook de burgerij trof. Engels vond het woningvraagstuk in die zin geen arbeidersvraagstuk, juist de hogere sociale klassen hadden er belang bij.38

‘De moderne natuurwetenschap heeft aangetoond, dat de zogenaamde ‘armenwijken’, waarin de arbeiders dicht op elkaar geplakt leven, de broedplaatsen zijn van al die besmettelijke ziekten die van tijd tot tijd onze steden teisteren. […] Zodra dit eenmaal wetenschappelijk was vastgesteld, ontstaken de menslievende burgers in nobele wedijver aangaande de gezondheid van hun arbeiders.’39

De oorzaak van het woningvraagstuk zag Engels in de kapitalistische productiewijze. Dit was in zijn ogen een indirecte vorm van uitbuiting van de arbeiders door de kapitalist:

‘een maatschappij waarin de huiseigenaar in zijn hoedanigheid van kapitalist niet alleen het recht, maar vanwege de concurrentie in zekere zin ook de plicht heeft, zonder enige scrupule de hoogst mogelijke huur uit zijn eigendom te persen. In zo’n maatschappij is de woningnood geen toeval; ze is er een noodzakelijk instituut en kan, samen met alle gevolgen voor de gezondheid, enz., alleen afgeschaft worden als de gehele maatschappelijke orde waar ze uit voortkomt radicaal wordt omgewenteld.’40

In de laatste zin van het bovenstaande citaat wordt duidelijk wat Engels beschouwde als de oplossing voor het woningvraagstuk. Dit kon alleen worden overkomen door de totale afschaffing van de kapitalistische productiewijze. Het zou utopisch en onrealistisch zijn om het woningvraagstuk te                                                                                                                                        

36 L. de Klerk, Particuliere plannen, 54 37 Ibidem, 55.

38 F. Engels, Over het woningvraagstuk, 20. 39 Ibidem, 41-42.

(13)

willen oplossen, maar tegelijkertijd de moderne grote steden te willen handhaven, zoals de ‘burgerlijke socialisten’ nastreefden, aldus Engels. Deze burgerlijke socialisten wilden de bezitloze klassen verheffen tot het niveau van de bezittende klasse, door arbeiders een huis in eigendom te geven. Engels had echter felle kritiek op de overdracht van eigendom aan de arbeiders zelf. Hierdoor werd de kapitalistische productiewijze in zijn geheel niet aangetast en het zou juist een stap terug betekenen: ‘geef hun een eigen huis, keten hen weer aan de grond en je breekt hun weerstandsvermogen tegen verlaging van de lonen door de fabrikanten’.41

De opkomst van de arbeidersbeweging beïnvloedde na het midden van de negentiende eeuw het politieke leven in Amsterdam. Het ging er bij de stedelijke magistraten vooral om in hoeverre de beweging ‘het volk’ achter zich kon scharen. In 1848 had het Communistisch Manifest van Marx Amsterdam bereikt.42 Het zou echter tot 1870 duren voordat de arbeiders zich steviger organiseerden met de oprichting van de Amsterdamse afdeling van de Eerste Internationale: het Internationaal Werklieden-Verbond genoemd. Maar echt van de grond wilde het socialisme in Amsterdam niet komen. Door interne conflicten en de afsplitsing van enkele gematigde socialisten in het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond (ANWV) zou het tot het eind van de jaren zeventig duren voordat de arbeiders echt in beweging kwamen. Burgemeester C.J.A. Den Tex en wethouders gooiden in 1876 zelf olie op het vuur door met ingang van september 1876 de Kermis te verbieden. Het Kermisoproer dat vervolgens ontstond zou de oude kern van de Internationale nieuw leven inblazen, dit keer met meer succes dan alle voorgaande pogingen tot arbeidersvereniging. In de nasleep van het oproer organiseerden zij Volksvergaderingen, waarin het fundament voor de latere politieke socialistische beweging werd gelegd (in 1878 de Amsterdamse Sociaal-Democratische beweging, die in 1880 zou opgaan in de Sociaal-Democratische Bond).43

De houding van de socialistische beweging ten aanzien van het woningvraagstuk is ambivalent te noemen. Enerzijds werd het niet beschouwd als een puur arbeidersvraagstuk. De kwestie zou in de belangstelling staan omdat het ook de burgerij trof. Het woningvraagstuk was volgens de socialisten een noodzakelijk gevolg van de kapitalistische verhoudingen in de maatschappij, dat kon worden verholpen door een algehele wijziging van de samenleving; de socialistische revolutie.44 Anderzijds probeerden de arbeiders ook op het terrein van de woningbouw te organiseren om zo door middel van vereniging een verandering aan hun leefomstandigheden te bewerkstelligen. De Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen in Amsterdam is hier een voorbeeld van. In het volgende hoofdstuk staat deze woningbouwvereniging centraal. Eerst zal nader worden ingegaan op de wijze waarop de arbeidersbeweging in Amsterdam zich verhield tot de woningkwestie.

                                                                                                                                        41 F. Engels, Over het woningvraagstuk, 48.

42 R.A.M. Aerts & P. de Rooy, Geschiedenis van Amsterdam, 414.

43 D. Bos, ‘Kermis moet er wezen’. Het Amsterdamse Kermisoproer van 1876’ Onvoltooid verleden nr. 7 (1999). 44 F. Engels, Over het woningvraagstuk, 20.

(14)

Hoofdstuk  2:  Bouwmaatschappij  tot  Verkrijging  van  Eigen  Woningen  

‘Noemt het een ideaal, reeds niet meer. De ervaring zou dit en zooveel meer leren. De maatschappij trad in het leven, maar helaas! een veel bewogen leven zou aanvankelijk haar deel zijn; door schade en schande zou ze moeten leeren…’ – Gedenkboek 25jarig bestaan BVEW45

Dit hoofdstuk behandelt de wijze waarop de arbeidersbeweging het woningvraagstuk aanpakte, gerepresenteerd door de Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen. Allereerst wordt bekeken hoe de arbeidersbeweging in Amsterdam zich verhield tot de woningkwestie, vervolgens worden thematisch de organisatie, werkwijze en idealen van de Bouwmaatschappij besproken.

2.1 De arbeidersbeweging en de woningkwestie

De grondwetswijziging van 1848, waarin de vrijheid van vereniging en vergadering werden verankerd, maakte de vereniging van arbeiders mogelijk, zodat (ook) zij zich hard konden maken voor hun eigen belangen. Vooral na 1865 ontstond een ware explosie aan Amsterdamse werkliedenverenigingen.46 De arbeiders begonnen in deze periode na te denken over hun eigen volkshuisvesting en over de mogelijkheden om hierin veranderingen aan te brengen. ‘Menigeen die als een goed bewoner en trouw betaalder bij zijn huisbaas te boek stond en daarom het voorrecht genoten had gedurende 25 à 30 jaar in dezelfde woning te mogen wonen, zette zich aan het cijferen en berekende, hoe lang het reeds geleden moest zijn, dat hij, met zijn huurpenningen, de waarde der woningen betaald had.’47

‘De Werkman’, het weekblad van het Algemeen Nederlandsche Werkliedenverbond (de afdeling van de Eerste Internationale in Nederland), wijdde enkele artikelen aan het woningvraagstuk. In het eerste artikel uit mei 1868, werd expliciet gesteld dat het onderwerp weinig besproken werd door de mensen die zelf de woningen bewoonden. Toch was het woningvraagstuk volgens de schrijvers van

het artikel belangrijk genoeg om er aandacht aan te besteden.48 In totaal werden er tussen 1868 en 1874 welgeteld twee artikelen geheel gewijd aan het woningvraagstuk. In het eerste artikel uit mei 1868 werden de oorzaken van het volkshuisvestingsprobleem in de hoofdstad besproken. Door de toenemende bevolking in de steden was de behoefte aan woonruimte vermeerderd. De groeiende vraag naar woningen deed de huurprijzen stijgen. Er werd gesproken over arbeiders die een huisje bezaten en nu kapitalisten waren geworden door de hoge rente die zij door de hoge nood aan woningen konden vangen:

‘Het was niet weg te cijferen, men kon het zien, hoe in zeer korten tijd, dat soort van menschen, die vroeger arbeiders waren, kapitalisten werden. Waar is het, dat zij voor het grootste gedeelte werden aangetroffen

                                                                                                                                       

45 J. van Buuren & B.H. Heldt, Bouw-Maatschappij tot verkrijging van eigen woningen te Amsterdam. 1868 – 2 november

1893 (Amsterdam 1893) 8.

46 D. Bos, Waarachtige volksvrienden, 77.

47 Helena Mercier, Over arbeiderswoningen (Haarlem 1887) 155.

(15)

onder de hier komende fortuinzoekers uit Duitschland, en waar is het ook, dat het een spreekwoord werd, dat zij bij eenige beleediging den Nederlander bedreigden met “een ander jaar ben ik je huisbaas”.’49

In hetzelfde artikel werd de wens uitgesproken om zelf met eigen krachten de kwestie aan te pakken: ‘Ik heb in dezen den werkman te raden minder te letten op de hulp van buiten, maar meer met eigenene krachten te werken, dat beter en voordeeliger is; […] Als men er persoonlijk geen kans toe ziet, om eene woning te koopen, dan geve men de voorkeur aan eene vereniging van werklieden onder elkander.’ Want, hoewel er met lof over de filantropen werd gesproken die de taak op zich hadden genomen arbeiderswoningen te bouwen, werden daar twee aanmerkingen op gegeven: allereerst dat de woningen die tot vier hoog boven elkaar werden bewoond, meer economie dan filantropie verraadden, en ten tweede dat woningen buiten het centrum van de stad nauwelijks verbetering voor de werkman betekende, ‘want tijd is geld en een afgelegen woning voor een niet lage huurprijs is dubbel nadeel.’

In het tweede artikel werden buitenlandse initiatieven besproken waarmee het woningvraagstuk werd aangepakt. Er werd daarbij vooral aandacht geschonken aan communes waarin arbeiders gezamenlijk leefden, werkten en recreëerden, zoals de familistère in Guise. In de gemeenschappen voor arbeiders waren alle voorzieningen aanwezig, zoals bakkerijen, opvang voor kleine kinderen en zelfs bejaardenhuizen. Daarnaast mochten de inwoners van de ‘kleine werklieden-stad’ ook hun eigen bestuurders kiezen. Een ander stelsel dat in het artikel werd besproken was het bouwen van modelwoningen, zoals in Mohlhausen. Voor de Amsterdamse situatie konden twee voorbeeldlessen uit de buitenlandse initiatieven worden getrokken: allereerst één woning voor één huisgezin en in de tweede plaats bouwen naar het voorbeeld van Guise. Nogmaals werd daarbij benadrukt dat het initiatief idealiter van de arbeiders zelf moest komen.50

Nadat ‘de Werkman’ in 1877 overging in ‘de Werkmansbode’, werd de volkshuisvesting nog een aantal keer besproken. Uit een artikel van 5 januari 1878 blijkt dat er met betrekking tot het woningvraagstuk nog veel werk gedaan moest worden:

‘Arbeiderswoningen werden hier en daar wel aangebouwd, maar in zóó uiterst geringe getale, dat meer werd voorzien in ’t gebrek er aan, dan dat kan worden gezegd dat verbetering is aangebracht, in de betekenis: van oude onbewoonbare woningen in krotten en zolders op te ruimen.’51

De artikelen in ‘de Werkmansbode’ waren meer concreet en praktischer van aard, in de zin dat er cijfers over de woontoestand in verschillende steden en rapporten werden aangehaald:

‘In 1873 werden 4985 kelders voor woningen afgekeurd, 3650 als ten eenenmale schadelijk voor de volksgezondheid verklaard. Tal van woningen in zogenoemde forten zijn weinig beter, en hoe ’t er in de 654 stegen, gangen, sloppen, scheuren, spleten enz. moet gesteld zijn daarvan kan de minst ingewijden zich elken dag overtuigen. Maar dat weet ’t gemeentebestuur niet; ’t kon dit wel doch behoeft ’t niet officieel te weten. […] In het belang des volks en der gezondheid, zouden dus al die kelderverblijven voor bewoning                                                                                                                                        

49 De Werkman. Bijdragen van arbeid en kunst. Eerste jaargang nr. 3, 16 mei 1868, pag. 2. 50 De Werkman. Bijdragen van arbeid en kunst. Eerste jaargang nr. 2, januari 1869, pag. 2. 51 De Werkmansbode. Tweede jaargang nr. 1, 5 januari 1878, pag. 1.

(16)

  16 dienen te worden afgekeurd. Maar dat kan niet, omdat in weerwil der honderde arbeiderswoningen, die elk jaar worden aangebouwd, de behoefte nog even groot is gebleven, als zij 10 jaren en vroeger reeds was en de huisbazen nog even willekeurig de huurprijzen kunnen stellen en opdrijven, als zij sedert jaren hebben gedaan.’52

Beide weekbladen noemden (arbeiders)vereniging als hét middel bij uitstek om iets aan de huidige situatie van arbeiders te veranderen. Niet alleen met betrekking tot de volkshuisvesting, maar ook voor de behartiging van andere belangen zoals loonsverhoging of arbeidsdagverkorting. Voor het Nederlandsche Werkliedenverbond was het woningvraagstuk geen zaak op zich, maar hing het samen met de hele leefomstandigheden van arbeiders. Wanneer hier in het algemeen verbetering in zou worden aangebracht, werd vanzelf de woningkwestie opgelost. Dit verklaart wellicht het geringe aantal publicaties dat expliciet het woningvraagstuk als onderwerp had. Het Amsterdamsch volksblad lijkt echter in 1868 geheel in het leven te zijn geroepen om een gedurfd plan voor coöperatieve woningbouw onder de aandacht van het Amsterdamse volk te brengen. Het blad fungeerde als instrument om de gedachten achter dit initiatief te verspreiden. In de eerste nummers werden de ideeën uiteengezet: “Aan de woonjammer van het volk zouden vereende krachten een eind kunnen maken.”53 De oplossing die men voor ogen stond was simpel: met het oprichten van een vereniging waarvan de leden 10 cent contributie per week betaalden, zou na een jaar genoeg kapitaal opgehaald zijn om goede woningen te bouwen.54 Op zaterdag 24 oktober werd de oproep tot de oprichting van de

Bouwmaatschappij, vergezeld van het eerste reglement, in het Amsterdamsch Volksblad geplaatst. Werklieden werden opgeroepen op maandagavond 2 november naar lokaal ‘de Zwaan’ op de Nieuwedijk te komen, om de vergadering bij te wonen waarop de woningbouwvereniging zou worden gesticht. Vanaf dat moment was de eerste coöperatieve woningbouwvereniging door en voor arbeiders in Nederland een feit.

                                                                                                                                       

52 De Werkmansbode. Derde jaargang nr. 64. 9 augustus 1879, pag. 1. 53 D. Bos, Waarachtige volksvrienden, 102.

(17)
(18)

  18

2.2 Idealen van de Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen

De Bouwmaatschappij wilde de woontoestand van de werkende stand verbeteren door arbeiders gezonde, vrolijke woningen in het vooruitzicht te stellen, tegen betaalbare huurprijzen, mèt de kansen om eigenaar van de woning te worden. Met gebundelde krachten moest het de werklieden lukken een eind te maken aan de ellendige toestand van slechte, schaarse en te dure woningen. Onder de motto’s ‘helpt U zelve!’ en ‘eendracht maakt macht’ werd de Bouwmaatschappij opgetuigd, ervan uitgaande dat door middel van vereniging druk kon worden uitgeoefend en de arbeiders een rol van betekenis konden spelen bij het verbeteren van hun eigen levensomstandigheden.55

In het voorlopig reglement van november 1868 werden de oorspronkelijke doelstellingen van de oprichters van de Bouwmaatschappij uiteengezet.56 De oprichters stelden zich voor uiteindelijk ieder lid een eigen huisje te geven, zonder afzonderlijke bovenwoning, met een plaatsje of tuintje. De woningen werden, wanneer gereed, door middel van een (feestelijke) loting aan leden toegewezen. Bij toetreding tot de vereniging moesten de leden 25 cent betalen en zich verbinden aan een wekelijkse bijdrage van 10 cent. Voor iedere op deze wijze gestorte vijf gulden (na een jaar) werd een aandeel afgegeven. Bij opzegging van het lidmaatschap werd het gestorte geld teruggegeven, op tien procent per aandeel (0,50 cent) na, die in de kas van de vereniging terecht kwam.

Een van de missstanden die de Bouwmaatschappij wilde aanpakken was de uitbuiting door huiseigenaren, die willekeurig de huurprijs konden opdrijven wanneer hen dit gunstig uit kwam. Om deze reden werd de huurprijs vastgesteld op één gulden per week en deze mocht vijftig jaar lang onder geen beding gewijzigd worden. Om onder het juk van huisjesmelkers uit te komen, en dit in de toekomst te voorkomen, werden de woningen door de Bouwmaatschappij zelf verhuurd. In die zin waren de huizen gemeenschappelijk bezit en was de vereniging een coöperatie (hierover meer in §2.5).

2.3 Ontwikkeling van de Bouwmaatschappij

Aan de oproep in het Amsterdamsch Volksblad om aan de eerste vergadering deel te nemen, hadden ruim zevenhonderd werklieden gehoor gegeven. Onder leiding van Klaas Ris, van beroep houtzaagmolenaarsknecht, boekdrukker F.W. Vislaake, metselaar Jan Fortuin en L.J.H. Brons Boldingh, boekhandelaar en uitgever van het Amsterdamsch Volksblad, werd op zaterdagavond 2 november 1868 de Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen opgericht. Het idee van ‘Helpt U zelve’ sloeg aan: op de avond zelf tekenden – al juichend – ruim 400 personen zich in en binnen enkele weken telde de Bouwmaatschappij al 1145 leden.57 Een voorlopig reglement werd opgesteld en de Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen was een feit.

Vol goede moed begonnen de oprichters van de Bouwmaatschappij eind 1868 aan hun ambitieuze plannen. Het voorlopig bestuur werd omgezet in een definitief bestuur, met uitzondering van de heren                                                                                                                                        

55 SAA Politie Archief 5225 inv.nr.:394, Corr. M 1868, Medeburger! (Aanplakbiljet)

56 SAA Politie Archief 5225, inv.nr. 614: Voorlopig reglement Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen woningen, 1868.

(19)

Vislaake en Brons Boldingh. Als boekdrukker, boekhandelaar en uitgever behoorden zij niet tot de arbeidersklasse, en om deze reden wilden zij geen deel van het bestuur uitmaken; de Bouwmaatschappij was er voor arbeiders en moest daarom ook door arbeiders bestuurd worden. Hun terugtrekking laat zien dat de Bouwmaatschappij zich inzette voor de laagste sociale klasse, de kleine burgerij behoorde niet tot haar doelgroep.

Al snel na de oprichting kwamen de eerste kinderziekten naar boven:

‘Spoedig zou blijken, dat een voorspoedige geboorte nog geen waarborg is voor een krachtig, bloeiend leven; dat te weten wat men wil, weinig baat, zolang men omtrent het hoe men het gewilde tot stand moet brengen zich geen heldere begrippen heeft gevormd.’58

Onder veel leden was het eerste vuur snel geblust, wat zich uitte in het feit dat zij hun ingelegde geld terug eisten. In het voorlopige reglement was opgenomen dat ieder lid zijn gestorte geld ten alle tijden terug kon vorderen. Deze regeling maakte het bestaan van de bouwmaatschappij heel onzeker, met name omdat arbeiders in tijden van ziekte of werkeloosheid geen andere inkomstenbron hadden en het op deze wijze gespaarde geld dan goed konden gebruiken. Ook de aankoop van bouwgrond verliep moeizaam. Onderhandelingen met de gemeente bleven zonder resultaat vanwege de hoge eisen die de gemeente stelde. En toen er eindelijk een stukje grond bij de Mauritskade was bemachtigd, kwam het grootste probleem aan het licht: geldgebrek.59

De inleg van een dubbeltje per week was te laag om een startkapitaal bijeen te krijgen. Om meer geld te vergaren werden de gegoede ingezetenen van Amsterdam om giften gevraagd, maar dit beroep op medewerking had bijzonder weinig succes. Er bestond duidelijk geen vertrouwen in de zaak en de stedelijke elite wenste zich er niet mee in te laten. Opmerkelijk is dat Burgemeester Den Tex 25 gulden per jaar beloofde in te leggen. Zeven jaar later zou hij door vrijwel alle arbeiders uit de stad worden uitgejouwd vanwege zijn aandeel aan het verbod op de Kermis uit 1876.60

Pogingen om een geldlening af te sluiten verliepen eveneens moeizaam. Met behulp van kleine sommen geld werden de eerste huisjes gebouwd, maar dit zette weinig zoden aan de dijk.61 Intern zorgden deze problemen voor spanningen binnen het bestuur. Het gedenkboek uit 1893 brengt de situatie genadeloos onder woorden:

‘Het bestuur en de vertegenwoordigers waren onbekwaam om besluiten te nemen en de ingewikkelde maatschappij te beheren. Van geschillen met betrekking tot de beginselen of belangen van de maatschappij werden persoonlijke verwijten en vijandelijkheden gemaakt. Wat binnen de muren behoorde te blijven, werd op straat gegooid en onder de leden gebracht. [Tot slot] liet de administratie van penningmeesters en controle hierop ten wensen over.’62

                                                                                                                                        58 H. Mercier, Over arbeiderswoningen, 157.

59 Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan der Vereen. "Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen" opgericht 2 november 1868 (Amsterdam 1918) 14.

60 D. Bos, ‘Kermis moet er wezen’. Het Amsterdamse Kermisoproer van 1876’ Onvoltooid verleden nr. 7 (1999). 61 De Werkmansbode. Eerste jaargang nr. 27, 7 juli 1877, 1.

(20)

  20 Dit duurde tot 1874, toen de naderende storm begon los te barsten. In een verhitte algemene vergadering werd besloten een onderzoekscommissie aan te stellen die over de toekomst van de bouwmaatschappij moest oordelen en een nieuw bestuur begon aan de herziening van de reglementen. De belangrijkste wijzingen ten opzichte van het oorspronkelijke reglement waren:

- Dat de woningen pas na veertig, in plaats van twintig jaar, in eigendom werden gegeven aan degenen die ze door de loting toegewezen hadden gekregen;

- De huurprijs van één gulden per week werd losgelaten en verhoogd;

- De opgebouwde inleg van een dubbeltje per week kreeg een rente van 3% per jaar. (Daardoor werd geld steken in de bouwmaatschappij een belegging);

- De Bouwmaatschappij bleef de beheerder van de huizen, ook wanneer ze door het lot in eigendom was vergeven;

- Een Commissie van Toezicht werd aangesteld.

De herziening van 1876 zorgde er, zowel in hogere als lagere kringen, voor dat het vertrouwen in de Bouwmaatschappij toenam. Tegelijkertijd betekende deze herziening een draai in de grondslagen van de woningbouwvereniging, aangezien een deel van de oorspronkelijke idealen werden losgelaten. Om te kunnen blijven voortbestaan werd voor een minder radicale koers gekozen. De instelling van een rentepercentage en een commissie van toezicht maakten van de bouwmaatschappij meer een onderneming. De wijzigingen getuigen in die zin op invloed vanuit de middenklasse. Vanaf juli 1876 begon de bouwmaatschappij aan een nieuw tijdperk, maar daarmee werd ook een tijdperk van zelforganisatie en idealisme afgesloten.

2.4 De eerste leden van de Bouwmaatschappij

In het politiearchief van Amsterdam is de eerste ledenlijst van de Bouwmaatschappij bewaard gebleven.63 Het is de lijst die op de eerste vergaderavond op 2 november werd ingetekend, en bevat naast de voorletters en achternaam ook de straatnaam en het beroep van de eerste 925 leden. De ledenlijst biedt inzicht in het deel van de Amsterdamse werkliedenwereld dat heil zag in een vereniging als de Bouwmaatschappij. De lijst onthult in de eerste plaats veel onderlinge relaties. Klaas Ris had zijn hele gezin mee naar de vergadering genomen, zijn vrouw Anna Maria Lunden en hun dochters Neeltje, Margo en Heintje ondertekenden alle vier de ledenlijst. Maar ook andere familienamen en huisadressen werden door meerdere leden gedeeld, waaruit naar voren komt dat vaders zich met hun al dan niet volwassen zoons inschreven, of broers gezamenlijk lid werden. De ledenlijst onthuld eveneens relaties zoals buren en collega’s, aangezien de nummering van de ledenlijst correspondeert met de volgorde waarin men zich had ingeschreven.

De vrouwen van de familie Ris blijken tot een kleine minderheid te behoren. Van slechts 19 eerste leden kan met zekerheid worden gezegd dat het vrouwen waren (gelet op de aanhef Ms. of Mrs.                                                                                                                                        

63 SAA PA, inv.nr.393, Corr. M 1868: Naamlijst van de leden der Maatschappij tot verkrijging van eigen woningen te Amsterdam, 11 november 1868.

(21)

of het beroep van bijvoorbeeld vroedvrouw). Van een zestigtal leden is het onduidelijk van welk geslacht zij waren, omdat er geen beroep of aanhef is opgegeven. Desondanks kan van een (ruime) oververtegenwoordiging van mannen gesproken worden. De man/vrouwverhoudingen van de bouwmaatschappij lijkt hiermee het patroon van vakverenigingen te volgen. Het aantal vrouwelijke vakbondsleden was ook zeer laag. In 1907 bleek volgens een overzicht van het CBS nog geen 3,5 procent van de vakbondleden vrouw. Het waren vrijwel uitsluitend mannen die zich met beroepsgenoten verenigden.64

Aan de beroepssamenstelling kan worden afgelezen dat het een vereniging van arbeiders betrof. De beroepen die ten minste door tien leden werden beoefend zijn in de onderstaande grafiek (grafiek 2.1) weergegeven. De samenstelling laat zien dat niet één beroep oververtegenwoordigd was, maar het een gemengd gezelschap was. Wel waren de meeste leden werkzaam binnen beroepen die gerelateerd waren aan de bouw of scheepsbouw, zoals metselaars of scheepstimmerlieden. De meesten waren timmerman of smid van beroep, gevolgd door suikerbakkers en schilders. Maar ook klerenmakers en lettergieters waren vertegenwoordigd. De betrof met name geschoolde arbeiders, maar ook een aantal ongeschoolde beroepen kwamen voor, zoals kuiper, pakhuisknecht of werkman.

Grafiek 2.1: Meest voorkomende beroepen (>10) (tot. 630 personen) BVEW vlg. ledenlijst 1868                                                                                                                                        

64 C. van Eijl en G. De Groot, ‘Zij besteden hun geld liever aan een strik in het haar’ Vrouwen en vakbonden (1890-1940), in: B. de Vries e.a. (red.) De Kracht der Zwakken. Studies over arbeid en arbeidersbeweging in het verleden. Opstellen

aangeboden aan Theo van Tijn bij zijn afscheid als hoogleraar Economische en Sociale Geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Utrecht (Amsterdam 1992) 365.

(22)

  22 De timmerlieden, metselaars, schilders, smeden en suikerbakkers kwamen met name uit de Jordaan. De Oostelijke Eilanden werden vooral vertegenwoordigd door personen die werkzaam waren in de scheep- of werktuigbouw. Uit deze twee wijken waren ook de meeste leden afkomstig. Aan de hand van de straatnamen die de leden hadden opgeschreven kon worden achterhaald uit welke wijken de leden afkomstig waren. Tabel 2.1 geeft de verdeling van de eerste leden over de wijken van Amsterdam weer.

Tabel 2.1: Wijkindeling BVEW vlg. ledenlijst 1868

Hoewel de eerste leden van de Bouwmaatschappij uit alle delen van de stad afkomstig waren, is het opvallend dat er relatief weinig personen uit de ‘Jodenbuurt’ intekenden, terwijl de woonellende daar minstens zo groot was als in de andere delen van de stad. Deze ruimtelijke spreiding komt overeen met die van de vroege arbeidersbeweging, ook die was met name actief in de Jordaan en de Oostelijke eilanden en relatief minder in de Jodenbuurt.65 De wijkindeling laat eveneens zien dat er sprake was van een bepaalde mate van segregatie in arbeiderswijken (de Jordaan en Oostelijke- en Westelijke eilanden waren echte arbeidersbuurten) maar het relatief hoge percentage van leden die woonachtig waren op de grachten laat zien dat er ook nog sprake was van heterogeniteit. Daar leefden de welgestelde inwoners nog samen met de arbeiders.

De leden van de Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen vormden door de onderlinge banden van buurt, werk en/of familie een hechte gemeenschap. Dat zou heel lang zo blijven, want nog bij het honderdjarig bestaan van de Bouwmaatschappij in 1968 werd geconstateerd, dat heel veel werk door een paar families was verzet.66

                                                                                                                                        65 D. Bos, Waarachtige volksvrienden, 285. 66 Ibidem, 109.

Wijk Aantal % (afgerond)

Jordaan 334 36 Oostelijke eilanden 205 22 Grachten 112 12 Centrum 77 8 Jodenbuurt + plantage 67 7 Westelijke eilanden 51 6 YY (latere Pijp) 30 3 Nieuwmarkt 24 3 Overig 17 2 Onbekend 8 1 Totaal 925 100

(23)

2.5 Organisatie van de Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen

De Bouwmaatschappij onderscheidde zich met twee kenmerkende eigenschappen van de andere initiatieven uit de hoofdstad: dat zij door werklieden zelf was opgericht en dat de woningen gaandeweg eigendom werden van degene voor wie ze gebouwd werden; een coöperatie.67

Het concept van de coöperatie hield in dat er sprake was van een gezamenlijke inkoop of productie en onderlinge winstdeling. In de negentiende eeuw werd op verschillende plaatsen in Europa – met name in Engeland – geëxperimenteerd met dit principe. De meeste initiatieven lukte het echter niet het hoofd boven water te houden.68 Een uitzondering vormde de arbeidersgemeenschap in het Engelse Rochdale. In 1844 hadden 28 arme wevers daar met gespaard geld een winkeltje geopend, dat de basis moest vormen voor een alomvattende coöperatieve gemeenschap, waar de productie, distributie en huisvesting gedeeld werden. Het einddoel was een ‘self-supporting home colony of united interest’. Zelfhulp kreeg in een coöperatie haar eigen invulling: zonder hulp van de staat of steun van filantropen, maar op eigen kracht moest de emancipatie van de arbeidersklasse gestalte krijgen.69

Het idee van ‘zelfhulp’ en gelijkwaardigheid onder de leden kwamen terug in de Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen.

‘Tegenover de huurders is het Bestuur huisbaas; maar een huisbaas, wien nog wat minder achting wordt toegedragen, dan met een particulieren huisbaas gebruikelijk is. Want al de huurders zijn leden, die zich natuurlijk voorstellen geen ‘haar minder’ te zijn dan het bestuur’.

Dat de Bouwmaatschappij voor en door werklieden bedoeld was, blijkt ook uit de regel dat het bestuur moest bestaan uit tien personen, die door de leden werden gekozen. Bij voorkeur zouden timmerlieden, metselaars, smeden en schilders zitting hebben in het bestuur. Zij hadden relatief meer expertise op het gebied van woningbouw en daarmee logischerwijs het meeste recht van spreken over de bouwmaatschappij. Als er al een bestuur moest bestaan, dan een bestaande uit deskundige leden – afkomst of inkomen deed er niet toe. De leden van het bestuur kregen geen vergoeding voor hun bestuurswerkzaamheden, alleen administratiekosten en uren die gemaakt werden onder ‘normale werktijden’ konden worden vergoed. Vanaf 1869 werd een Raad van Vertegenwoordigers ingesteld, waarin twintig – door de leden gekozen – vertegenwoordigers tot taak hadden de belangen van de leden te behartigen. In 1876 kwam er ook nog een Commissie van Toezicht bij. Hierin nam een vijftal notabelen uit de hoofdstad zitting met als doel toezicht op het bestuur te houden en dit bij te staan. Zij vormden als het ware de tussenpersoon tussen de Bouwmaatschappij, de geldmarkt en het gemeentebestuur.70 Het is met name aan de Commissie van Toezicht te danken dat de maatschappij op stevigere funderingen kwam te staan en een professionaliseringsslag kon maken. Alleen al door het                                                                                                                                        

67 H. Mercier, Over arbeiderswoningen, 154.

68 D. Damsma & S. Wieling, ‘De Coöperatie, daar had je hart voor. Het coöperatieve ideaal, de sociaal-democratie en de verbruikscoöperaties’, in: J. Bank ea. red., Het vijfde jaarboek voor het democratisch socialisme (Amsterdam 1984) 29. 69 Ibidem, 30-31.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gemeente West Maas en Waal heeft zich tot het Algemeen Bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Milieusamenwerking en Afvalverwerking Regio Nijmegen (MARN) gericht met het

bewees hieruit de valschheid van het ovaal of eirond, als een algemeene regel by de Schilders in gebruik, die het zelve in de hoogte verdeelen in vier gelyke deelen, plaatsende de

ln het Participatiehandvest van Vereniging Eigen Huis, dat u bij deze brief vindt, staan zes waarborgen die de positie van bewoners in projecten verankeren.. Het

2) Enkele grondwetsbepalingen staan delegatie niet toe; dan is dus experimenteren bij lager voorschrift niet toegestaan. 3) Is delegatie in concreto mogelijk, dan is, als niet aan

Twee van deze soorten, de driedoornige stekelbaars en de Europese paling, zijn potentiele trekvissen die een groot voordeel kunnen ondervinden van een goede verbinding

In de opvolgende bijeenkomsten wordt met behulp van de Schouders Eronder methodiek het vraagstuk verkend. Offline: we organiseren 6

To assess the impact of the income- and wealth- dependency of co-payments on payments, risk, and savings across income and wealth groups, we compare the current system to

Dit betekent dat voor alle cliënten, die als cliënten ‘beschermd wonen’ aan het CAK worden doorgegeven, automatisch de maandelijkse systematiek voor verblijf uit de AWBZ