• No results found

Hangt het concept ‘je anders voelen dan anderen’ samen met het maken van sociale vergelijkingen?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hangt het concept ‘je anders voelen dan anderen’ samen met het maken van sociale vergelijkingen?"

Copied!
59
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HANGT HET CONCEPT ‘JE

ANDERS VOELEN DAN

ANDEREN’ SAMEN MET HET

MAKEN VAN SOCIALE

VERGELIJKINGEN?

Masterthese Psychologie

Department of Developmental Psychology, University of Amsterdam

22-01-2016 Melanie Blaas 10150935

Begeleidster: dr. Annemie Ploeger Tweede beoordelaar: Mieke Schulte

(2)

1

Abstract

Door de komst van sociale netwerksites, zoals Facebook, wordt het steeds gemakkelijker om jezelf te vergelijken met anderen. Wat de uitkomsten van deze sociale vergelijkingen zijn is nog niet duidelijk. Het is mogelijk dat het maken van sociale vergelijkingen een positiever of negatiever gevoel over jezelf tot gevolg heeft of een gevoel van anders te zijn dan anderen. In het huidige onderzoek wordt

onderzocht of er een samenhang bestaat tussen het maken van sociale vergelijkingen en het concept ‘het gevoel anders te zijn dan anderen’. Hiervoor hebben deelnemers vragenlijsten ingevuld. Uit de resultaten van dit onderzoek is gebleken dat er een samenhang bestaat tussen het maken van sociale vergelijkingen en het concept ‘je anders voelen dan anderen’. Mannen en vrouwen verschillen in de mate waarin zij gebruik maken van sociale vergelijkingen en verschillen in ‘het gevoel anders te zijn te anderen’. Ook zijn er verassende resultaten gevonden voor de verschillen tussen mannen en vrouwen in het maken van opwaartse en neerwaartse vergelijkingen en ‘het gevoel anders te zijn dan anderen’.

(3)

2

Inhoudsopgave

Abstract ... 1

Inleiding ... 3

Theorieën van Sociale Vergelijking ... 4

De Feeling Different Questionnaire (FDQ) ... 6

Methode ... 8 Deelnemers ... 8 Operationalisatie ... 8 Materiaal ... 9 Data-analyse ... 12 Resultaten ... 13 Inleidende Analyse ... 13 Constructvaliditeit en Criteriumvaliditeit ... 16

Relatie Sociale Vergelijking en ‘het Gevoel Anders te zijn dan Anderen’ ... 18

Het Verschil tussen Opwaarts en Neerwaarts Vergelijken in Relatie tot de FDQ ... 20

Discussie ... 28

Literatuurlijst... 34

Bijlage 1 Scale for Social Comparison Orientation (INCOM) ... 37

Bijlage 2 Feeling Different Questionnaire (FDQ) ... 38

Bijlage 3 Social Comparison Scale (SCS) ... 42

Bijlage 4 Social Comparison Scale (SCS) Eigen Vertaling ... 43

Bijlage 5 Histogrammen Normale Verdeling ... 44

(4)

3

Inleiding

De mens is een sociaal wezen. Iedereen heeft sociale behoeften, behoeften die alleen door anderen vervuld kunnen worden. Volgens Maslow (1943) zijn deze sociale behoeften, behoeften aan liefde, contact met anderen, vriendschap en aandacht. Mensen willen bij een groep of een gemeenschap horen om ervaringen te delen. De vervulling van deze behoeften wordt steeds gemakkelijker. Zo zijn sociale netwerksites tegenwoordig steeds meer geïntegreerd in het dagelijks leven. Steeds meer mensen worden lid van één of meer sociale netwerksites (Ryan & Xenos, 2011) en zijn hier vaker en langduriger actief op (Bonds-Raacke & Raacke, 2010). Op Facebook bijvoorbeeld is de primaire doelgroep, de jongvolwassenen, gemiddeld een half uur (Pempek, Yermolayeva & Calvert, 2009) tot tweeënhalf uur per dag (Bonds-Raacke & Raacke, 2010) actief. Het wordt niet alleen steeds gemakkelijker om te voldoen aan de sociale behoeften, maar ook steeds gemakkelijker om jezelf te vergelijken met anderen. Dit wordt sociale vergelijking genoemd en is een automatisch en dagelijks proces waarmee individuen informatie over zichzelf verkrijgen. Wat de uitkomsten van deze sociale vergelijkingen zijn is echter niet duidelijk. Het is mogelijk dat het maken van sociale vergelijkingen een positiever of negatiever gevoel over jezelf tot gevolg heeft. Het is ook mogelijk dat je door het maken van sociale vergelijkingen een gevoel krijgt dat je anders bent dan anderen. Voor dit concept, ‘het gevoel anders te zijn dan anderen’, is recent een vragenlijst ontwikkeld (Migut, 2014; Vink, 2014; Hamerslag, 2015) en in deze studie wordt onderzocht of dit concept samenhangt met het maken van sociale vergelijkingen.

(5)

4 Theorieën van Sociale Vergelijking

In de klassieke sociale vergelijkingstheorie stelt Festinger (1954) dat een mens gedreven is om nauwkeurige zelfevaluaties te verkrijgen. Hij stelde dat mensen een basisbehoefte hebben hun meningen en vaardigheden te evalueren en dat dit gebeurt door objectieve hulpmiddelen. Wanneer deze objectieve hulpmiddelen niet voorhanden zijn evalueren mensen hun meningen en vaardigheden in vergelijking met anderen. Festinger (1954) veronderstelde dat er een eenzijdige behoefte is om opwaarts te vergelijken in het geval van vaardigheden, wat grotendeels afwezig is in het geval van meningen. Opwaarts vergelijken houdt in dat mensen zichzelf vergelijken met mensen die in hun perceptie beter, leuker of succesvoller zijn. Er wordt dan tegen iemand opgekeken en dit kan als doel worden gesteld voor het zelfbeeld, waardoor het belang ontstaat het steeds beter te doen (zelfverbeteringsmodel). Wanneer men zich vergelijkt met anderen om zichzelf beter te voelen, wordt dit het zelfverheffingsmotief genoemd. Wanneer informatie bij anderen wordt gezocht om het zelfbeeld te bevestigen wordt dit het consistentiemotief genoemd.

Brickman en Bulman (1977) stelden dat vergelijkingen met anderen die het (in perspectief) beter doen informatief kunnen zijn, maar ook bedreigend. Deze vergelijkingen zullen hierdoor vaak vermeden worden, vooral bij personen die zich bedreigd voelen, en vergelijkingen zullen eerder gemaakt worden met iemand die er slechter aan toe is. Dit wordt neerwaarts vergelijken genoemd (Thornton & Arrowood, 1966; Hakmiller, 1966). Hakmiller (1966) liet zien dat individuen die kwetsbaar waren op een bepaalde dimensie zichzelf liever vergeleken met anderen die er, naar hun idee, slechter aan toe waren op deze dimensie. Wills (1981) voegde hieraan toe dat individuen die een vermindering van het eigen welzijn en veel stress ervaren, vaker neerwaarts vergelijken om het eigen welzijn te verbeteren en stress te verminderen.

(6)

5 Er lijken individuele verschillen te bestaan in de mate waarin dit proces voorkomt (Gibbons & Buunk, 1999). Zo suggereren Hemphill en Lehman (1991) dat de tendens om een sociale vergelijkingen wel of niet te maken een persoonlijkheidstrek op zichzelf is. Zo vonden Wilson en Ross (2000) dat in beschrijvingen met een open einde, sociale (interpersoonlijke) vergelijkingen minder vaak voorkwamen dan temporele (intra persoonlijke) vergelijkingen met zichzelf in het verleden. Dit houdt in dat wanneer mensen een beschrijving over zichzelf moeten geven, zij zichzelf vaker vergelijken met zichzelf in het verleden, dan op dit moment met anderen. Vrouwen hebben een chronisch geactiveerde interpersoonlijke zelf, waarin anderen worden gezien als onderdeel van jezelf (Markus & Kitayam, 1991), en lijken hierdoor meer gebruik te maken van sociale vergelijking (Cross & Madson, 1997). Sociale vergelijking lijkt vooral belangrijk in de adolescentie en jongvolwassenheid (Heckhausen & Krueger, 1993; Van Lange, Kruglanski & Higgins, 2012).

Buunk en Gibbons (1999) stellen dat individuen die veel gebruik maken van sociale vergelijkingen, zoals bijvoorbeeld adolescenten (Rosenburg & Pearlin, 1978) en vrouwen (Cross & Madson, 1997), drie kenmerken hebben. Ten eerste zijn zij zich continu bewust van zichzelf, van wat zij denken, doen, voelen of hebben meegemaakt. Ten tweede hebben zij een sterke interesse in wat anderen voelen, een sterke empathie voor anderen en een sensitiviteit voor de behoeften van anderen. Ten derde zijn zij vaak onzeker en hebben zij een negatieve affectiviteit. Ook is er evidentie dat individuen die veel gebruik maken van sociale vergelijkingen hier ook meer door beïnvloed worden (Gibbons, Lane, Gerrard, Pomery & Lautrup, 2002; Stock, Gibbons & Gerrard, 2006). Deze invloed is vooral negatief (Buunk, Nauta & Molleman, 2004) en dit gebeurt vooral door neerwaarts vergelijken (Buunk, Oldersma & De Dreu, 2001). Dit kan mogelijk komen doordat zij bezorgd zijn dat zij hetzelfde zijn of worden als hun

(7)

6 neerwaartse vergelijkingsdoelwitten (Lockwood, 2002). Deze bezorgdheid wordt vaak verminderd door zichzelf te distantiëren van deze anderen (Buunk, Ybema, Gibbons & Ipenburg, 2001).

De Feeling Different Questionnaire (FDQ)

De Feeling Different Questionnaire (FDQ) is ontwikkeld om het concept ‘je anders voelen dan anderen’ te meten, door studenten onder begeleiding van Annemie Ploeger (Migut, 2014; Vink, 2014; Hamerslag, 2015). Er is geen bestaande vragenlijst die dit concept meet. Dit is opmerkelijk, omdat je anders voelen dan anderen regelmatig voorkomt in verschillende contexten en onderzoeksgebieden (bijv. Wade & Moore, 1994; Saradjian, Thompson & Datta, 2008; Dewaele,& Nakano, 2013). Dit kan positief zijn – je voelt je uniek en hebt daardoor een waardevol leven. Anderzijds kan anders voelen negatief zijn – je voelt je bijvoorbeeld minderwaardig ten opzichte van anderen. Om de nieuwe vragenlijst te ontwikkelen is allereerst nagedacht over de verschillende facetten die een bijdrage kunnen leveren aan het anders voelen dan anderen (Migut, 2014; Vink, 2014; Hamerslag, 2015). Deze facetten zijn, in de laatste versie van de FDQ: Minderwaardig Voelen, Neerslachtig Voelen, Introversie, Onverzorgd Uiterlijk, Uit een Aparte Familie Komen, Niet Thuis Voelen op Woonplek, Graag Dingen Alleen Doen, Opvallend Uiterlijk, Creativiteit, Intellectueel. Humor, Verbondenheid met de Natuur, Spiritualiteit, Ambitieus en Uniek Voelen. Over deze facetten is een groot aantal items bedacht. De vragenlijst is vervolgens bij een grote groep respondenten afgenomen en door het uitvoeren van een Principale Componenten Analyse (PCA) is bevestiging voor bovenstaande facetten gevonden. Het is echter nog niet duidelijk hoe ‘je anders voelen dan anderen’ tot stand komt. Het is mogelijk dat een gevoel anders te zijn dan anderen is gerelateerd aan het maken van sociale vergelijkingen. In deze

(8)

7 masterthese zal de koppeling tussen het anders voelen dan anderen en sociale vergelijkingstheorieën worden onderzocht.

In het eerste deel van de huidige studie zal de FDQ, de criteriumvaliditeit en de constructvaliditeit hiervan worden onderzocht. Er zal worden onderzocht of de FDQ ook echt een gevoel anders te zijn dan anderen meet.

In het tweede deel van de studie zal bestudeerd worden in hoeverre het concept ‘je anders voelen dan anderen’ samenhangt met het maken van sociale vergelijkingen. Er wordt verwacht dat meer gebruik maken van sociale vergelijking gerelateerd is aan een groter gevoel van anders zijn dan anderen en dan vooral op een negatieve manier (hypothese 1; Gibbons, Lane, Gerrard, Pomery & Lautrup, 2002; Stock, Gibbons & Gerard, 2006, Buunk, Nauta & Molleman, 2004). Dit zal in dit onderzoek worden onderzocht. Uit eerder onderzoek is gebleken dat vrouwen meer gebruik maken van sociale vergelijkingen dan mannen (Cross & Madson, 1997). Deze bevinding zal nogmaals worden onderzocht en er zal tevens worden onderzocht of vrouwen zich hierdoor ook meer (negatief) anders voelen dan anderen, in vergelijking met mannen (hypothese 2; Gibbons, Lane, Gerrard, Pomery & Lautrup, 2002; Stock, Gibbons & Gerard, 2006, Buunk, Nauta & Molleman, 2004).

Buunk, Oldersma en De Dreu (2001) vonden dat wanneer individuen veel gebruik maakten van neerwaartse vergelijkingen zij hier ook meer negatief door beïnvloed werden. In dit onderzoek zal worden onderzocht of er een verschil is tussen opwaarts en neerwaarts vergelijken en ‘het gevoel anders te zijn dan anderen’. Er wordt verwacht dat meer gebruik maken van neerwaartse vergelijkingen leidt tot een negatiever gevoel van anders zijn dan anderen (hypothese 3; Buunk, Oldersma & De Dreu, 2001).

(9)

8

Methode

Deelnemers

Deelnemers zijn benaderd binnen de eigen sociale kringen en via social media, zoals Facebook, e-mail en Twitter, voor een periode van vijf weken. Uiteindelijk hebben 118 personen de complete vragenlijst via de online survey tool Qualtrics ingevuld. De gemiddelde leeftijd van het totale aantal deelnemers is berekend over 107 deelnemers, een aantal deelnemers heeft namelijk geen geboortedatum ingevuld. De gemiddelde leeftijd is 31.24 jaar (sd = 13.69) met een minimum leeftijd van 18 en een maximum leeftijd van 65. De gemiddelde leeftijd van de mannelijke deelnemers is 33.60 (sd = 15.22) met een minimum van 18 en maximum van 65 (berekend over 35 personen). De vrouwelijke deelnemers hebben een gemiddelde leeftijd van 30.10 (sd =12.83) met een minimum van 18 en een maximum van 58 jaar (berekend over 72 personen).

Operationalisatie

Het onderzoek had een correlationeel design. Om de relatie tussen sociale vergelijking en het concept ‘je anders voelen dan anderen’ te onderzoeken zijn vragenlijsten afgenomen via de online survey tool Qualtrics. De mate van sociale vergelijking werd gemeten met de Iowa-Netherlands Comparison Orientation Scale (INCOM). Het concept ‘je anders voelen dan anderen’ werd gemeten met de Feeling Different Questionnaire (FDQ) en de mate van opwaarts en neerwaarts vergelijken werd gemeten met de Social Comparison Scale (SCS). In het kader van een groter onderzoek, zijn naast deze ook andere vragenlijsten afgenomen bij de deelnemers,

(10)

9 waardoor er een totaal van zes vragenlijsten werd afgenomen. De vragenlijsten zijn in random volgorde aangeboden om volgorde-effecten te voorkomen.

De deelnemer heeft er ongeveer drie kwartier over gedaan om de vragenlijsten in te vullen. Voordat de deelnemer aan de vragenlijst begon moest er een informed consent worden gegeven om verder te gaan. Na afloop van de vragenlijst is de deelnemer bedankt voor deelname.

Materiaal

Iowa-Netherlands Comparison Orientation Scale (INCOM, Nederlandse versie)

De Iowa-Netherlands Comparison Orientation Scale (INCOM) is ontwikkeld door Gibbons en Buunk (1999). De vragenlijst beoogd te meten hoe vaak de deelnemer zichzelf vergelijkt met anderen op het gebied van vaardigheden en meningen, ook wel de sociale vergelijkingsoriëntatie (SVO) genoemd. De schaal bestaat uit 11 stellingen waarbij de deelnemer moet aangeven op een schaal van 1 (sterk mee oneens) tot 5 (sterk mee eens) in hoeverre zij het met de stelling oneens of eens zijn. Voorbeelden van items zijn: “Ik vergelijk mijzelf vaak met anderen wat betreft hetgeen ik in het leven bereikt heb” en “Ik vergelijk mijn levenssituatie nooit met die van andere mensen”. De maximale score op de INCOM is gelijk aan 30, wat overeenkomt met een zeer hoge SVO. De minimale score van zes staat gelijk aan een zeer lage SVO. De INCOM is door Gibbons en Buunk (1999) uitgegeven in een Engelse en Nederlandse versie. De schaal heeft een goede betrouwbaarheid met een Cronbach’s alpha van .83 (Gibbons en Buunk, 1999). Voor dit onderzoek is de Nederlandse versie gebruikt (zie Bijlage 1).

(11)

10

Feeling Different Questionnaire (FDQ)

De Feeling Different Questionnaire (FDQ) is ontwikkeld door Migut (2014), Vink (2014) en Hamerslag (2015) en voor dit onderzoek aangepast. De vragenlijst beoogd ‘het gevoel anders te zijn dan anderen’ te meten en bestaat uit 150 items verdeeld over 15 componenten, namelijk Minderwaardig Voelen, Neerslachtig Voelen, Introversie, Onverzorgd Uiterlijk, Uit een Aparte Familie Komen, Niet Thuis Voelen op Woonplek, Graag Dingen Alleen Doen, Opvallend Uiterlijk, Creativiteit, Intellectueel. Humor, Verbondenheid met de Natuur, Spiritualiteit, Ambitieus en Uniek Voelen. Iedere component bestaat uit 10 items (zie Bijlage 2). De deelnemers wordt gevraagd voor ieder item aan te geven of zij het hiermee sterk oneens (1), oneens (2), eens (3) of sterk mee eens (4) zijn. De maximale score op de FDQ is 600, wat staat voor een groot gevoel anders te zijn dan anderen. De minimale score is 150, wat staat voor weinig tot geen gevoel van anders te zijn dan anderen. De vragenlijst kan worden opgesplitst in een Negatieve Feeling Different en een Positieve Feeling Different. De Negatieve schaal van de FDQ bestaat uit de factoren Minderwaardig Voelen, Neerslachtig Voelen, Introversie, Onverzorgd Uiterlijk, Uit een Aparte Familie Komen en Niet Thuis Voelen op Woonplek. De maximale score op deze negatieve schaal is 240, wat een groot gevoel van anders voelen dan anderen op een negatieve manier aangeeft, en de minimale score is 60, wat een klein tot geen gevoel van anders voelen dan anderen van op een negatieve manier aangeeft. De Positieve schaal van de FDQ heeft een maximale score van 360, wat een groot gevoel van anders voelen dan anderen op een positieve manier aangeeft, en een minimale score van 90, wat een klein tot geen gevoel van anders voelen dan anderen op een positieve manier aangeeft. De betrouwbaarheid van de vorige Nederlandse versie is goed, met een Cronbach’s alpha

(12)

11 van .79 (Hamerslag, 2015). In dit onderzoek zal de betrouwbaarheid nogmaals worden onderzocht en de constructvaliditeit en de criteriumvaliditeit worden onderzocht

Social Comparison Scale (SCS, Nederlandse versie)

De Social Comparison Scale (SCS) is ontwikkeld door Allan en Gilbert (1995). De vragenlijst is ontwikkeld om percepties van sociale relaties en vergelijkingen te meten. De vragenlijst bestaat uit 11 bipolaire constructen, waarbij deelnemers een globale vergelijking moeten maken aan de hand van een tien-punt schaal. Zij moeten aangeven waar zij zichzelf zien in vergelijking met anderen. De minimale score is 11, wat inhoud dat de persoon zich over het algemeen minder voelt in rang dan anderen, en de maximum score 110, wat inhoud dat de persoon zich over het algemeen beter voelt in rang dan anderen. De schaal blijkt te beschikken over een goede betrouwbaarheid, met een Cronbach’s alpha van .88 in klinische populaties en .91 in studenten populaties (Allan & Gilbert, 1995).

In dit onderzoek wordt echter een Nederlandse vertaling gebruikt, omdat gebruik is gemaakt van Nederlandse deelnemers. De vertaling naar het Nederlands is door mijzelf gedaan. Na het vertalen is er tijdens een bijeenkomst voor het onderzoeksvoorstel over gediscussieerd met de begeleidende docent en vier medestudenten. De betrouwbaarheid van de Nederlandse vertaling wordt in dit onderzoek onderzocht. Het origineel en de Nederlandse vertaling van de SCS staan in de bijlagen (Bijlagen 3 en 4).

(13)

12

Data-analyse

Om de samenhang tussen het concept ‘je anders voelen dan anderen’ en het maken van sociale vergelijkingen te onderzoeken, zijn de volgende statistische analyses uitgevoerd:

Hypothese 1 (veel gebruik maken van sociale vergelijkingen hangt samen met een groter gevoel van anders zijn dan anderen) is onderzocht door de Pearson correlatie tussen de score van de INCOM en de score op de FDQ te berekenen.

Hypothese 2 (vrouwen zullen meer gebruik maken van sociale vergelijkingen en zich meer ‘anders voelen dan anderen’ in vergelijking met mannen) is getoetst met een Multivariate Analysis of Variance (MANOVA).

Hypothese 3 (meer gebruik maken van neerwaartse vergelijkingen leidt tot een negatiever gevoel van anders zijn dan anderen) is ook getoetst met een MANOVA. Dit is ook onderzocht voor mannen en vrouwen apart.

Om de interne consistentie te analyseren is bij alle schalen de betrouwbaarheid onderzocht door een Cronbach’s alpha te berekenen. Ook is met behulp van een principale componenten analyse geprobeerd de factoren van het concept ‘je anders voelen dan andere’ te bevestigen. De criteriumvaliditeit van de FDQ is onderzocht door te onderzoeken of de score op de FDQ samenhangt met item 5 van de SCS, waarbij deelnemers moesten aangeven in hoeverre zij zich ‘Anders’ of ‘Gelijk’ voelden in vergelijking met anderen.

(14)

13

Resultaten

Inleidende Analyse

In Tabel 1 zijn de gemiddelde scores op de FDQ, zowel de positieve als negatieve schaal, de INCOM en de SCS te zien, voor zowel het totale aantal deelnemers, als voor mannen en vrouwen apart. De scores op de FDQ zijn niet te vergelijken met voorgaande onderzoeken, aangezien de vragenlijst voor dit onderzoek is aangepast.

De scores op de SCS lijken te verschillen van de scores in het originele onderzoek van Allan en Gilbert (1995), waarin de vragenlijst is ontwikkeld. Hierin was een gemiddelde score gevonden van 62.44 (sd = 14.10), waarbij mannen een gemiddelde score hadden van 63.75 (sd = 13.99 ) en vrouwen een gemiddelde score van 61.38 (sd = 14.20). De gemiddelde scores in het huidige onderzoek liggen hoger, namelijk 67.34 (sd = 12.71), met 70.50 (12.22) voor de mannen en 66.17 (sd = 13) voor de vrouwen. Het lijkt erop dat de deelnemers in het huidige onderzoek zichzelf over het algemeen hoger inschatten op rang dan anderen.

De gemiddelde score op de INCOM ligt in het huidige onderzoek hoger dan in het originele onderzoek van Gibbons en Buunk (1999). In dat onderzoek is een gemiddelde score gevonden van 32.70 (sd =7.840), terwijl in het huidige onderzoek een gemiddelde score van 35.67 (sd = 6.25) is gevonden. Deelnemers in het huidige onderzoek lijken meer gebruik te maken van sociale vergelijkingen dan de deelnemers aan het onderzoek van Gibbons en Buunk (1999).

(15)

14 Tabel 1 Gemiddelden.

N Min Max Gemiddelde Sd

Totaal FDQ 131 292 600 346.47 33.90 FDQ Positief 131 156 360 220.76 25.25 FDQ Negatief 131 116 240 125.71 21.61 INCOM 154 19 48 35.67 6.25 SCS 158 34 102 67.34 12.71 Mannen FDQ 40 266 428 355.48 33.88 FDQ Positief 40 181 277 230.28 23.98 FDQ Negatief 40 85 198 125.20 23.90 INCOM 40 19 46 33.08 7.36 SCS 40 42 101 70.50 12.22 Vrouwen FDQ 78 266 415 341.88 31.91 FDQ Positief 78 174 287 215.23 22.84 FDQ Negatief 78 84 185 126.65 20.77 INCOM 78 22 47 37.10 5.09 SCS 78 34 93 66.17 13

Om de betrouwbaarheid van de vragenlijsten te toetsen is de Cronbach’s alpha berekend. De resultaten hiervan zijn te vinden in Tabel 2. Uit de tabel is af te lezen dat alle schalen van de FDQ en de SCS een goede betrouwbaarheid hebben. Na verdere analyse blijkt dat alle items op deze vragenlijsten een positieve bijdrage leveren aan de betrouwbaarheid. Er is geen item dat, wanneer verwijdert, de Cronbach’s alpha doet laten stijgen. Dit geldt ook voor de aparte negatieve en positieve schaal van de FDQ.

De INCOM heeft een Cronbach’s alpha die lager is dan 0.7, namelijk 0.65 Hierdoor kan worden gesteld dat de items van deze vragenlijst geen hoge interne consistentie hebben. Er zijn hierbij twee items die na verwijdering leiden tot een verhoging van de Cronbach’s alpha. Dit zijn item 10: ‘Ik vergelijk mijn levenssituatie nooit met die van andere mensen’ (als item verwijdert wordt, wordt Cronbach’s alpha 0.75) en item 11: ‘Ik vergelijk mijn kwaliteiten in het omgaan met mensen vaak met anderen’ (als item verwijdert wordt, wordt Cronbach’s alpha 0.77). Hierdoor is ervoor

(16)

15 gekozen deze items uit de vragenlijst te verwijderen. De Cronbach’s alpha van de INCOM komt daardoor op 0.86.

Tabel 2 Cronbach’s alpha

Cronbach's Alpha

Cronbach's Alpha Based on Standardized Items N of items FDQ 0.89 0.89 150 FDQ Positief 0.89 0.88 90 FDQ Negatief 0.90 0.91 60 INCOM 0.86 0.86 9 SCS 0.87 0.88 11

De vragenlijsten zijn gecontroleerd op de aanname voor normale verdeling (zie Tabel 3). Uit de Kolmogorov-Smirnov test blijkt dat de FDQ, zowel totaal als de aparte positieve en negatieve schalen, en de SCS normaal verdeeld zijn. De data van de INCOM daarentegen is niet normaal verdeeld voor het totale aantal deelnemers en voor vrouwen. De histogrammen van de data met de curve van de normaal verdeling zijn te vinden in Bijlage 5.

(17)

16 Tabel 3 Kolmogorov-Smirnov Test voor Normale Verdeling

Statistic df Sig. Totaal FDQ 0.06 131 0.20 FDQ Positief 0.08 131 0.05 FDQ Negatief 0.07 131 0.08 INCOM 0.11 154 0.00** SCS 0.05 158 0.20 Mannen FDQ 0.09 40 0.20 FDQ Positief 0.10 40 0.20 FDQ Negatief 0.10 40 0.20 INCOM 0.10 40 0.20 SCS 0.10 40 0.20 Vrouwen FDQ 0.08 78 0.20 FDQ Positief 0.10 78 0.08 FDQ Negatief 0.08 78 0.20 INCOM 0.13 78 0.00** SCS 0.06 78 0.20 * p < 0.05 ** p < 0.01 Constructvaliditeit en Criteriumvaliditeit

Om de constructvaliditeit van de FDQ te onderzoeken is een Principale Componenten Analyse uitgevoerd. De resultaten hiervan staan in Bijlage 6. Uit deze resultaten is gebleken dat de FDQ kan worden onderverdeeld in 41 constructen. Er zijn namelijk 41 constructen gevonden met een Eigenwaarde groter dan 1. Wanneer de componentenmatrix wordt bekeken is te zien dat er 15 constructen zijn met drie of meer items, waarvan de factorlading hoger is dan 0.4. Deze constructen zijn: Minderwaardig voelen (9 items), Spiritualiteit (8 items), Niet thuis voelen op woonplek (8 items), Opvallend uiterlijk (8 items), Creativiteit (7 items), Neerslachtig voelen (6 items), Onverzorgd uiterlijk (6 items), Humor (6 items), Verbondenheid met de natuur (5 items), Extraversie (5 items), Uit een aparte familie komen (6 items), Intellectualiteit

(18)

17 (3 items), Familiebanden (3 items), Graag dingen alleen doen (4 items) en Uniek voelen (3 items).

Om de criteriumvaliditeit van de FDQ te bepalen is er een correlatie berekend tussen de FDQ en item 5 van de SCS. Dit item vraagt in hoeverre de persoon zich ‘anders’ of ‘gelijk’ voelt in vergelijking met anderen. De meetpretentie van de FDQ is het gevoel anders te zijn dan anderen. Wanneer de FDQ dit concept meet moet er een significante correlatie zijn tussen de vragenlijst en het item op de SCS. In Tabel 4 staan de resultaten. De FDQ correleert significant negatief (r = -0.26, p < 0.01) met het item van de SCS. Dit houd in dat wanneer men hoger scoort op het item (zich meer gelijk voelt aan anderen), men ook lager scoort op de FDQ. Dit geldt ook voor de FDQ Positief (r = -0.26, p < 0.01) en de FDQ Negatief (r = -0.22, p <0.01). Hieruit kan worden geconcludeerd dat de FDQ het ‘gevoel anders te zijn dan anderen’ meet.

Wanneer echter wordt gekeken naar de mannelijke en vrouwelijke deelnemers apart is te zien dat er bij mannen geen correlatie is tussen de FDQ en het item op de SCS. Wanneer mannen op het item aangeven dat zij zich gelijk voelden in vergelijking met anderen, gaven zij op de FDQ niet aan dat zij zich minder anders voelden dan anderen. Bij vrouwen is er wel een correlatie tussen het item en de FDQ totaal (r = -0.23, p < 0.05) en tussen het item en de FDQ Positief (r = -0.24, p < 0.05). Wanneer vrouwen op het item aangaven dat zij zich meer gelijk voelden in vergelijking met anderen, gaven zij op de FDQ ook aan dat zij zich minder (positief) anders voelden dan anderen.

(19)

18 Tabel 4 Correlatie FDQ en SCS Item 5

SCS 'In vergelijking met anderen voel ik mij: Anders…….Gelijk'

Pearson Correlation Sig. N

Totaal FDQ -0.26 0.00** 127 FDQ Positief -0.26 0.00** 127 FDQ Negatief -0.22 0.01** 127 Mannen FDQ -0.13 0.22 40 FDQ Positief -0.19 0.13 40 FDQ Negatief -0.03 0.44 40 Vrouwen FDQ -0.23 0.02* 78 FDQ Positief -0.17 0.07 78 FDQ Negatief -0.24 0.02* 78 * p < 0.05 ** p < 0.01

Relatie Sociale Vergelijking en ‘het Gevoel Anders te zijn dan Anderen’

Om de relatie tussen sociale vergelijking en het gevoel anders te zijn dan anderen te onderzoeken, is eerst onderzocht of mannen en vrouwen verschillen in het maken van sociale vergelijkingen en het gevoel anders te zijn dan anderen. Om dit te onderzoeken is een Multivariate Analysis of Variance (MANOVA) uitgevoerd. Levene’s test voor homogeniteit geeft geen significante uitkomsten, waardoor aan de assumptie voor homogene varianties is voldaan voor zowel de totale FDQ (F(1,116) = 0.25, p = 0.62), als de FDQ Negatief (F(1,116) = 0.23, p = 0.63) en de FDQ Positief (F(1,116) = 0.65, p = 0.42). De assumptie voor homogene varianties is geschonden voor de INCOM (F(1,116) = 11.52, p< 0.01), waarbij de varianties binnen de groepen niet homogeen zijn. De MANOVA geeft een significante uitkomst (F(3,114) = 7.23, p < 0.01), wat inhoudt dat er een statistisch significant verschil is tussen mannen en vrouwen op de verschillende vragenlijsten. Uit verdere analyse (zie Tabel 5) blijkt

(20)

19 dat er een statistisch significant verschil is tussen de gemiddelde scores van mannen en vrouwen op de totale FDQ (F(1,116) = 4.60, p < 0.05), de positieve schaal van de FDQ (F(1,1160) = 11.09, p < 0.01) en de INCOM (F(1,116) = 11.61, p < 0.01), maar niet op de negatieve schaal van de FDQ (F(1,116) = 0.12, p = 0.73).

Mannen en vrouwen verschillen significant in het maken van sociale vergelijkingen, waarbij aan de gemiddelden te zien is dat vrouwen meer gebruik maken van sociale vergelijking dan mannen. Mannen en vrouwen verschillen ook op het gevoel anders te zijn dan anderen, waarbij het gevoel anders te zijn dan anderen groter is bij vrouwen. Echter is het gevoel positief anders te zijn dan anderen groter bij mannen. Er is geen verschil tussen mannen en vrouwen op het gevoel negatief anders te zijn dan anderen.

Tabel 5 Gemiddelden en Uitkomsten MANOVA

Gemiddelden

Mannen Vrouwen df Error df F Sig.

FDQ 335.48 341.88 1 116 4.60 0.03* FDQ Negatief 125.20 126.65 1 116 0.12 0.73 FDQ Positief 230.28 215.23 1 116 11.09 0.00** INCOM 33.08 37.10 1 116 11.61 0.00** * p < 0.05 ** p < 0.01

Hierna zijn de correlaties tussen de FDQ en de INCOM onderzocht (zie Tabel 6), voor zowel het totale aantal deelnemers als voor mannen en vrouwen apart. Er zijn geen significante correlaties gevonden voor het totaal aantal deelnemers en vrouwen. Dit houd in dat er hierbij geen relatie bestaat tussen het maken van sociale vergelijkingen en een gevoel anders te zijn dan anderen. Bij mannen is er echter een statistisch significante correlatie gevonden tussen de positieve schaal van de FDQ en de INCOM (r = -0.32, p < 0.05). Dit houd in dat mannen zich minder anders voelen dan

(21)

20 anderen op een positieve manier, wanneer zij meer gebruik maken van sociale vergelijkingen.

Tabel 6 Correlaties FDQ en INCOM

INCOM

Pearson Correlation Sig. N

Totaal FDQ -0.07 0.23 124 FDQ Positief -0.10 0.14 124 FDQ Negatief 0.01 0.45 124 Mannen FDQ -0.20 0.11 40 FDQ Positief -0.32 0.02* 40 FDQ Negatief -0.03 0.43 40 Vrouwen FDQ 0.10 0.19 78 FDQ Positief 0.18 0.06 78 FDQ Negatief -0.03 0.38 78 * p < 0.05

Het Verschil tussen Opwaarts en Neerwaarts Vergelijken in Relatie tot de FDQ

Om het verschil tussen het maken van opwaartse en neerwaartse vergelijkingen in relatie tot de FDQ te onderzoeken zijn de deelnemers onderverdeeld per groep op de SCS scores. Hiervoor is voor ieder item van de SCS berekent in welke groep een proefpersoon hoort. Wanneer een score van 1 tot 4 is gegeven maakt deze persoon gebruik van opwaartse vergelijking en bevindt een persoon zich in Groep 2, wanneer een score van 5 of 6 is gegeven is gebruik gemaakt van neutrale vergelijking en bevindt een persoon zich in Groep 1 en wanneer een score van 7 tot 10 is gegeven, is gebruik gemaakt van neerwaartse vergelijking en bevindt de persoon zich in Groep 3. Om te bepalen tot welke groep de personen in het totaal behoorde zijn al deze scores naast

(22)

21 elkaar gezet en is hiervan de mediaan genomen. Dit omdat het gemiddelde niet afgeronde scores gaf en er hiervoor grenzen moesten worden bedacht die arbitrair zouden zijn. Uiteindelijk vielen er 48 personen in groep 1, 24 personen in groep 2 en 55 personen in groep 3. De gemiddelde scores per groep op de FDQ, FDQ Positief en FDQ Negatief zijn te vinden in Tabel 7. Hierna is een MANOVA uitgevoerd om te onderzoeken of de verschillende groepen statistisch significant verschillend scoren op de FDQ, FDQ Positief en FDQ Negatief.

Tabel 7 Gemiddelde Scores en Standaarddeviaties per Groep

Groepen Gemiddelde Sd N FDQ 1,00 342,63 32,26 48 2,00 368,67 27,56 24 3,00 340,60 33,99 55 FDQ Negatief 1,00 127,23 16,84 48 2,00 146,58 24,17 24 3,00 116,09 17,50 55 FDQ Positief 1,00 215,40 25,01 48 2,00 222,08 23,59 24 3,00 224,51 25,78 55

Levene’s test voor homogeniteit geeft geen significante uitkomsten, waardoor

aan de assumptie voor homogene varianties is voldaan voor zowel de totale FDQ (F(2,124) = 0.33, p = 0.72), de FDQ Negatief (F(2,124) = 2.35, p = 0.10) en de FDQ Positief (F(2,124) = 0.37, p = 0.69). De MANOVA geeft een significante uitkomst (F(24,246) = 11.37, p = 0.00), wat inhoudt dat er een statistisch significant verschil is tussen de groepen op de verschillende scores. Uit de verdere analyse blijkt dat er een statistisch significant verschil is tussen groepen op de FDQ (F(2,124) = 6.94, p <

(23)

22 0.01) en op de negatieve schaal van de FDQ (F(2,124) = 22.39, p = 0.00), maar niet op de positieve schaal (F(2,124) = 1.74, p = 0.18).

Tabel 8 MANOVA Vergelijkingen tussen Groepen

Groep (I) in vergelijking met Groep (J) Verschil in Gemiddelden (I-J) Sd Sig. FDQ 1 2 -26.04 8.06 0.00* 3 2.03 6.37 0.95 2 3 28.07 7.88 0.00* FDQ Negatief 1 2 -19.35 4.67 0.00* 3 11.14 3.69 0.01* 2 3 30.49 4.57 0.00* FDQ Positief 1 2 -6.69 6.27 0.54 3 -9.11 4.96 0.16 2 3 -2.43 6.14 0.92 * p < 0.01

Met behulp van de Tukey HSD post-hoc test is hierna onderzocht tussen welke groepen het verschil te vinden was (zie Tabel 8). Hieruit is op te maken dat bij de totale FDQ er een statistisch significant verschil is tussen de gemiddelde scores van groep 1 met groep 2 (p < 0.01) en tussen de scores van groep 2 en groep 3 (p < 0.01). Dit houd in dat personen die gebruik maken van opwaartse vergelijkingen een groter gevoel hebben van anders zijn dan anderen, dan mensen die gebruik maken van neutrale vergelijkingen of neerwaartse vergelijkingen. Er is geen verschil gevonden tussen personen die gebruik maken van neutrale vergelijkingen en neerwaartse vergelijkingen en het gevoel anders te zijn dan anderen.

Bij de negatieve schaal van de FDQ is er een statistisch significant verschil gevonden tussen groep 1 en groep 2 (p < 0.01), groep 1 en groep 3 (p < 0.01) en groep

(24)

23 2 en groep 3 (p < 0.01). Dit houd in dat personen die gebruik maken van opwaartse vergelijkingen zich meer anders dan anderen voelen op een negatieve manier, in vergelijking met personen die gebruik maken van neutrale vergelijkingen of neerwaartse vergelijkingen en personen die meer gebruik maken van neutrale vergelijkingen zich meer anders voelen dan anderen op een negatieve manier, dan personen die gebruik maken van neerwaartse vergelijkingen. Bij de positieve schaal van de FDQ zijn er geen statistisch significante verschillen gevonden tussen de gemiddelden van de groepen. Er is voor het gevoel positief anders te zijn dan anderen geen verschil tussen het maken van opwaartse, neutrale en neerwaartse vergelijkingen. Hierna is nogmaals een MANOVA uitgevoerd om het verschil tussen mannen en vrouwen bij de verschillende groepen en het gevoel anders te zijn dan anderen te onderzoeken. Eerst zullen de resultaten voor mannen besproken worden, daarna de resultaten voor vrouwen.

Tabel 9 Gemiddelde Scores en Standaarddeviaties per Groep voor Mannen

Groepen Gemiddelde Sd N FDQ 1,00 363.64 23.14 11 2,00 382.29 10.93 7 3,00 342.86 37.43 22 FDQ Negatief 1,00 130.18 14.78 11 2,00 155.00 26.62 7 3,00 113.23 17.18 22 FDQ Positief 1,00 233.45 19.77 11 2,00 227.29 24.62 7 3,00 229.64 26.46 22

(25)

24 De gemiddelde scores van mannen op de vragenlijsten per groep staan in Tabel 9. Levene’s test voor homogeniteit geeft geen significante uitkomsten, waardoor aan de assumptie voor homogene varianties is voldaan voor zowel de FDQ Negatief (F(2,37) = 1.71, p = 0.20) als de FDQ Positief (F(2,37) = 1.53, p = 0.23). De assumptie voor homogene varianties is geschonden voor de totale FDQ (F(2,37) = 3.27, p < 0.05), waarbij de varianties binnen de groepen niet homogeen zijn. De MANOVA geeft een significante uitkomst (F(4,72) = 6.00, p = 0.00), wat inhoudt dat er een statistisch significant verschil is tussen de groepen op de verschillende scores. Uit de verdere analyse blijkt dat er een statistisch significant verschil is tussen groepen op de FDQ (F(2,37) = 4.83, p = 0.01) en op de negatieve schaal van de FDQ (F(2,37) = 14.12, p = 0.00), maar niet op de positieve schaal (F(2,37) = 0.15, p = 0.86).

Tabel 10 MANOVA Vergelijkingen tussen Groepen voor Mannen

Groep (I) in vergelijking met Groep (J) Verschil in Gemiddelden (I-J) Sd Sig. FDQ 1 2 -18.65 14.98 0.44 3 20.77 11.44 0.18 2 3 39.42 13.44 0.02* FDQ Negatief 1 2 -24.82 8.93 0.02* 3 16.95 6.82 0.05* 2 3 41.77 8.02 0.00* FDQ Positief 1 2 6.17 11.86 0.86 3 3.82 9.05 0.91 2 3 -2.35 10.64 0.97 * p < 0.05

(26)

25 Met behulp van de Tukey HSD post-hoc test is hierna onderzocht tussen welke groepen het verschil te vinden was (zie Tabel 10). Hieruit is op te maken dat bij de totale FDQ er een statistisch significant verschil is tussen de gemiddelde scores van groep 2 en groep 3 (p < 0.05). Dit houd in dat mannen die gebruik maken van opwaartse vergelijkingen een groter gevoel hebben van anders zijn dan anderen, dan mannen die gebruik maken van neerwaartse vergelijkingen. Er is geen verschil gevonden tussen mannen die gebruik maken van neutrale vergelijkingen en neerwaartse vergelijkingen of opwaartse vergelijkingen en het gevoel anders te zijn dan anderen.

Bij de negatieve schaal van de FDQ is er een statistisch significant verschil gevonden tussen groep 1 en groep 2 (p < 0.05), groep 1 en groep 3 (p < 0.05) en groep 2 en groep 3 (p < 0.05). Dit houd in dat mannen die gebruik maken van opwaartse vergelijkingen zich meer anders voelen dan anderen op een negatieve manier, in vergelijking met mannen die gebruik maken van neutrale vergelijkingen. Mannen die meer gebruik maken van neutrale vergelijkingen voelen zich meer anders dan anderen op een negatieve manier, dan mannen die gebruik maken van neerwaartse vergelijkingen. Mannen die gebruik maken van opwaartse vergelijkingen voelen zich meer anders dan anderen op een negatieve manier dan mannen die gebruik maken van neerwaartse vergelijkingen.

Bij de positieve schaal van de FDQ zijn er geen statistisch significante verschillen gevonden tussen de gemiddelden van de groepen. Er is voor het gevoel positief anders te zijn dan anderen geen verschil tussen het maken van opwaartse, neutrale en neerwaartse vergelijkingen voor mannen.

(27)

26 Tabel 11 Gemiddelde Scores en Standaarddeviaties per Groep voor Vrouwen

Groepen Gemiddelde Sd N FDQ 1,00 337.66 32.02 35 2,00 365.36 29.55 14 3,00 335.66 28.49 29 FDQ Negatief 1,00 126.43 17.98 35 2,00 146.14 22.53 14 3,00 117.52 16.75 29 FDQ Positief 1,00 211.23 23.14 35 2,00 219.21 19.39 14 3,00 218.14 23.94 19

De gemiddelde scores van vrouwen op de vragenlijsten per groep staan in Tabel 11. Levene’s test voor homogeniteit geeft geen significante uitkomsten, waardoor aan de assumptie voor homogene varianties is voldaan voor zowel de totale FDQ (F(2,75)= 0.15, p =0.86), de FDQ Negatief (F(2,75) = 1.05, p = 0.36) en de FDQ Positief (F(2,75) = 0.14, p = 0.87). De MANOVA geeft een significante uitkomst (F(4,148) = 5.80, p = 0.00), wat inhoudt dat er een statistisch significant verschil is tussen de groepen op de verschillende scores. Uit de verdere analyse blijkt dat er een statistisch significant verschil is tussen groepen op de totale FDQ (F(2,75) = 5.15, p < 0.01) en op de negatieve schaal van de FDQ (F(2,75) = 11.40, p = 0.00), maar niet op de positieve schaal (F(2,75) = 0.98, p = 0.38).

(28)

27 Tabel 12 MANOVA Vergelijkingen tussen Groepen voor Vrouwen

Groep (I) in vergelijking met Groep (J) Verschil in Gemiddelden (I-J) Sd Sig. FDQ 1 2 -27.70 9.59 0.01* 3 2.00 7.61 0.96 2 3 29.70 9.87 0.01* FDQ Negatief 1 2 -19.71 5.83 0.00** 3 8.91 4.63 0.14 2 3 28.63 5.99 0.00** FDQ Positief 1 2 -7.99 7.22 0.51 3 -6.91 5.74 0.45 2 3 1.08 7.44 0.99 * p < 0.05 ** p < 0.01

Met behulp van de Tukey HSD post-hoc test is hierna onderzocht tussen welke groepen het verschil te vinden is (zie Tabel 12). Hieruit is op te maken dat bij de totale FDQ er een statistisch significant verschil is tussen de gemiddelde scores van groep 1 en groep 2 (p < 0.05) en tussen de gemiddelde scores van groep 2 en groep 3 (p < 0.05). Dit houd in dat vrouwen die gebruik maken van opwaartse vergelijkingen een groter gevoel hebben van anders zijn dan anderen, dan vrouwen die gebruik maken van neutrale of neerwaartse vergelijkingen. Er is geen verschil gevonden tussen vrouwen die gebruik maken van neutrale vergelijkingen en neerwaartse vergelijkingen en het gevoel anders te zijn dan anderen.

Bij de negatieve schaal van de FDQ is er een statistisch significant verschil gevonden tussen groep 1 en groep 2 (p < 0.01) en groep 2 en groep 3 (p < 0.01). Dit houd in dat vrouwen die gebruik maken van opwaartse vergelijkingen zich meer anders voelen dan anderen op een negatieve manier, in vergelijking met vrouwen die gebruik maken van neutrale vergelijkingen. Vrouwen die gebruik maken van

(29)

28 opwaartse vergelijkingen voelen zich meer anders dan anderen op een negatieve manier dan vrouwen die gebruik maken van neerwaartse vergelijkingen.

Bij de positieve schaal van de FDQ zijn er geen statistisch significante verschillen gevonden tussen de gemiddelden van de groepen. Er is voor het gevoel positief anders te zijn dan anderen geen verschil tussen het maken van opwaartse, neutrale en neerwaartse vergelijkingen voor vrouwen.

Discussie

In het huidige onderzoek is onderzocht of het concept ‘je anders voelen dan anderen’ samenhangt met het maken van sociale vergelijkingen. Hiervoor is eerst verder onderzoek gedaan naar de FDQ. De FDQ bleek een goede betrouwbaarheid en criteriumvaliditeit te hebben en geeft een betrouwbare weergave van ‘het gevoel anders te zijn dan anderen’. Uit het onderzoek naar de constructvaliditeit is gebleken dat de FDQ kan worden onderverdeeld in 41 constructen, waarvan er 15 constructen zijn met drie of meer items. Deze constructen zijn: Minderwaardig voelen, Spiritualiteit, Niet thuis voelen op woonplek, Opvallend uiterlijk, Creativiteit, Neerslachtig voelen, Onverzorgd uiterlijk, Humor, Verbondenheid met de natuur, Extraversie, Uit een aparte familie komen, Intellectualiteit, Familiebanden, Graag dingen alleen doen en Uniek voelen. Deze constructen overlappen grotendeels met de constructen die bedacht zijn voor de vragenlijst. Er zijn echter meerdere constructen gevonden en niet alle items behoren tot een construct. Dit houdt in dat nog niet alle constructen binnen de dimensie ‘het gevoel anders te zijn dan anderen’ worden gemeten en dat er verschillende items zijn die geen toevoeging zijn voor de vragenlijst. Hier zal vervolgonderzoek naar gedaan moeten worden.

(30)

29 Mannen en vrouwen verschillen significant in het maken van sociale vergelijkingen, waarbij aan de gemiddelden te zien is dat vrouwen meer gebruik maken van sociale vergelijking dan mannen. Dit ondersteund de bevinding van Cross en Maddons (1997). Mannen en vrouwen verschillen ook op het gevoel anders te zijn dan anderen, waarbij over het algemeen bij vrouwen het gevoel anders te zijn dan anderen groter is. Echter is het gevoel positief anders te zijn dan anderen groter bij mannen dan bij vrouwen. Er is geen verschil tussen mannen en vrouwen op het gevoel negatief anders te zijn dan anderen. Er lijkt geen relatie te bestaan tussen het maken van sociale vergelijkingen en het gevoel anders te zijn dan anderen bij het totale aantal deelnemers en vrouwen. Bij mannen lijkt er echter wel een relatie te bestaan, wanneer mannen meer gebruik maken van sociale vergelijkingen voelen zij zich minder anders dan anderen op een positieve manier. Deze resultaten zijn tegenstrijdig met de verwachting dat mensen die meer gebruik maken van sociale vergelijkingen hier ook meer (negatief) door beïnvloed worden. (Gibbons, Lane, Gerrard, Pomery & Lautrup, 2002; Stock, Gibbons & Gerard, 2006, Buunk, Nauta & Molleman, 2004).

Hierna is het verschil tussen het maken van opwaartse en neerwaartse vergelijkingen in relatie tot de FDQ onderzocht. Hieruit bleek dat personen die gebruik maken van opwaartse vergelijkingen een groter gevoel hebben van anders zijn dan anderen, dan mensen die gebruik maken van neutrale vergelijkingen of neerwaartse vergelijkingen. Er is geen verschil gevonden tussen personen die gebruik maken van neutrale vergelijkingen en neerwaartse vergelijkingen. Personen die gebruik maken van opwaartse vergelijkingen voelen zich meer anders dan anderen op een negatieve manier, in vergelijking met personen die gebruik maken van neutrale vergelijkingen of neerwaartse vergelijkingen en personen die meer gebruik maken van neutrale vergelijkingen voelen zich meer anders dan anderen op een negatieve manier, dan

(31)

30 personen die gebruik maken van neerwaartse vergelijkingen. Voor het gevoel positief anders te zijn dan anders zijn er geen verschillen gevonden tussen de gemiddelden van de groepen, bij zowel het totale aantal deelnemers, als mannen en vrouwen apart.

Wanneer er alleen gekeken word naar de mannelijke deelnemers blijkt dat mannen die gebruik maken van opwaartse vergelijkingen een groter gevoel hebben van anders zijn dan anderen, dan mannen die gebruik maken van neerwaartse vergelijkingen. Er is geen verschil gevonden tussen mannen die gebruik maken van neutrale vergelijkingen en neerwaartse vergelijkingen of opwaartse vergelijkingen en het gevoel anders te zijn dan anderen. Mannen die gebruik maken van opwaartse vergelijkingen voelen zich meer anders dan anderen op een negatieve manier, in vergelijking met mannen die gebruik maken van neutrale vergelijkingen. Mannen die meer gebruik maken van neutrale vergelijkingen voelen zich meer anders dan anderen op een negatieve manier, dan mannen die gebruik maken van neerwaartse vergelijkingen. Mannen die gebruik maken van opwaartse vergelijkingen voelen zich meer anders dan anderen op een negatieve manier dan mannen die gebruik maken van neerwaartse vergelijkingen.

Wanneer er alleen gekeken wordt naar de vrouwelijke deelnemers blijkt dat vrouwen die gebruik maken van opwaartse vergelijkingen een groter gevoel hebben van anders zijn dan anderen, dan vrouwen die gebruik maken van neutrale of neerwaartse vergelijkingen. Er is geen verschil gevonden tussen vrouwen die gebruik maken van neutrale vergelijkingen en neerwaartse vergelijkingen en het gevoel anders te zijn dan anderen. Vrouwen die gebruik maken van opwaartse vergelijkingen voelen zich meer anders dan anderen op een negatieve manier, in vergelijking met vrouwen die gebruik maken van neutrale vergelijkingen. Vrouwen die gebruik maken van

(32)

31 opwaartse vergelijkingen voelen zich meer anders dan anderen op een negatieve manier, dan vrouwen die gebruik maken van neerwaartse vergelijkingen.

De resultaten van dit laatste deel van de studie zijn in tegenstrijd met de bevindingen van Buunk, Nauta en Molleman (2004) en Buunk, Oldersma en de Dreu (2001) die stelden dat personen die veel gebruik maakten van sociale vergelijkingen hier ook meer door beïnvloed worden, dat deze invloed negatief is en vooral gebeurt door het gebruik van neerwaartse vergelijkingen. Uit de resultaten van het huidige onderzoek blijkt dat personen die vooral gebruik maken van opwaartse vergelijkingen zich (negatief) anders voelen dan anderen. Festinger (1954) stelde dat opwaartse vergelijkingen vooral werden gebruikt voor het zelfverbeteringsmodel. De resultaten van dit onderzoek lijken echter meer in lijn met de stelling van Brickman en Bulman (1977) dat opwaartse vergelijkingen ook bedreigend kunnen zijn. Het lijkt erop dat het maken van opwaartse vergelijkingen juist het zelfbeeld verslechteren in plaats van verbeteren.

Een punt van discussie binnen dit onderzoek is het aantal deelnemers. Voor het juist en betrouwbaar uitvoeren van validatieonderzoek zijn veel meer deelnemers nodig dan in het huidige onderzoek zijn verkregen. Ook is het aantal mannen die deel hebben genomen lager dan het aantal vrouwen. Zo is het aantal mannen in de opwaartse vergelijking groep te weinig om een betrouwbare vergelijking mee te maken. De deelnemers aan dit onderzoek zijn, met een minimum leeftijd van 18, een maximum leeftijd van 65 en een gemiddelde van 31.24 (sd = 13.69), echter wel representatief qua leeftijd.

Een volgend punt van discussie zijn de gebruikte vragenlijsten. Zoals eerder vermeld is de FDQ nog in ontwikkeling, waardoor het mogelijk is dat deze nog niet het volledige concept van ‘het gevoel anders te zijn dan anderen’ meet. De laatste versie

(33)

32 van Migut (2014), Vink (2014) en Hamerslag (2015) is aangepast en uit het onderzoek naar de constructvaliditeit blijkt dat nog niet alle facetten van ‘het gevoel anders te zijn dan anderen’ wordt gemeten met de vragenlijst. De SCS is voor dit onderzoek vertaald vanuit het Engels. Het is mogelijk dat deze vertaling niet precies hetzelfde meet als de originele versie. De vragenlijst heeft echter een goede betrouwbaarheid. De INCOM daarentegen is niet vertaald, maar uit dit onderzoek is gebleken dat de betrouwbaarheid van deze vragenlijst lager is dan in het originele onderzoek. Hierdoor zijn twee items van deze vragenlijst niet meegenomen in de analyses. Het is mogelijk dat het gebruik van deze vragenlijsten niet voldoende is om de mate van sociale vergelijking en ‘het gevoel anders te zijn dan anderen’ te meten.

In dit onderzoek zijn de eerste stappen gezet tot het onderzoeken van een samenhang tussen het maken van sociale vergelijkingen en het concept ‘je anders voelen dan anderen’. In vervolgonderzoek zal er meer onderzoek moeten worden gedaan naar de FDQ. Door middel van semigestructureerde interviews zal moeten worden onderzocht wat men zoal verstaat onder ‘het gevoel anders te zijn dan anderen’ en op welke vlakken dit gevoel kan bestaan. Op basis hiervan en op de resultaten van de PCA van het huidige onderzoek zal de vragenlijst moeten worden aangepast. Dit proces, inclusief het uitvoeren van een PCA bij voldoende deelnemers, zal waarschijnlijk een aantal keren herhaald moeten worden om alle facetten van het construct ‘het gevoel anders te zijn dan anderen’ zo goed mogelijk in kaart te brengen en op de juiste manier te kunnen meten. Deze versie van de FDQ zal ook moeten worden onderzocht op criteriumvaliditeit. In het huidige onderzoek is de criteriumvaliditeit onderzocht door de FDQ te vergelijken met de uitkomst van een item van de SCS. Aangezien er nog geen andere vragenlijsten zijn die ‘het gevoel anders te zijn dan anderen’ meten is dit de enige methode. De resultaten kunnen echter

(34)

33 ondersteund worden door deelnemers te interviewen over hun gevoel anders te zijn dan anderen.

Wanneer de FDQ voltooid is kan het huidige onderzoek worden gerepliceerd. Hiervoor zal wel de Nederlandse vertaling van de SCS extra moeten worden onderzocht, door deze bijvoorbeeld na te laten kijken door een iemand die tweetalig is. Deelnemers kunnen voor het onderzoek het beste online worden benaderd. Via deze weg kunnen veel personen in korte tijd bereikt worden. Het bied ook veel voordelen, zoals het tussendoor kunnen stoppen en later weer vervolgen van een afname. Het is echter niet verstandig om meer dan deze drie vragenlijsten tegelijkertijd af te nemen. Commentaar dat veel gegeven is in het huidige onderzoek is dat het invullen te lang duurde (ong. een uur). Veel (potentiële) deelnemers hebben hierdoor besloten niet mee te doen of zijn vroegtijdig gestopt. Wanneer er genoeg deelnemers zijn aan het onderzoek kunnen de resultaten met meer zekerheid geïnterpreteerd worden.

(35)

34

Literatuurlijst

Allan, S., & Gilbert, P. (1995). A social comparison scale: psychometric properties and relationship to psychopathology. Personality and Individual Differences, 19, 293-299.

Bonds-Raacke, J., & Raacke, J. (2010). Myspace and facebook: Identifying dimensions of uses and gratifications for friend networking sites. Individual Differences Research, 8, 1, 27- 33.

Brickman, P., & Bulman, R. J. (1977). Pleasure and pain in social comparison. In J. Suls & R. L. Miller (Eds.), Social Comparison Processes: Theoretical and Empirical Perspectives (pp. 149-186). Washington, DC: Hemisphere.

Buunk, B. P., Nauta, A., & Molleman, E. (2004). In search of the true group animal: the effects of affiliation orientation and social comparison orientation upon group satisfaction. European Journal of Personality, 18, 1-13.

Buunk, B. P., Oldersma, F. L., & De Dreu, K. W. (2001). Enhancing satisfaction through downward comparison: the role of relational discontent and individual differences in social comparison orientation. Journal of Experimental Social Psychology, 37, 452-467.

Buunk, B. P., Ybema, J. F., Gibbons, F. X., & Ipenburg, M. L. (2001). The affective consequences of social comparison as related to professional burnout and social comparison orientation. European Journal of Social Psychology, 31, 337-351. Cross, S. E., & Madson, L. (1997). Models of the self: self-construals and gender.

Psychological Bulletin, 122, 5-37.

Dewaele, J. M., & Nakano, S. (2013). Multilinguals' perceptions of feeling different when switching languages. Journal of Multilingual and Multicultural Development, 34, 2, 107-120.

Festinger, L. (1954). A theory of social comparison processes. Human Relations, 7, 2, 117-140.

Gibbons, F. X., & Buunk, B. P. (1999). Individual differences in social comparison: development of a scale of social comparison orientation. Journal of Personality and Social Psychology, 76, 1, 129.

Gibbons, F. X., Lane, D. J., Gerrard, M., Pomery, E. A., & Lautrup, C. I. (2002). Drinking and Driving: a prospective assessment of the relation between risk cognitions and risk behavior. Risk Decision and Policy, 7, 267-283.

(36)

35 Hakmiller, K. L. (1966). Threat as a determinant of downward comparisons. Journal of

Experimental Social Psychology, 1, 32-39.

Hamerslag, E. (2015). Can “Feeling Different” Explain the Overlap Between Autistic Traits and Schizotypy Traits in the General Population? Unpublished bachelor’s thesis, University of Amsterdam.

Hemphill, K. J., & Lehman, D. R. (1991). Social comparisons and their affective consequences: the importance of comparison dimension and individual difference variables. Journal of Social and Clinical Psychology, 10, 372-394. Lockwood, P. (2002). Could it happen to you? Predicting the impact of downward

comparison on the self. Journal of Personality and Social Psychology, 82, 343-358.

Markus, H. R., & Kitayama, S. (1991). Culture and the self: Implications for cognition, emotion, and motivation. Psychological Review, 98, 2, 224.

Maslow, A. H. (1943). A theory of human motivation. Psychological Review, 50, 4, 370.

Migut, K. (2014). Overlap between autistic traits and schizotypy traits – the association with executive functions, personality and feeling different. Unpublished master’s thesis, University of Amsterdam.

Pempek, T. A., Yermolayeva, Y. A., & Calvert, S. L. (2009). College students’ social networking experiences on facebook. Journal of Applied Developmental Psychology, 30, 227- 238.

Rosenberg, M., & Pearlin, L. I. (1978). Social class and self-esteem among children and adults. American Journal of Sociology, 53-77.

Ryan, T., & Xenos, S. (2011). Who uses facebook? An investigation into the relationship between the Big Five, shyness, loneliness, and facebook usage. Computers in Human Behavior, 27, 1658- 1664.

Saradjian, A., Thompson, A. R., & Datta, D. (2008). The experience of men using an upper limb prosthesis following amputation: positive coping and minimizing feeling different. Disability and rehabilitation, 30, 11, 871-883.

Stock, M. L., Gibbons, F. X., & Gerrard, M. (2006). When low risk information promotes high risk behavior: absent-exempt bias as a reaction to downward comparison. In Buunk, A. P., & Gibbons, F. X. (2007). Social comparison: The end of a theory and the emergence of a field. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 102, 1, 3-21.

(37)

36 Thornton, D. A., & Arrowood, A. J. (1966). Self-evaluation, self-enhancement, and the locus of social comparison. Journal of Experimental Social Psychology, 2, 1, 40-48.

Vink, L. (2014). The association between autistic, schizotypal and other personality traits in the general population: A validation study of a ‘feeling different’ questionnaire. Unpublished bachelor’s thesis, University of Amsterdam.

Wade, B., & Moore, M. (1994). Feeling different: viewpoints of students with special educational needs. British Journal of Special Education, 21, 4, 161-165

Wills, T. A. (1981). Downward comparison principles in social psychology. Psychological Bulletin, 90, 245-271.

Wilson, A. E., & Ross, M. (2000). The frequency of temporal-self and social comparisons in people’s personal appraisals. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 928-942.

(38)

37

Bijlage 1 Scale for Social Comparison Orientation (INCOM)

SCALE FOR SOCIAL COMPARISON ORIENTATION

(INCOM, Iowa-Netherlands Comparison Orientation Scale; Gibbons & Buunk, 1999) Dutch version

Antwoord schaal voor elk item:

1. sterk mee oneens

2. gedeeltelijk mee oneens 3. niet oneens, niet eens 4. gedeeltelijk mee eens 5. sterk mee eens

Hercoderen: items 6 en 10

Verkorte versie: items 1, 3, 4, 6, 7, 11

De meeste mensen vergelijken zichzelf van tijd tot tijd met anderen. Zij vergelijken bijvoorbeeld hoe ze zich voelen, wat zij van iets vinden, wat ze kunnen, of hoe ze eraan toe zijn met anderen. Er is op zichzelf niets 'goeds' of 'slechts' aan dit soort vergelijkingen, en sommige mensen doen dit vaker dan anderen. Wij zouden graag willen weten hoe vaak u zich vergelijkt met andere mensen. Om dat te doen, willen wij u vragen om aan te geven in hoeverre u het met elk van de volgende vragen eens bent. 1. Ik vergelijk mijzelf vaak met anderen wat betreft hetgeen ik in het leven bereikt heb.

2. Als ik wil weten hoe iets zit, probeer ik erachter te komen wat anderen ervan vinden.

3. Ik let er altijd erg op hoe ik dingen doe in vergelijking met anderen.

4. Ik vergelijk de situatie van mensen om wie ik geef (b.v. partner, familieleden) vaak met die van anderen.

5. Ik wil altijd graag weten wat anderen in een vergelijkbare situatie zouden doen. 6. Ik ben niet het type persoon dat zich vaak met anderen vergelijkt.

7. Als ik wil weten hoe goed ik iets heb gedaan, ga ik na hoe anderen het ervan af hebben gebracht.

8. Ik probeer er vaak achter te komen wat anderen vinden die met soortgelijke problemen worden geconfronteerd als ik.

9. Ik houd ervan om met anderen te praten over wederzijdse meningen en ervaringen. 10. Ik vergelijk mijn levenssituatie nooit met die van andere mensen.

(39)

38

Bijlage 2 Feeling Different Questionnaire (FDQ)

Negatief

Minderwaardig voelen

1. Ik vind dat ik beter ben in bepaalde specifieke vaardigheden dan leeftijdsgenoten. 2. Ik ben goed in een specifieke vaardigheid.

3. Ik heb talent heb voor een specifieke vaardigheid.

4. Ik ben niet gespecialiseerd in een specifieke vaardigheid. 5. Ik ben in al mijn kunnen middelmatig.

6. Ik blink in geen enkele specifieke vaardigheid uit. 7. Ik ben eigenlijk nergens echt goed in.

8. Ik ben geen uitblinker.

9. Ik heb het gevoel dat anderen altijd beter zijn dan ik. 10. Ik zie mezelf niet als succesvol.

Neerslachtig voelen

11. Ik voel me vaak eenzaam.

12. In een groep kan ik me toch alleen voelen. 13. Ik snap de zin van het leven niet.

14. Mijn stemming kan heel snel omslaan. 15. Ik voel me vaak neerslachtig.

16. Ik zie mezelf als een stabiel persoon. 17. Ik heb weinig stemmingswisselingen.

18. Ik kan mijn enthousiasme voor iets snel verliezen. 19. Ik ben niet snel van slag.

20. Ik zit lekker in mijn vel. Introversie

21. Ik houd ervan om in het middelpunt van de belangstelling te staan. 22. Ik ben vaak haantje de voorste.

23. Op feestjes voer ik vaak het hoogste woord. 24. In gezelschappen ben ik vaak de gangmaker. 25. Ik maak gemakkelijk vrienden.

26. Ik ben verlegen.

27. Ik gedraag me vaak als een muurbloempje. 28. Ik kom niet graag uit mijn comfort-zone. 29. Ik ben spontaan.

30. Ik voel mij op mijn gemak bij anderen. Onverzorgd uiterlijk

31. Andere mensen zeggen dat ik er onverzorgd uit zie. 32. Ik draag vaak oude, versleten kleding.

33. Ik loop er vaak slonzig bij.

34. Ik draag vaak dagen achter elkaar dezelfde kleding.

35. Ik denk dat ik minder tijd aan mijn uiterlijk besteed dan leeftijdsgenoten. 36. Winkelen in kledingwinkels vind ik vreselijk.

37. Ik vind wat lekker zit belangrijker dan mooi. 38. Ik ga niet over straat als ik er niet goed uitzie.

(40)

39 39. Ik vind het belangrijk om er verzorgd uit te zien.

40. Ik vind het verwaarlozing van jezelf als je je uiterlijk niet verzorgd. Uit een aparte familie komen

41. Mijn vader of moeder is een opmerkelijk figuur.

42. Het gezin waar ik uit kom, is heel anders dan de meeste andere gezinnen. 43. Ik kom uit een heel normale familie.

44. Mijn ouders zijn heel gewone mensen. 45. In mijn familie wordt vaak ruzie gemaakt.

46. Met sommige familieleden ga ik vanwege conflicten niet om. 47. In mijn familie zitten mensen met veel problemen.

48. Ik ga graag op familiebezoek.

49. Ik heb goed contact met mijn familieleden. 50. Mijn familie is heel hecht.

Niet thuis voelen op woonplek

51. Ik voel me op mijn plaats op mijn huidige woonplek. 52. Ik woon in een omgeving die goed bij mij past. 53. Ik zou me beter voelen in een andere leefomgeving. 54. De mensen in mijn omgeving passen bij mij.

55. Ik voel me ontheemd op mijn huidige woonplek.

56. Ik heb het gevoel dat ik dingen mis op mijn huidige woonplek. 57. Ik voel me een vreemde in mijn eigen huis.

58. Ik zou graag verhuizen naar een andere woonplek. 59. Ik ben tevreden met mijn huidige woonplek.

60. Ik voel me verbonden met mijn huidige woonplaats.

Positief

Graag dingen alleen doen

61. Ik vind het helemaal niet erg om alleen te zijn. 62. Ik ben goed in samenwerken.

63. Ik verveel mij als ik alleen been.

64. Ik vind het vervelend om alleen te zijn als ik weet dat anderen wel sociale bezigheden hebben.

65. Ik ben bijna altijd in het gezelschap van andere mensen. 66. Ik onderneem graag dingen met mijn leeftijdgenoten. 67. Ik ga vaak op stap met mijn leeftijdgenoten.

68. Ik houd mij met andere dingen bezig dan mijn leeftijdsgenoten. 69. Leeftijdsgenoten doen in het weekend andere dingen dan ik.

70. Ik vind het heerlijk om alleen te zijn, als ik weet dat het voor een beperkte tijd is. Opvallend uiterlijk

71. Ik vind het leuk om er opvallend uit te zien.

72. Ik vind het leuk om rond te struinen in winkels met aparte kleding of schoenen. 73. Mijn schoenen zien er anders uit dan die van de meeste mensen.

74. Ik draag kleding in opvallende kleuren. 75. Ik draag het liefst opvallende kleding.

(41)

40 77. Ik trek graag de aandacht met mijn kleding.

78. Ik draag kleding die past bij de groep waarin ik me bevind. 79. Ik heb een opvallend kapsel.

80. Ik draag niet graag opvallende kleding. Creativiteit

81. Ik ben kunstzinniger dan mijn leeftijdsgenoten. 82. Ik vind het leuk om nieuwe dingen te verzinnen. 83. Ik kom niet vaak met nieuwe ideeën.

84. Ik houd me niet speciaal bezig met kunst. 85. Ik bezoek graag een museum.

86. Ik lees graag over kunst.

87. Ik maak graag zelf ontwerpen, bijvoorbeeld van kleding of huizen. 88. Ik houd ervan om zelf liedjes, verhaaltjes of gedichten te maken. 89. Ik ben beter in muziek maken dan mijn leeftijdsgenoten.

90. Ik denk vaak out of the box (buiten de gebaande paden). Intellectueel

91. Ik begrijp vaak helemaal niks van de wereld om mij heen.

92. Als ik naar het nieuws kijk, begrijp ik wat er gaande is in de wereld. 93. De meeste mensen om mij heen zijn even slim als ik.

94. Ik vind mezelf een serieus persoon.

95. Ik vind het leuk om over allerlei onderwerpen te discussiëren. 96. Ik lees niet graag boeken.

97. Ik leer gemakkelijk en snel. 98. Ik ben een intellectueel.

99. Ik heb interesse in wetenschap. 100. Ik volg de politiek op de voet. Humor

101. Ik ben niet echt goed in grapjes maken. 102. Mensen lachen vaak om mijn grapjes. 103. Ik heb een goed gevoel voor humor. 104. Ik vind het leuk om grappen te bedenken.

105. Als ik met vrienden ben, dan ben ik degene die grappen maakt. 106. Mijn vrienden lachen weinig om mijn grappen.

107. Ik vind lachen belangrijker dan mijn vrienden. 108. Ik trek graag de aandacht met grappen.

109. Ik snap vaak andermans grappen niet. 110. Mensen begrijpen mijn grappen vaak niet. Verbondenheid met natuur

111. Ik ben graag in de natuur.

112. Het is geen probleem voor mij als mijn omgeving weinig natuur bevat. 113. Ik voel verwantschap met planten en dieren.

114. Ik voel me niet speciaal verbonden met de natuur.

115. Ik ben mij ervan bewust hoe mijn acties de natuur beïnvloeden. 116. Als ik in de stad ben, dan mis ik de natuur.

117. Ik heb geen belangstelling voor milieuvraagstukken.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Logisch gevolg zou dan natuurlijk zijn dat het bij deze planten geen zin heeft om overdag CO 2 te doseren, want dan zijn de huidmondjes toch dicht.?. ZONWE ri N g Lic HT r Eg ULE

Sterker nog: door onze sterke aandacht voor veel en lekkere landbouwproducten, zijn andere eigenschappen zoals de kracht van een SOS-signaal in de loop der tijd alleen maar

Mycelial growth inhibition: The effects of the following fungi- cides were tested on mycelial growth: azoxystrobin, flusilazole, folpet, fosetyl-A1 + mancozeb,

In this study, a mutated als gene was successfully used for the first time as a selectable marker in combination with the herbicide chlorsulfuron as a selection agent, resulting in

Ook als de vergelijking meer dan ´e´en oplossing heeft, zal Maple er vaak maar ´e´en geven – en als men alleen fsolve(vergelijking) geeft, is van te voren niet te zeggen welke dat

[r]

Matrices A en B zijn rij-equivalent alleen maar als ze door het toepassen van rijoperaties in dezelfde rij-echelon vorm kunnen worden

Eerste en tweede graads vergelijkingen en hun