• No results found

Predictoren van competentiebeleving bij moeders van peuters : frequentie driftbuien en temperamentkenmerken van het kind

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Predictoren van competentiebeleving bij moeders van peuters : frequentie driftbuien en temperamentkenmerken van het kind"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Predictoren van Competentiebeleving bij Moeders van Peuters: Frequentie Driftbuien en

Temperamentkenmerken van het kind

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Development and Education Universiteit van Amsterdam I. Amato 6031501 Begeleiding: dr. P.J. Hoffenaar dr. A.L. van den Akker Amsterdam (augustus, 2016)

(2)

Abstract

Huidige studie heeft onderzocht of temperament (negatieve affectie: angst, bedroefdheid en frustratie) en de gemiddelde frequentie driftbuien adequate predictoren zijn voor de (globale – en dagelijks ervaren) competentiebeleving van moeders. 102 moeders met kinderen tussen de anderhalf en drie en een half jarige leeftijd deden mee aan het onderzoek. Er zijn correlatie- en regressieanalyses uitgevoerd om de verbanden te onderzoeken. Uit de resultaten bleek dat negatieve affectie een significant negatief effect had op de globale – en dagelijks ervaren competentiebeleving van moeders en dat frustratie enkel een negatief effect heeft op de dagelijks ervaren competentiebeleving van moeders. De gemiddelde frequentie driftbuien had geen significante toegevoegde waarde bij het voorspellen van de globale – en dagelijks ervaren competentiebeleving en uit geen van de analyses bleek dat de gemiddelde frequentie driftbuien significant samenhing met de globale - en dagelijks ervaren competentiebeleving van moeders. Geconcludeerd wordt dat negatieve affectie een adequate predictor is voor globale – en dagelijks ervaren competentiebeleving en dat frustratie een adequate predictor is voor enkel de dagelijks ervaren competentiebeleving. De gemiddelde frequentie van

driftbuien bleek uit huidig geen significante voorspeller te zijn voor zowel de globale – als dagelijks ervaren competentiebeleving van moeders. Huidige studie heeft een

over-representatie van hoogopgeleide moeders. Vervolg studies zijn nodig om de invloed van opleidingsniveau voor de competentiebeleving van moeders aan te tonen.

(3)

Abstract (English)

Current study researched whether temperament (negative affection: anxiety, sadness and frustration) and the average frequency of temper tantrums are adequate predictors for the (global - and everyday experience) self-efficacy of mothers. 102 mothers with children between the ages of one and a half and three and a half years old participated in this study. There were correlation and regression analyzes conducted. The results showed that negative affection had a significant negative effect on the overall - and everyday experienced efficacy of mothers and frustration only had a negative effect on the daily experience self-efficacy of mothers. The average frequency temper tantrums had no significant added value in predicting the overall - and everyday experienced self-efficacy and none of the tests showed that the average frequency of temper tantrums was significantly associated with the overall and daily experienced self-efficacy of mothers. It is concluded that negative affection is an adequate predictor for overall - and everyday experienced self-efficacy and frustration is only an adequate predictor for the daily experienced self-efficacy of mothers. In current study the average frequency of temper tantrums did not turn out as being a significant predictor for both overall - and daily experienced self-efficacy of mothers. Current study has an

over-representation of highly educated mothers. Follow-up studies are needed to indicate the possible effects which level of education may have on the self-efficacy of mothers.

(4)

“Veel ouders beschouwen het opvoeden van hun kinderen als één van de meest gelukzalige en bevredigende ondernemingen van hun leven, maar ook een van de meest stressvolle en uitdagende” (Nelson, Kushlev, & Lyubomirsky, 2014, p. 1). Een

veelvoorkomende bron van stress voor ouders in de vroege kinderjaren zijn driftbuien (Ticehurst & Henry, 1989). Driftbuien zijn woede, spanning, onrust, bezorgdheid en angst gerelateerde uitingen (Potegal & Davidson, 2003). Driftbuien kenmerken zich door een veelvoud aan zeer uiteenlopende gedragingen bijvoorbeeld huilen, janken, schreeuwen, krijsen, inhouden van de adem en stoten van het hoofd tegen de muur. Hoewel er een grote verscheidenheid is aan type driftbuien, zijn ze te definiëren als korte maar intens emotionele aanvallen gekenmerkt door explosieve en impulsieve uitingen maar ook uitingen die zijn gerelateerd aan controleverlies (Potegal, 2007 in Giesbrecht, Miller, & Müller, 2010). Soms werkt negeren, afleiden of straffen niet en zit er niets anders op dan de driftbui op zijn beloop laten. Door de onmacht die ouders op deze momenten ervaren kunnen ze zich onzeker gaan voelen, kunnen er negatieve gedachten ontstaan en kunnen ze hun eigen opvoedcompetenties in twijfel gaan trekken (Landy & Peters, 1991 in Potegal & Davidson, 2003). Verder blijkt dat een gebrekkige competentiebeleving bij ouders sterk samenhangt met verhoogde niveaus van stress bij het kind (Singh, 2000). Omdat reeds onzekere ouders nog wankeler op hun benen kunnen gaan staan door de stress die het kind ervaart (en de extra opvoedkundige uitdagingen die dit met zich meebrengt) kan er een vicieuze cirkel ontstaan.

De competentiebeleving is de mate waarin ouders zichzelf in staat achten om verschillende taken uit te voeren die in verband staan met de veeleisende rol als opvoeder (Coleman & Karraker, 1998). De competentiebeleving weerspiegelt gevoelens van

effectiviteit, tevredenheid en voldoening (Ohan, Leung, & Johnston, 2000). Ouders met een hoge competentiebeleving zijn gemotiveerder om meer inspanningen te verrichten bij het corrigeren van het ongewenste gedrag van het kind (De Haan, Prinzie, & Dekovic, 2009).

(5)

Daarentegen gaan ouders met een lage competentiebeleving de uitdagende taak van het disciplineren liever uit de weg en zijn ze eerder geneigd om excessief fel te reageren om het ongewenste gedrag door bijvoorbeeld te schreeuwen tegen het kind (De Haan et al., 2009). Tevens kunnen ouders met een lage competentiebeleving het gedrag van het kind proberen te reguleren door gezaghandhaving (Oldershaw, Walters, & Hall, 1986). Bovendien zijn zij minder flexibel in het toepassen van verschillende opvoedingstrategieën. Ze bleven zichzelf herhalen en hanteerden dezelfde methode zelfs al luisterde het kind niet waardoor de onzekere gevoelens over eigen opvoedcapaciteiten en frustratie groeiden. Het longitudinale onderzoek van De Haan et al. (2009) toonde ook aan dat kinderen hun ouders beoordelen als warmer en meer betrokken wanneer de ouders meer vertrouwen hebben in de eigen opvoedvaardigheden. In het onderzoek van De Haan et al. (2009) moesten de ouders en kinderen vragenlijsten invullen. De resultaten van De Haan et al. (2009) komen grotendeels overeen met de eerdere bevindingen van Bandura (1989). Wanneer ouders met een lage competentiebeleving stuiten op weerstand van het kind verminderen hun inspanningen of stoppen ze vroegtijdig met het corrigeren van het ongewenste gedrag. Terwijl ouders die een hoge competentiebeleving hebben het juist zien als een uitdaging en meer moeite doen om de uitdaging baas te zijn. Ouders met een hoge competentiebeleving ervaren ook meer succes in de opvoeding (Bandura, 1989). Dat komt omdat ze zich meer focussen op succes scenario’s en positieve oplossingen voor mogelijke problemen. Ouders met een lage competentiebeleving raken juist ongemotiveerd omdat ze meer geneigd zijn om zich te focussen op rampscenario’s en staan vaker stil bij hoe het mis kan gaan (Bandura, 1989). Het bovenstaande heeft betrekking op de relatie tussen competentiebeleving van ouders en hun opvoedingsgedrag en toont aan waarom onderzoek naar de competentiebeleving van ouders nodig is. Wanneer ouders namelijk

ondersteuning nodig hebben omdat hun kind moeilijk en uitdagend gedrag vertoont speelt de competentiebeleving van ouders een cruciale rol.

(6)

De term temperament duikt snel op als het gaat om moeilijk en uitdagend gedrag. Temperament wordt gedefinieerd door Rothbart en Derryberry (1981) als de manier waarop het kind reageert en desbetreffende reacties reguleert. Individuele verschillen in reactiviteit en zelfregulering op de domeinen affectie, activiteit en aandacht verklaren de manier waarop het kind reageert in verschillende situaties en op de omgeving. Het toenemend vermogen van jonge kinderen om gedachtes, gevoelens en hun eigen gedrag te reguleren is van belang voor de sociale ontwikkeling (Rothbart, Sheese, & Posner 2007). Temperament heeft een

biologische basis en wordt gedurende het leven beïnvloed door erfelijkheid, rijping en ervaring. Sommige temperamentkenmerken (negatieve emotionaliteit, troostbaarheid en alertheid) zijn al bij pasgeboren baby’s waar te nemen (Henderson & Wachs, 2007). Diverse temperamentkenmerken zijn in verband gebracht met internaliserend en externaliserend probleemgedrag (Eisenberg, Sadovsky, Spinrad, Fabes, Losoya, Valiente, Reiser,

Cumberland, & Shepard, 2005). Verminderde vaardigheden in het reguleren van impulsen (impulsiviteit: temperamentkenmerk) is een voorspellende variabele voor externaliserende gedragsproblemen en een verhoogd vermogen om impulsen te tegen te houden

(gedragsinhibitie: temperamentkenmerk) is een voorspellende variabele voor internaliserende gedragsproblematiek (Eisenberg et al., 2005).

Literatuur over temperament als de predictor van competentiebeleving is grotendeels gefocust op het eerste levensjaar van het kind. Het geobserveerde temperament (frustratie en troostbaarheid) van het kind (0-1 jaar) blijkt uit onderzoek van Teti en Gelfand (1991) en Leerkes en Burney (2007) een sterke predictor te zijn voor de competentiebeleving van moeders, maar niet voor de competentiebeleving van vaders. In de studie van Porter en Hsu (2003) waren niveau van activiteit, angst, troostbaarheid, frustratie, (glim)lachen en duur van oriëntatie opgenomen. Moeders die verhoogde niveaus van activiteit, angst, frustratie, duur van oriëntatie en verlaagde niveaus van troostbaarheid en (glim)lachen van hun kinderen

(7)

rapporteerden hadden tevens een verminderde competentiebeleving (Porter & Hsu, 2003). De literatuur schetst echter niet een eenduidig beeld over desbetreffende relatie. Zo bleek in het onderzoek van Kohlhoff en Barnett (2013) het gedrag van kinderen (0-1 jaar), lettend op temperamentkenmerken zoals huilen, janken, schreeuwen en troostbaarheid, niet samen te hangen met de competentiebeleving van moeders. De relatie tussen het temperament van kinderen en de competentiebeleving van moeders is wel aangetoond voor ietwat oudere kinderen. In het quasi-experimentele onderzoek van Mouton en Roskam (2014) werd het gedrag van het kind (4-5 jaar oud) geobserveerd lettend op bepaalde temperamentkenmerken: positieve affectie, terugtrekken/onverschillig reageren, geïrriteerdheid, niet meewerken en agressie. Deze constructen zijn samengevoegd tot een maat van temperament ‘child positive behaviour’. Uit de resultaten blijkt dat ‘child positive behaviour’ sterk samenhangt de competentiebeleving van moeders. Hoe positiever het gedrag van het kind is des te hoger de competentiebeleving van moeders. Moeders die meer vertrouwen hadden in de eigen

opvoedvaardigheden lieten ook meer positief opvoedgedrag zien (ze waren minder geïrriteerd en maakte vaker gebruik van positieve affectie naar hun kinderen toe). Het onderzoek

(Mouton & Roskam, 2014) toonde ook aan dat temperament en externaliserend probleem gedrag (waaronder driftbuien) slecht gedeeltelijk overlappen en de twee constructen gezien kunnen worden als twee aparte, zij het gerelateerde constructen. Een andere belangrijke bevinding van het onderzoek van Mouton en Roskam (2014) was dat wanneer de

competentiebeleving van moeders groeide het gedrag van het kind ook positiever werd. De kinderen toonden vaker positieve affectie naar hun moeders toe, waren minder geïrriteerd, enthousiaster en gemotiveerder om de taak af te maken. Niet alleen de samenhang tussen het temperament van het kind en de competentiebeleving van moeders werd aangetoond maar ook het voorspellend effect van de competentiebeleving van moeders op het temperament van

(8)

de kinderen. Deze bevinding geeft aan dat de competentiebeleving van moeders dus ook gezien kan worden als predictor van temperament van het kind.

Studies naar temperament als predictor van competentiebeleving in de peutertijd zijn er relatief weinig. Sevigny en Loutsenhiser (2009) hebben onderzoek gedaan naar de

competentiebeleving van zowel vaders als van moeder met kinderen tussen de anderhalf en drie jaar. Temperament werd gemeten door middel van een vragenlijst die beide ouders moesten invullen. In het onderzoek van Sevigny en Loutsenhiser (2009) werd ook één overkoepelende maat voor temperament gehanteerd (‘child difficultness’) en werd gebruikt om aan te geven hoe “makkelijk/moeilijk” het temperament van het kind was. Het

temperament van de peuter bleek geen statistisch significante predictor te zijn van de competentiebeleving van ouders. Maar als er specifiek naar de competentiebeleving van moeders gekeken wordt dan is er een middelmatig significant verband tussen het temperament van peuters en de competentiebeleving van moeders. Moeders die het temperament van hun kind beoordeelden als “lastiger” rapporteerden ook een minder hoge competentiebeleving. Bij vaders was dit verband niet significant.

Huidig onderzoek richt zich enkel op de competentiebeleving van moeders met peuters van anderhalf tot en met drie en een half jarige leeftijd omdat de reeds aanwezige literatuur geen eenduidig beeld schept over de samenhang tussen temperamentkenmerken en de competentiebeleving van moeders en omdat er relatief weinig literatuur gericht is op de peutertijd. In huidige studie zijn de subschalen (angst, bedroefdheid en frustratie) van de overkoepelende temperament hoofdschaal ‘negatieve affectie’ opgenomen omdat kinderen tijdens een driftbui emoties van angst, verdriet en frustratie kunnen uiten.

Huidig onderzoek heeft als doel te onderzoeken of temperament (negatieve affectie: angst, bedroefdheid en frustratie) en de frequentie driftbuien adequate predictoren zijn voor de (globale – en dagelijks ervaren) competentiebeleving van moeders. De vraagstelling die in

(9)

huidig onderzoek centraal staat luidt: kan competentiebeleving van moeders voorspeld worden aan de hand van temperamentkenmerken van kinderen en de frequentie driftbuien? De vraagstelling wordt aan de hand van twee deelvragen beantwoord. In welke mate voorspelt negatieve affectie (van het kind) de competentiebeleving van moeders als er wordt

gecontroleerd voor het mogelijke effect van de gemiddelde frequentie driftbuien? In welke mate voorspellen angst, bedroefdheid en frustratie (van het kind) de competentiebeleving van moeders als er wordt gecontroleerd voor het mogelijke effect van de gemiddelde frequentie driftbuien? Voor zowel de temperamentkenmerken (negatieve affectie: angst, bedroefdheid en frustratie) als voor de gemiddelde frequentie driftbuien worden er negatieve verbanden

verwacht met de competentiebeleving van moeders. Hoe angstiger, bedroefder en

gefrustreerder kinderen zijn des te minder competent de ouders zich voelen en hoe hoger de frequentie driftbuien van kinderen is des te lager wordt de competentiebeleving van moeders verwacht. Bovendien wordt er in huidig onderzoek verwacht dat temperament (negatieve affectie: angst, bedroefdheid en frustratie) en de frequentie driftbuien een unieke bijdrage leveren aan het voorspellen van de competentiebeleving van moeders.

Methode Participanten

Huidig onderzoek richtte zich op moeders met kinderen tussen de 18 en 42 maanden oud (M = 28.47, SD = 6.72). In totaal bestond de onderzoeksgroep uit 102 moeders. De leeftijd van de moeders varieerden tussen de 24.83 en 45.61 jaar (M = 33.29, SD = 3.98) en er deden ongeveer evenveel moeders van jongens mee als moeders van meisjes (53 moeders van jongens en 49 moeders van meisjes). De meerderheid van de moeders waren getrouwd of samenwonend (getrouwd = 67, samenwonend = 29, alleenstaand = 5, weduwnaar = 1). Het merendeel was hoog opgeleid (mavo =1, havo = 1, mbo = 16, hbo = 42, universiteit = 36) en werkte naast het opvoeden (werkt niet = 18, 0 tot 8 uur in de week= 2, 8 tot 16 uur = 5, 16 tot

(10)

24 uur= 12, 24 tot 32 uur = 40, 32 tot 40 uur = 19). Veruit de meeste kinderen waren gezond en hadden een adequate ontwikkeling. Twee kinderen hadden echter een lichamelijke

beperking, één een verstandelijke beperking en drie hadden een achterstand of een stoornis in de ontwikkeling. De NOSI is ingevuld door alle 102 moeders (M = 65.46, SD = 7.73), 1 moeder heeft de ECBQ ingevuld en 101 moeders hebben de CBQ ingevuld. Gemiddeld genomen hebben er .74 driftbuien plaatsgevonden per dag per kind en scoorden de moeders gemiddeld een 2.99 (SD = .34) op de dagelijkse competentiebeleving schaal (minimale score = 1.00 en maximale score = 4.00). Participanten waren aselect gekozen.

Materiaal

Frequentie driftbuien en dagelijks ervaren competentiebeleving

In huidig onderzoek zijn er verschillende vragenlijsten afgenomen bij de ouders en is er mede gebruik gemaakt van de dagboekmethode. Een voordeel voor het gebruik van de dagboekmethode (in vergelijking met eenmalig een vragenlijst afnemen) is dat we

fenomenen/constructen kunnen onderzoeken in zijn natuurlijke omgeving (Reis, 1994). Een ander voordeel is de vermindering van retrospectieve vertekeningen. Dit wordt bereikt door de hoeveelheid tijd te minimaliseren tussen de ervaring en het rapporteer-/reflecteermoment (Bolger, Davis & Rafaeli, 2003). Bolger, Davis en Rafaeli (2003) benoemden als nadeel de hoge inspanningen die zijn vereist voor het herhaaldelijk invullen van de dagboekvragen. Het herhaaldelijks invullen van de vragen kan voor de participant als een mogelijke last worden ervaren. Dit wordt echter in huidig onderzoek tegengegaan omdat er gebruik is gemaakt van een relatief korte vragenlijst die gemiddeld genomen enkel vijf tot tien minuten per dag in beslag neemt om in te vullen.

Het dagboek dat voor huidig onderzoek werd gebruikt is gebaseerd op – en is grotendeels identiek aan de Vragenlijst Woedebuien bij Kinderen – ouderversie (Van Leeuwen, Bourgonjon, Huijsman, & Van Meenen, 2007). De vragenlijst meet vier

(11)

componenten van woedebuien: de frequentie en duur van de woedebuien, het gedrag van het kind, de oorzaken van de woedebui en ten slotte de reactie van de ouder op de woedebui. Voor huidig onderzoek is de frequentie van driftbuien van belang. De Vragenlijst

Woedebuien bij Kinderen bleek uit eerste evaluatie een veelbelovend instrument (Van Meenen, 2008). Verder is aan het dagboek een vraag toegevoegd gericht op de dagelijks ervaren competentiebeleving van moeders: “Hoe competent als voelde u zich vandaag als ouder?” De vragen worden gesteld met één driftbui in gedachte, als er die dag meerdere driftbuien hebben plaatsgevonden dan dienen de vragen per driftbui opnieuw ingevuld te worden.

Temperament

De Early Childhood Behaviour Questionnaire (ECBQ; Goldsmith, 1996; Putnam, Gartstein, & Rothbart, 2006) en Child Behaviour Questionnaire (CBQ; Rothbart, Ahadi en Hershey, 1994) zijn afgenomen om het temperament van het kind te bepalen. Het zijn ouder-rapportage instrumenten. De items zijn gericht op het gedrag van het kind in algemene situaties. De items kunnen beantwoord worden door de ouder aan de hand van een zevenpunt Likert-schaal.

De ECBQ is geschikt voor kinderen van anderhalf tot drie jaar. De vragenlijst bestaat uit 107 items en 3 hoofdschalen (negatieve affectie, surgency/extraversie en inspannende controle) en 18 subschalen: niveau van activiteit, aandacht focussen, aandacht verschuiven, aaibaarheid/knuffelbaarheid, ongemak, angst, frustratie, impulsiviteit, inhibitie controle, hoge plezier intensiteit, lage plezier intensiteit, motorische activiteit, perceptuele sensitiviteit, positieve anticipatie, bedroefdheid, verlegenheid, sociabiliteit en troostbaarheid. In huidige studie wordt er echter gebruik gemaakt van een verkorte versie, bestaande uit 19 items, drie subschalen (angst, bedroefdheid en frustratie) en één (incomplete) overkoepelende

(12)

De ECBQ items zijn geformuleerd in de vorm van vragen over het gedrag van het kind in een bepaalde context in de afgelopen 2 weken (bijvoorbeeld "vond uw kind het fijn om

vastgehouden te worden"). De antwoordmogelijkheden hebben betrekking op de frequentie van gedrag (nooit, bijna nooit, minder dan de helft van de tijd, ongeveer de helft van de tijd, meer dan de helft van de tijd, bijna altijd, altijd (en niet van toepassing)). De Cronbach's alphas voor de 18 subschalen varieerden tussen de .61 en .89. Uit onderzoek (Eiden, Edwards, & Leonard, 2004; Kochanska & Knaack, 2003; Lemery, Goldsmith, Klinnert, & Mrazek, 1999; Van Bakel & Riksen-Walraven, 2004; Putnam, Gartstein, & Rothbart, 2006) blijkt dat de interne consistentie, interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en construct validiteit voldoende is.

Voor kinderen van drie tot drieënhalf jarige leeftijd wordt er gebruik gemaakt van de CBQ. De CBQ bestaat uit 94 items en 15 subschalen; niveau van activiteit,

boosheid/frustratie, aanpak, aandacht focussen, ongemak, reactie op vallen/ troostbaarheid, angst, hoge plezier intensiteit, lage plezier intensiteit, impulsiviteit, inhibitie controle, perceptuele sensitiviteit, bedroefdheid, verlegenheid en glimlachen en lachen. In huidig onderzoek wordt er gebruik gemaakt van een verkorte versie van de CBQ, bestaande uit 19 items, drie subschalen (angst, bedroefdheid en frustratie) en één (incomplete) overkoepelende hoofdschaal (omdat niet alle subschalen zijn opgenomen in huidige studie): negatieve affectie. De CBQ items zijn uitspraken over de reacties van het kind die zich in de afgelopen zes maanden hebben voorgedaan (bijvoorbeeld 'Wordt kwaad als hij naar bed gestuurd wordt"). De antwoordmogelijkheden verwijzen naar de mate van nauwkeurigheid dat de uitspraak het gedrag van het kind beschrijft (helemaal niet van toepassing, bijna niet van toepassing, een beetje van toepassing, soms wel soms niet van toepassing, tamelijk van toepassing,

grotendeels van toepassing, volledig van toepassing en nooit in die situatie gezien). De Cronbach's alphas voor de 15 subschalen varieerden tussen de .61 en .94. Onderzoek

(13)

(Rothbart, Ahadi, Hershley, & Fisher, 2001) wijst uit dat de betrouwbaarheid en convergente validiteit adequaat is.

Globale competentiebeleving

De globale competentiebeleving bij ouders wordt gemeten door middel van de Nijmeegse Ouderlijke Stress Index (NOSI) (De Brock, Vermulst, Gerris, & Abidin, 1992). Aan de hand van de NOSI wordt er nagegaan in hoeverre de ouders stress ondervinden bij de opvoeding van hun kind. Diverse bronnen worden onderzocht zowel binnen het ouderdomein (subschalen: competentie, rol restrictie, hechting, depressie, gezondheid, sociale isolatie en huwelijksrelatie) als het kinderdomein (subschalen: aanpassing, stemming, afleidbaarheid, veeleisendheid, positieve bekrachtiging en acceptatie). De NOSI bestaat uit 123 items maar in huidige studie wordt er gebruik gemaakt van een verkorte versie bestaande uit 13 items. Ieder item kan worden beantwoord aan de hand van een zes-punt Likert-schaal (helemaal mee oneens tot en met helemaal mee eens). De Cronbach's alphas voor de ouderdomein subschalen varieerden tussen de .64 en .86. De Cronbach's alphas voor de kinddomein subschalen

varieerden tussen de .63 en .95. De COTAN (Evers, Vliet-Mulder, & Groot, 2000) heeft de betrouwbaarheid als voldoende beoordeeld en heeft de begripsvaliditeit en criterium validiteit als goed beoordeeld.

Procedure

Allereerst heeft er een ethische toetsing plaatsgevonden van het onderzoek en de opzet. Dit onderzoek heeft daarbij toestemming verkregen van de Ethische Commissie. Voor huidig onderzoek zijn enkel moeders met kinderen tussen anderhalf en drieënhalf jarige leeftijd benaderd. De vragenlijsten en het dagboek werden online aangeboden (via Qualtrics). Om te beginnen met het onderzoek moesten de moeders eerst bevestigen dat ze het informed consent formulier hadden gelezen, begrepen en ermee akkoord gaan. Vervolgens werden de ECBQ, CBQ en de NOSI eenmalig afgenomen. Daarna konden de moeders aangeven of ze

(14)

het onderzoek zouden willen voortzetten en wensten deel te nemen aan het dagboekonderzoek. Enkel de moeders die goedkeuring gaven deden mee aan het

dagboekonderzoek. Er werd verwacht van de moeders dat ze een week lang, dagelijks, in de avond een korte vragenlijst invulden over hun kinderen. Dit wordt ook wel de Interval-contigent recording methode genoemd (Wheeler & Reis, 1991), waarbij respondenten de vragenlijst dienen in te vullen op vooraf bepaalde intervallen. Elke dag krijgen ze een herinnering voor het invullen van de vragenlijst. Indien de participant het dagboek niet heeft ingevuld wordt de participant de volgende dag telefonisch benaderd. Participanten die de vragenlijsten (ECBQ, CBQ en NOSI) niet in zijn compleetheid hadden ingevuld werden verwijderd uit het databestand. De data van dagboekonderzoek met missende dagen werd echter wel meegenomen in huidig onderzoek en werd enkel verwijderd uit het onderzoek als de participant minder dan 4 dagen het dagboek niet had ingevuld. De reden hiervoor is omdat elke dag losstaande gegevens zijn en het geen longitudinale studie is maar aan genoeg dagen moest zijn deelgenomen om zinvolle gemiddeldes te bereken van frequentie driftbuien en dagelijks ervaren competentiebeleving.

Resultaten Betrouwbaarheidsanalyse

Voorafgaand aan de analyses zijn de betrouwbaarheden van de vragenlijsten

gecontroleerd. Te weinig participanten hebben de ECBQ ingevuld. De betrouwbaarheden van de ECBQ hoofd- en subschalen konden daardoor niet berekend worden. Om dezelfde reden zijn de gegevens van de ECBQ ook in verdere analyses (correlatieanalyse en

regressieanalyses) niet opgenomen. In tabel 1 zijn de betrouwbaarheden overzichtelijk weergegeven. De betrouwbaarheden van de schalen zijn voldoende.

(15)

Tabel 1.

Betrouwbaarheden van de NOSI en de CBQ.

Vragenlijst Hoofd- en subschalen Cronbach’s Alpha

NOSI .84 CBQ Negatieve affectie .77 o Angst .61 o Bedroefdheid .62 o Frustratie .70 Noot. N = 102

Samenhang tussen globale – en dagelijks ervaren competentie

Omdat we in huidig onderzoek twee manieren van competentiebeleving hanteren (globale – en dagelijks ervaren competentiebeleving) is er nagegaan in hoeverre beide metingen beschouwd kunnen worden als afzonderlijke constructen, daarom werd eerst

onderzocht of we andere informatie verkrijgen die mogelijk van toegevoegde waarde kan zijn door het meten van de competentiebeleving via dagelijkse dagboekrapportages ten opzichte van het eenmalig afnemen van een vragenlijst. De samenhang tussen beide metingen van competentiebeleving werd onderzocht aan de hand van de Pearson correlatie coëfficiënt. Voorafgaand zijn er analyses uitgevoerd om schendingen van de normaliteit, lineariteit en homoscedasticiteit te voorkomen. Er is een sterke, positieve correlatie gevonden tussen de twee metingen van competentiebeleving, r = .57, n = 102, p < .01 (tabel 2). Een hogere globale competentiebeleving van moeders hangt samen met een hogere dagelijks ervaren competentiebeleving van moeders.

Tabel 2 bevat alle predictoren (die zijn opgenomen in huidige studie) voor de

competentiebeleving van moeders. Opvallend is dat er geen relatie werd gevonden tussen de gemiddelde frequentie driftbuien en de (globale – en dagelijks ervaren) competentiebeleving van moeders. Mede is te zien dat de temperamentkenmerk bedroefdheid enkel op dagelijks ervaren competentiebeleving negatief correleert en niet globale competentiebeleving. Hoewel beide metingen van competentiebeleving in grote mate overeenkomen wijst dit op een

(16)

verschil in samenhangende constructen. Moeders voelen zich onzekerder over eigen

opvoedcapaciteiten op dagen dat hun kinderen meer emoties van verdriet uiten maar dit heeft geen effect op de globale competentiebeleving van moeders. Frustratie correleerde significant negatief met zowel de globale – als dagelijks ervaren competentiebeleving van moeders, wat erop wijst dat hoe vaker een kind emoties van frustratie uit hoe minder competent de moeder zich voelt op de dag zelf en in het algemeen. De overkoepelende hoofdschaal negatieve affectie correleerde ook significant negatief met de globale – en dagelijks ervaren competentiebeleving van moeders.

De predictoren correleerden ook in sommige gevallen significant onderling. Zoals de temperament subschalen: angst, bedroefdheid en frustratie, die correleerden allemaal

significant positief met elkaar en met de hoofdschaal negatieve affectie. De samenhang toont aan dat de subschalen en hoofdschaal van temperament gerelateerde constructen meten. Verder is er een positieve samenhang gevonden tussen de gemiddelde frequentie driftbuien en de temperamentkenmerk frustratie en ook tussen de gemiddelde frequentie driftbuien en negatieve affectie.

Tabel 2.

Samenhang tussen temperamentkenmerken, gemiddelde frequentie driftbuien, globale – en dagelijks ervaren competentiebeleving.

1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.

1. Globale competentiebeleving

2. Dagelijks ervaren competentiebeleving 3. Gemiddelde Frequentie Driftbuien 4. CBQ negatieve affectie 5. CBQ Angst 6. CBQ Bedroefdheid 7. CBQ Frustratie .57** -.15 -.15 -.22* -.28** .28** -.13 -.14 .08 .75** -.10 -.21* .14 .78** .39** -.27** -.29** .41** .75** .37** .33** Noot. N = 102. Een hoge score op globale - en dagelijks ervaren competentiebeleving betekent een hoge competentiebeleving. * p < .05, ** p < .01.

(17)

Negatieve affectie en gemiddelde frequentie driftbuien als predictoren van globale competentiebeleving

Een hiërarchische multipele regressie werd uitgevoerd om te onderzoeken of negatieve affectie van kinderen een voorspellende variabele was voor de globale competentiebeleving van moeders en welke rol het mogelijke effect van de gemiddelde frequentie driftbuien daarbij speelt. Voorafgaande analyses waren uitgevoerd om schending van de normaliteit, lineariteit, multicollineariteit en homoscedastisiteit te voorkomen.

In model 1 werd de globale competentiebeleving van moeders voorspeld aan de hand van de temperamentkenmerk negatieve affectie. Het model verklaarde 4,8% van de variantie in globale competentiebeleving van moeders en was significant F(1,100) = 5,00, p = .03. Negatieve affectie bleek negatief, significant samen te hangen met globale

competentiebeleving van moeders, β = -.22, p = .03. Hoe vaker kinderen negatieve vormen van affectie toonden des te lager de globale competentiebeleving van moeders was. De gemiddelde frequentie driftbuien werd in het tweede model toegevoegd. Het tweede model bleek echter niet significant te zijn en geen significante verbetering op het model zonder de predictor gemiddelde frequentie driftbuien (tabel 3).

(18)

Tabel 3.

Temperamentkenmerk: Negatieve Affectie en Gemiddelde Frequentie Driftbuien als Voorspellers van Globale Competentiebeleving.

B 95% CI β t p Model 1 (Constante) 73.48 [66.21, 80.74] 20.07 .00 Negatieve Affectie -.12 [-.23, -.01] -.22 -2.24 .03 R2 .05 F 5.00 .03 Model 2 (Constante) 73.27 [66.00, 80.55] 19.98 .00 Negatieve affectie -.11 [-.22, .01] -.19 -1.87 .06 Gemiddelde Frequentie Driftbuien -1.11 [-3.35, 1.13] -.10 -.99 .33 R2 .06 F 2.99 .06 Δ R2 .01 Δ F .97 .33 Noot. N =102, CI = Betrouwbaarheidsinterval.

Angst, bedroefdheid, frustratie en gemiddelde frequentie driftbuien als predictoren van globale competentiebeleving

Er werd een tweede hiërarchische multipele regressie uitgevoerd. In model 1 werd de globale competentiebeleving van moeders voorspeld aan de hand van de

temperamentkenmerken: angst, bedroefdheid en frustratie. Bij model 2 is de gemiddelde frequentie driftbuien daaraan toegevoegd. Model 1 en model 2 bleken beide niet significant te zijn en model 2 was ook geen significante verbetering op het model zonder de predictor gemiddelde frequentie driftbuien model (tabel 4).

(19)

Tabel 4.

Temperamentkenmerken: Angst, Bedroefdheid en Frustratie en Gemiddelde Frequentie Driftbuien als Voorspellers van Globale Competentiebeleving.

B 95% CI β t p Model 1 (Constante) 73.99 [66.63, 81.36] 19.94 .00 Angst -.05 [-.36, .26] -.04 -.33 .74 Bedroefdheid .00 [-.26, .26] .00 -.02 .99 Frustratie -.33 [-.60, -.05] -.25 -2.34 .02 R2 .07 F 2.57 .06 Model 2 (Constante) 73.79 [66.35, 81.23] 19.70 .00 Angst -.06 [-.37, .25] -.04 -.37 .71 Bedroefdheid .00 [-.26, .26] .00 .00 1.00 Frustratie -.30 [-.59, .00] -.23 -1.96 .05 Gemiddelde Frequentie Driftbuien -.61 [-2.98, 1.76] -.06 -.51 .61 R2 .08 F 1.98 .10 Δ R2 .00 Δ F .26 .61 Noot. N =102, CI = Betrouwbaarheidsinterval.

Negatieve affectie en gemiddelde frequentie driftbuien als predictoren van dagelijks ervaren competentiebeleving

Een derde hiërarchische multipele regressie werd uitgevoerd om te onderzoeken of negatieve affectie een voorspellende variabele was voor de dagelijks ervaren

competentiebeleving van moeder en welke rol het mogelijke effect van de gemiddelde frequentie driftbuien daarbij speelt. Voorafgaande analyses waren uitgevoerd om schending van de normaliteit, lineariteit, multicollineariteit en homoscedastisiteit te voorkomen.

De temperamentkenmerk ‘negatieve affectie’ is opgenomen in model 1. Het model verklaarde 8.0% van de variantie in de dagelijks ervaren competentiebeleving van moeders. Aan het tweede model is de gemiddelde frequentie driftbuien toegevoegd. Model 2 verklaarde 8,5% van de variantie in de dagelijks ervaren competentiebeleving van moeders. Het tweede vormde geen significante verbetering op het model zonder de predictor gemiddelde frequentie

(20)

driftbuien (Δ R2 = .01, Δ F (1,99) = .55, p = .46. In het laatste model is negatieve affectie negatief significant β = -.26, p = .01 (tabel 5). Hoe vaker kinderen negatieve vormen van affectie toonden des te lager de dagelijks ervaren competentiebeleving van moeders was. Gemiddelde frequentie driftbuien bleek geen significante predictor te zijn van de dagelijks ervaren competentiebeleving van moeders, β = -.07, p = .46.

Tabel 5.

Temperamentkenmerk: Negatieve Affectie en Gemiddelde Frequentie Driftbuien als Voorspellers van Dagelijks Ervaren Competentiebeleving.

B 95% CI β t p Model 1 Constante 3.45 [3.13, 3.77] 21.55 .00 Negatieve Affectie -.01 [-.01, -.00] -.28 -2.94 <.01 R2 .08 F 8.66 <.01 Model 2 Constante 3.45 [3.13, 3.77] 21.43 .00 Negatieve affectie -.01 [-.01, .00] -.26 -2.61 .01 Gemiddelde Frequentie Driftbuien -.04 [-.14, .06] -.07 -.74 .46 R2 .09 F 4.59 .01 Δ R2 .01 Δ F .55 .46 Noot. N =102, CI = Betrouwbaarheidsinterval.

Angst, Bedroefdheid, Frustratie en gemiddelde frequentie driftbuien als predictoren voor dagelijks ervaren competentiebeleving

Als laatst is er een vierde hiërarchische multipele regressie uitgevoerd. Angst, bedroefdheid en frustratie zijn opgenomen in het eerste model. Het eerste model verklaart 10.0% van de variantie in de dagelijks ervaren competentiebeleving van moeders. De gemiddelde frequentie driftbuien is toegevoegd in model 2. Het tweede model verklaart 10,1% van de variantie in de dagelijks ervaren competentiebeleving van moeders. Model 2 was echter geen significante verbetering op het model zonder de predictor gemiddelde

(21)

negatief significant, β = -.24, p = .04 (tabel6). Hoe gefrustreerder het kind was des te lager de dagelijks ervaren competentiebeleving van moeder bleek te zijn. Gemiddelde frequentie driftbuien bleek geen significante predictor te zijn van de dagelijks ervaren

competentiebeleving van moeders, β = -.03, p = .77. Tabel 6.

Temperamentkenmerken: Angst, Bedroefdheid en Frustratie en Gemiddelde Frequentie Driftbuien als Voorspellers van Dagelijks Ervaren Competentiebeleving.

B 95% CI β t p Model 1 Constante 3.49 [3.17, 3.82] 21.45 .00 Angst .00 [-.01, .01] .01 .07 .95 Bedroefdheid -.01 [-.02, .01] -.12 -1.17 .25 Frustratie -.02 [-.03, .00] -.26 -2.42 .02 R2 .10 F 3,63 .02 Model 2 Constante 3.49 [3.16, 3.81] 21.20 .00 Angst .00 [-.01, .01] .00 .04 .97 Bedroefdheid -.01 [-.02, .01] -.12 -1.15 .25 Frustratie -.01 [-.03, .00] -.24 -2.09 .04 Gemiddelde Frequentie Driftbuien -.02 [-.12, .09] -.03 -.29 .77 R2 .10 F 2.72 .03 Δ R2 .00 Δ F .09 .77 Noot. N =102, CI = Betrouwbaarheidsinterval. Discussie

In huidig onderzoek werd onderzocht of de globale – en dagelijks ervaren competentiebeleving van moeders voorspeld konden worden aan de hand van

temperamentkenmerken van kinderen en de gemiddelde frequentie driftbuien. Er werd verwacht dat hoe angstiger, bedroefder en gefrustreerder kinderen waren des te minder competent de ouders zich zouden voelen en hoe hoger de frequentie driftbuien van kinderen was des te lager de competentiebeleving van moeders zou zijn. Tevens werd verwacht dat de gemiddelde frequentie driftbuien en temperamentkenmerken (negatieve affectie: angst, bedroefdheid en frustratie) elk een apart deel van de variantie in de (globale – en dagelijks

(22)

ervaren) competentiebeleving van moeders zou verklaren. De vragen die in huidig onderzoek zijn gesteld zijn beantwoord door middel van correlatie- en regressieanalyses.

Uit de resultaten blijkt dat er een sterk positief verband is tussen de globale – en dagelijks ervaren competentiebeleving. Dit suggereert dat er een grote mate van

overeenkomst is tussen de globale – en dagelijks ervaren competentiebeleving en dat beide variabelen hetzelfde construct beogen te meten. De correlatieanalyse toonde ook aan dat het temperamentkenmerk van het kind ‘bedroefdheid’ significant negatief samenhangt met de dagelijks ervaren competentiebeleving van moeders maar er was geen significante samenhang gevonden tussen bedroefdheid en globale competentiebeleving. Hoewel beide metingen van competentiebeleving in grote mate met elkaar overeenkomen wijst dit op een verschil in gerelateerde constructen en wijst dit verschil op de toegevoegde waarde van metingen aan de hand van de dagboekmethode. Een mogelijke reden waarom verdriet van het kind negatief samenhangt met de dagelijks ervaren competentiebeleving en niet met de globale

competentiebeleving is omdat de nauwkeurigheid waarmee de moeders rapporteerden over de verdrietige uitlatingen van het kind is toegenomen. De tijdsintervallen zijn kleiner bij het invullen van het dagboek dan bij de NOSI vragenlijst. Er is dus een vermindering van

retrospectieve vertekeningen (Bolger, Davis & Rafaeli, 2003) waardoor de samenhang tussen bedroefdheid en competentiebeleving evident werd.

Verder bleek uit de resultaten van de correlatieanalyse dat de temperamentkenmerk van kind ‘frustratie’ significant negatief samenhangt met zowel de globale – als dagelijks ervaren competentiebeleving en de overkoepelende hoofdschaal ‘negatieve affectie’ bleek ook significant negatief samen te hangen met de globale – en dagelijks ervaren

competentiebeleving van moeders. Er bleek echter geen significant negatieve samenhang te zijn tussen de gemiddelde frequentie driftbuien en de (globale – en dagelijks ervaren)

(23)

competentiebeleving van moeders. Er zijn regressieanalyses uitgevoerd om te kijken of er op basis van de gevonden correlaties een voorspellend verband aangetoond kon worden.

Uit de eerste multipele hiërarchische regressieanalyse bleek dat hoe vaker kinderen negatieve vormen van affectie toonden des te lager de globale competentiebeleving van moeders was. De hypothese kan echter deels worden verworpen omdat de gemiddelde frequentie driftbuien geen toegevoegde waarde bleek te hebben als predictor van de globale competentiebeleving van moeders. Bovendien was het effect van de gemiddelde frequentie driftbuien niet significant. Uit de resultaten van huidig onderzoek is de temperamentkenmerk ‘negatieve affectie’ wel een geschikte predictor gebleken voor de globale

competentiebeleving van moeders.

Bij tweede multipele hiërarchische regressieanalyse bleken de temperamentkenmerken ‘angst’, ‘bedroefdheid’ en ‘frustratie’ en de gemiddelde frequentie driftbuien de variantie in de globale competentiebeleving van moeders niet significant te kunnen voorspellen. Frustratie bleek een significant negatief effect te hebben op de globale competentiebeleving van

moeders maar dit resultaat dient echter voorzichtig te worden geïnterpreteerd. De resultaten spreken de hypothese tegen. Angst, bedroefdheid, frustratie en de gemiddelde frequentie driftbuien bleken geen adequate predictoren te zijn voor de globale competentiebeleving van moeders.

De resultaten van de derde multipele hiërarchische regressieanalyse bevestigen deels de hypothese. De gemiddelde frequentie driftbuien had geen significant effect op de dagelijks ervaren competentiebeleving van moeders maar negatieve affectie bleek wel een significant negatief effect te hebben op de dagelijks ervaren competentiebeleving. Bovendien verdween het effect niet nadat er gecontroleerd was voor de gemiddelde frequentie driftbuien. Dit resultaat onderbouwt de hypothese dat de temperamentkenmerk ‘negatieve affectie’ en de

(24)

gemiddelde frequentie driftbuien aparte delen van de variantie in dagelijks ervaren competentiebeleving verklaren.

Uit de laatste multipele hiërarchische regressieanalyse bleek dat enkel de

temperamentkenmerk ‘frustratie’ een significant negatief effect had op de dagelijks ervaren competentiebeleving. Dit verband verdween niet nadat er gecontroleerd was voor de

gemiddelde frequentie driftbuien. De gemiddelde frequentie driftbuien was echter geen

significante predictor voor de dagelijks ervaren competentiebeleving van moeders. Dit staat in tegenstelling tot wat er verwacht werd. De hypothese kan dus deels worden verworpen.

Geconcludeerd kan worden dat de temperamentkenmerk ‘negatieve affectie’ een negatief effect heeft op de globale – en dagelijks ervaren competentiebeleving. Hoe vaker kinderen negatieve vormen van affectie tonen des te lager de globale – en dagelijks ervaren competentiebeleving van moeders is. Dit resultaat ondersteunt de bevindingen uit eerdere onderzoeken (Sevigny & Loutzenhiser, 2009; Mouton & Roskam, 2014). Voor de

temperamentkenmerk ‘frustratie’ is enkel een negatief effect gevonden op de dagelijks ervaren competentiebeleving van moeders en niet op de globale competentiebeleving van moeders. Hoe vaker kinderen gefrustreerd zijn des te lager is de dagelijks ervaren

competentiebeleving van moeder. Uit eerdere onderzoeken (Teti & Gelfand, 1991; Porter & Hsu, 2003; Leerkes & Burney, 2007) bleek ook dat frustratie een voorspellende variabele is voor de competentiebeleving van moeders. Dit resultaat biedt ondersteuning voor de

temperamentkenmerk ‘frustratie’ als predictor voor de competentiebeleving van moeders. Dat angst en bedroefdheid in huidig onderzoek niet als adequate predictoren voor de

competentiebeleving van moeders beschouwd kunnen worden is in tegenstrijd met de literatuur (Porter & Hsu, 2003; Kohlhoff & Barnett, 2013; Mouton & Roskam, 2014). De gemiddelde frequentie driftbuien had geen significante toegevoegde waarde bij het voorspellen van de globale – en dagelijks ervaren competentiebeleving en uit geen van de

(25)

analyses bleek dat de gemiddelde frequentie driftbuien significant samenhing met de globale en dagelijks ervaren competentiebeleving van moeders. De gemiddelde frequentie van driftbuien bleek uit huidig onder geen significante predictor te zijn voor de globale – en dagelijks ervaren competentiebeleving. Ook dit is in tegenstrijd met de literatuur (Landy & Peters, 1991 in Potegal & Davidson, 2003).

Niet voor alle significante correlaties werd een voorspellend verband aangetoond door middel van de regressieanalyses van huidig onderzoek. Voor bedroefdheid bijvoorbeeld is er wel een significante negatieve samenhang gevonden met de competentiebeleving van

moeders maar dit temperamentkenmerk bleek geen significante predictor te zijn voor de competentiebeleving van moeders. Mogelijk dat de richting van oorzaak en gevolg het tegenovergestelde is dan werd verwacht in het geval van bedroefdheid. Zoals ook was

gebleken uit het onderzoek van Mouton en Roskam (2014). In het onderzoek van Mouton en Roskam (2014) bleek er namelijk ook een significante correlatie te zijn tussen het

temperament van het kind en de competentiebeleving van moeders maar na verdere analyses bleek dat de competentiebeleving van moeders juist invloed te hebben op het temperament van het kind. In huidig onderzoek werd enkel het voorspellend effect van het temperament van het kind op de competentiebeleving van moeders onderzocht. Wellicht zijn kinderen minder snel geneigd om te huilen wanneer de moeders meer zelfvertrouwen krijgen in de eigen opvoedvaardigheden in plaats van dat ouders zich minder competent voelen door een toename in de hoeveelheid geuite emoties van verdriet.

Een implicatie van huidig onderzoek is dat er in de praktijk bijvoorbeeld met advies geven aan moeders die kampen met een lage competentiebeleving of bij interventies die zich richten op het verbeteren van de competentiebeleving van moeders extra aandacht wordt geschonken aan de hoeveelheid negatieve affectie die het kind toont naar de moeder toe, met name hoe vaak het kind zijn/haar frustraties uit. Het reduceren van de hoeveelheid negatieve

(26)

affectie die het kind toont resulteert bij moeders in een groei van het zelfvertrouwen in de eigen opvoedvaardigheden. Een toename in de competentiebeleving van moeders heeft op zijn beurt weer een positief effect op de opvoeding want moeders raken gemotiveerder om het ongewenste gedrag van het kind te corrigeren (De Haan et al., 2009) en kunnen flexibeler omgaan met de al bekende opvoedingstrategieën (Oldershaw et al., 1986). Daarbij komt nog eens dat de moeders meer succes zullen ervaren in de opvoeding (Bandura, 1989). Extra aandacht bieden aan het temperament van het kind brengt dus veel (directe en indirecte) positieve effecten in de opvoeding teweeg.

Huidig onderzoek draagt bij aan de relatief weinig beschikbare literatuur over de invloed van temperament en de competentiebeleving van moeders met kinderen tussen de leeftijd van anderhalf en drie en een half jarigen. Tevens is dit een uniek onderzoek omdat de gemiddelde frequentie driftbuien mede is opgenomen als predictor van de

competentiebeleving van moeders. Bovendien zijn er twee manieren om de

competentiebeleving van moeders te meten gehanteerd. In de gerefereerde literatuur werd de competentiebeleving van moeders enkel door middel van een vragenlijst gemeten. In huidig onderzoek is het belang zichtbaar van de dagboekmethode om competentiebeleving van moeders te meten. Het effect van frustratie is enkel aanwezig op de dagelijks ervaren competentiebeleving. Enkele andere sterke kanten van dit onderzoek waren de

betrouwbaarheden van de gebruikte vragenlijsten, die waren voldoende, en de proefpersonen zijn over heel Nederland geworven wat de generaliseerbaarheid doet vergroten.

Het eerste punt van kritiek haakt gelijk in op de generaliseerbaarheid van huidig onderzoek want het merendeel van de moeders bleek hoog opgeleid en deeltijd of voltijd werkzaam te zijn. Het is mogelijk dat de resultaten van huidig onderzoek een vertekend beeld schetsen van de realiteit omdat er sprake is van een over-representatie. De afwezigheid van bepaalde effecten, die echter wel verwacht werden, komt mogelijk doordat er in huidige

(27)

studie gebruik is gemaakt van ouderrapportage instrumenten die ingevuld werden door de moeders terwijl de meerderheid van de moeders grotendeels werkzaam waren gedurende de week. Wellicht dat het temperament van het kind en de frequentie driftbuien in toekomstig onderzoek onderzocht kan worden door middel van observaties verricht door een

onafhankelijke observator. Een ander mogelijkheid om de generaliseerbaarheid te vergroten is door de doelgroep te verbreden en de competentiebeleving van vaders in vervolg onderzoek erbij te betrekken. Vaders spelen immers ook een grote rol bij de opvoeding van het kind.

De hoeveelheid missende data van de ECBQ vormt het tweede punt van kritiek. Veel ouders hebben de ECBQ niet ingevuld waardoor de ECBQ hoofd- en subschalen niet konden worden meegenomen in de analyses. De hoeveelheid missende data is te wijten aan een fout in de vragenlijst. Dit zorgde ervoor dat ouders overwegend vaker de CBQ invulde en niet de ECBQ. De fout is echter wel achterhaald en het probleem is opgelost voor toekomstig

onderzoek. Gelukkigerwijs zijn er tussen de ECBQ en de CBQ items veel overeenkomsten en bevat huidig onderzoek nog voldoende zinvolle informatie desondanks sommige ouders de verkeerde vragenlijst hebben ingevuld.

Een derde punt van kritiek is dat er gebruik is gemaakt van verkorte vragenlijsten. Niet alle subschalen van de overkoepelende temperament hoofdschaal ‘negatieve affectie’ zijn opgenomen in huidige studie. Dit was echter een bewuste keuze om de participanten niet te overvragen maar zodoende ontbreken er wel aspecten. Tijdens het interpreteren van de resultaten die betrekking hebben op negatieve affectie dient daarbij wel op te worden gelet en is voorzichtigheid geboden.

Huidige studie is geen longitudinale studie en de vragen zijn beantwoord aan de hand van correlatie- en regressieanalyses. Aan de resultaten en bevindingen van huidig onderzoek kan geen causaliteit ontleend worden.

(28)

Het doel van huidig onderzoek was om te zien of driftbuien en temperament van het kind adequate voorspellers waren voor de competentiebeleving van moeders. Hoewel het onderzoek enkele beperkingen heeft kan toch worden gesteld dat de competentiebeleving van moeders voorspeld kan worden aan de hand van het temperament van het kind (negatieve affectie en met name frustratie) maar niet de frequentie driftbuien.

Referenties

Bandura, A. (1989). Regulation of cognitive processes through perceived self-efficacy. Developmental Psychology, 25, 729-735. doi: 10.1037/0012-1649.25.5.729 Bolger, N., Davis, A. & Rafaeli, E. (2003). Diary methods: Capturing life as it is

lived. Annual Review of Psychology, 54, 579-616.

Coleman, P. K., Karraker, K. H. (1998). Self-Efficacy and Parenting Quality: Findings and Future Applications. Developmental Review. 18(1), 47 – 85.

doi:10.1006/drev.1997.0448

De Brock, A. J. L. L., Vermulst, A. A., Gerris, J. R. M., & Abidin, R. R. (1992). NOSI, handleiding experimentele versie.

De Haan, A. D., Prinzie, P., & Deković, M. (2009). Mothers’ and fathers’ personality and parenting: The mediating role of sense of competence. Developmental

psychology, 45(6), 1695. doi:10.1037/a0016121

Donovan, W. L., Leavitt, L. A., & Walsh, R. O. (1990). Maternal self-efficacy: Illusory control and its effect on susceptibility to learned helplessness. Child Development, 61, 1638-1647. doi:10.1111/j.1467-8624.1990.tb02890.x

Eiden, R. D., Edwards, E. P., Leonard, K.E. (2004). Predictors of effortful control among children of alcoholic and nonalcoholic fathers. Journal of Studies on Alcohol, 65, 309– 319. doi:10.15288/jsa.2004.65.309

(29)

Eisenberg, N., Sadovsky, A., Spinrad, T. L., Fabes, R. A., Losoya, S. H., Valiente, C., Reiser, M., Cumberland, A., & Shepard, S. A. (2005). The relations of problem Referentielijst 30 30 behavior status to children’s negative emotionality, effortful control, and

impulsivity: Concurrent relations and predictions of change. Developmental

Psychology, 41, 193- 211. doi:10.1037/0012-1649.41.1.193

Evers, A., Vliet-Mulder, J. C. van &, Groot, C.J. (2000). Documentatie van tests en testresearch in Nederland, deel I en II. Assen: Van Gorcum.

Giesbrecht, G. F., Miller, M. R., & Müller, M. (2010). Anger-Distress Model of Temper Tantrums: Associations with Emotional Reactivity and Emotional Competence. Infant and Child Development, 19, 478-497. doi:10.1002/icd.677

Goldsmith, H. H. (1996). Studying temperament via construction of the Toddler Behavior Questionnaire. Child Development, 67, 218–235.

doi:10.1111/j.1467-8624.1996.tb01730.x

Henderson, H.A. & Wachs, T.D. (2007). Temperament theory and the study of

cognitionemotion interactions across development. Developmental Review, 27, 396-427. doi:10.1016/j.dr.2007.06.004

Keller, K. M., & Fox, R. A. (2009). Toddlers with developmental delays and challenging behaviors. Early Child Development and Care, 179, 87-92.

doi:10.1080/03004430600987126

Kochanska, G., Knaack, A. (2003). Effortful control as a personality characteristic of young children: Antecedents, correlates, and consequences. Journal of Personality, 71, 1087–1112. doi: 10.1111/1467-6494.7106008

Kohlhoff, J. & Barnett, B. (2013). Parenting self-efficacy: Links with maternal depression, infant behaviour and adult attachment. Early Human Development, 89(4), 249– 256. doi:10.1016/j.earlhumdev.2013.01.008

(30)

Leerkes, E. M. & Burney, R. V. (2007) The development of parenting efficacy among new mothers and fathers. Infancy, 12, 45–67. doi:10.1080/15250000701298964

Lemery, K. S., Goldsmith, H. H., Klinnert, M. D., Mrazek, D. A. (1999). Developmental models of infant and childhood temperament. Developmental Psychology, 35, 189– 204. doi: 10.1037/0012-1649.35.1.189

Mouton, B. & Roskam, I. (2014). Confident Mothers, Easier Children: A Quasi-experimental Manipulation of Mothers’ Self-efficacy. Journal of Child and Family Studies, 24(8), 2485-2495. doi: 10.1007/s10826-014-0051-0

Nelson, S. K., Kushlev, K., & Lyubomirsky, S. (2014). The Pains and Pleasures of Parenting: When, Why, and How is Parenthood Associated With More or Less Well-Being?

Psychological Bulletin, 140(3), 846-895. doi: 10.1037/a0035444

Ohan, J., Leung, D. W., & Johnston, C. (2000). The Parenting Sense of Competence Scale: Evidence of a stable factor structure and validity. Canadian Journal of Behavioural Science 32(4), 251-261. doi: 10.1037/h0087122

Oldershaw, L., Walters, G. C., & Hall, D. K. (1986). Control strategies and noncompliance in abusive mother-child dyads: An observational study. Child development, 722-732. doi: 10.2307/1130349

Potegal, M., & Davidson, R. J. (2003). Temper tantrums in young children: 1. Behavioral composition. Journal of Developmental & Behavioral Pediatrics, 24(3), 140-147. Porter, C. L. & Hsu, H-C. (2003). First-time mothers’ perceptions of efficacy during the

transition to motherhood: links to infant temperament. Journal of Family Psychology, 17, 54–64. doi:10.1037/0893-3200.17.1.54

Putnam, S. P., Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2006). Measurement of fine-grained aspects of toddler temperament: The Early Childhood Behavior Questionnaire. Infant Behavior and Development, 29 (3), 386-401. doi:10.1016/j.infbeh.2006.01.004

(31)

Reis, H.T. (1994). Domains of experience: investigating relationship processes from three perspectives. In R. Erber & R. Gilmore (Eds.), Theoretical Frameworks in Personal Relationships, (pp. 87–110). Mahwah, NJ: Erlbaum.

Rothbart, M. K., Ahadi, S. A. & Hershey, K. L. (1994). Temperament and social behavior in childhood. Merrill Palmer Quarterly, 40, 21-39.

Rothbart, M. K., & Derryberry, D. (1981). Development of individual differences in temperament. Advances in developmental psychology. 1, 37– 86

Rothbart, M. K., Sheese, B. E., & Posner, M. I. (2007). Executive attention and effortful control: Linking temperament, brain networks and genes. Child Development

Perspectives, 1 (1), p. 2-7. doi: 10.1111/j.1750-8606.2007.00002.x

Sevigny, P. R. & Loutzenhiser, L. (2009). Predictors of parenting self-efficacy in mothers and fathers of toddlers. Child Care, Health and Development, 36(2), 179–

189. doi: 10.1111/j.1365-2214.2009.00980.x

Singh, D. K. (2000). Families of Head Start Children: What Do We Know? Studie

gepresenteerd op de Head Starts Vijfde Nationale Onderzoekers Conferentie (pp. 1 – 24). Washington, United States of America: Niagara University.

Ticehurst, R. L., & Henry, R. L. (1989). Stage-related behavioural problems in the 1-4 year old child: Parental expectations in a child development unit referral group compared with a control group. Child Development Unit, 25, 39-42.

doi:10.1111/j.1440-1754.1989.tb01411.x

Teti, D. M., & Gelfand, D. M. (1991). Behavioral competence among mothers of infants in the first year: The mediational role of maternal self-efficacy. Child Development, 62, 918-929. doi:10.1111/j.1467-8624.1991.tb01580.x

(32)

Van Bakel, H. J. A., Riksen-Walraven, J. M. (2004). AQS security scores: What do they represent? A study in construct validation. Infant Mental Health Journal, 25, 175–193. doi: 10.1002/imhj.20001

Van Leeuwen, K., Bourgonjon, L., Huijsman, L., & Van Meenen, M. (2007b). Vragenlijst Woedebuien bij Kinderen - Ouderversie. Gent: Universiteit Gent.

Van Meenen, M. (2008). Woedebuien bij peuters en kleuters: De relatie met temperament en ouderlijk gedrag (Licentiaat proefschrift, Universiteit van Gent). Opgehaald van http://www.scriptiebank.be/en/node/1799

Wheeler, L. & Reis, H.T. (1991). Self-recording of everyday events: Origins, types, and uses.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de interviews werden de motieven om een partnerschap aan te gaan achterhaald. Voor de culturele organisaties geldt dat financiële ondersteuning voor de bedrijfsvoering het

The master thesis is about classification of Autism Spectrum Disorder or Typical Developing subjects based on RS-fMRI data using a Graph Convolutional Net. The advantage is that such

In the years after the institution of the Feast of Corpus Christi in 1264, host desecration legends started developing, in which Jews were once again portrayed as outsiders of

One Participant stated that they picked the combination of Gif and Text because “I wouldn't feel uncomfortable using a GIF with my best friend but only after I

In the context of funding in humanitarian assistance specifically, the definition would imply that donors trust organizations in that they will not mobilize funds for

Het andere item bevatte een hoog risico en mat de risicoperceptie van proefpersonen wanneer zij zichzelf niet regelmatig insmeren met een hoge factor antizonnebrandcrème of

More specifically, it looks at two banana industry companies operating in Costa Rica, Hipp and Rewe, which have both implemented a socially inclusive approach with local communities

The book positions the psychology of retention as a function of six inter-related factors: (1) an appropriate evaluative paradigm through which retention is explored, (2) retention