• No results found

Het vluchtelingenprobleem: opvattingen over immigratie, vluchtelingenaantallen en media-aandacht in een longitudinaal perspectief

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het vluchtelingenprobleem: opvattingen over immigratie, vluchtelingenaantallen en media-aandacht in een longitudinaal perspectief"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het vluchtelingenprobleem: opvattingen over immigratie, vluchtelingenaantallen en media-aandacht in een longitudinaal perspectief.

Naam: Jos van Leeuwen Studentnummer: 10190899

E-mailadres: jos.vanleeuwen@student.uva.nl Opleiding: Sociologie

1e beoordeelaar: Emily Miltenburg 2e beoordeelaar: Bram Lancee Datum: 15-08-2017

(2)

Inhoudsopgave 1 Inhoudsopgave 2 Abstract 2 Inleiding 6 Theoretisch kader 15 Methode 22 Resultaten 29 Conclusie 34 Bronnenlijst 38 Appendix

(3)

Abstract

In dit onderzoek is het effect onderzocht van vluchtelingenaantallen en

media-aandacht voor vluchtelingen en asielzoekers op het ervaren van immigratie als een probleem. Op basis van sociale conflicttheorie, sociale probleemtheorie en agenda-setting theorie werd verwacht dat beide factoren invloed zouden hebben op opvattingen over immigratie. Om deze verwachtingen te toetsen werd gebruik gemaakt van gegevens afkomstig van Eurostat, de Eurobarometer en LexisNexis. Met behulp van een meervoudige regressieanalyse is aangetoond dat het ervaren van immigratie als een probleem samenhangt met media-aandacht voor vluchtelingen en asielzoekers, maar niet met werkelijke vluchtelingencijfers. Het is daarom belangrijk dat overheden zich niet teveel bezighouden met mediahypes over vluchtelingen, aangezien die niet samenhangen met objectieve omstandigheden en zij hier maar weinig invloed op kunnen uitoefenen.

1. Inleiding

In 2015 stond Europa op het punt te bezwijken onder een immense stroom vluchtelingen en andere immigranten. Onze maatschappij en onze cultuur stonden op het punt ten onder te gaan, of op zijn minst onherroepelijk te veranderen. Als er niet snel een radicale verandering zou komen in het asielbeleid, zou het gedaan zijn met Europa. Althans, als je de berichtgeving in de media en door politici mocht geloven. Zo sprak de Volkskrant over een “ongekende vluchtelingencrisis die Fort Europa doet kraken” (Volkskrant, 3 augustus 2015), stelde PvdA-kamerlid Kuiken in Nieuwsuur dat het “vijf voor twaalf" was, en noemde SP-kamerlid Gesthuizen de vluchtelingencrisis in diezelfde aflevering een “bijzonder moment in de geschiedenis” (NOS, 8 november 2015).

Wat statistieken betreft lijkt de vluchtelingencrisis twee jaar later een non-issue te zijn geworden. Het aantal asielaanvragen in 2016 bedroeg nog maar de helft van die in 2015 (NOS, 16 januari 2017). De crisis lijkt cijfermatig bezworen, en in grote kranten en in nieuwsprogramma's wordt nauwelijks gesproken over immigratieproblematiek,of het moet het grote overschot aan plaatsen in asielzoekerscentrums betreffen. Ook in de politiek lijkt men de nadruk weer verlegd te hebben naar andere thema's, zoals de Brexit of Trump. Deze veranderingen in opvattingen over de ernst van het vluchtelingenprobleem zijn ook terug te

(4)

vinden in onderzoeken naar de publieke opinie . Zo zag in begin 2012 maar 3 procent van de Nederlanders immigratie als één van de grootste problemen waar Nederland op dat moment mee te maken had (European Commission, 2012), wat eind 2015 (op het hoogtepunt van de vluchtelingencrisis) toe was genomen tot 56% (European Commission, 2015), en eind 2016 weer afnam tot maar 34% (European Commission, 2016).).

Er lijkt dus sprake te zijn van zowel een afname in vluchtelingenaantallen en media-aandacht voor vluchtelingen als in het aantal mensen dat immigratie ziet als een groot

probleem. Maar wat is er in de tussentijd gebeurd of veranderd? Hebben veranderingen in de grootte van de vluchtelingenstroom gedurende de afgelopen jaren werkelijk zoveel effect gehad op het leven van mensen dat zulke sterke verschuivingen in hun opvattingen over immigratie gerechtvaardigd zijn? Of was de rol van de media doorslaggevend, en was de “vluchtelingencrisis” een fenomeen dat vooral in de koppen van nieuwsberichten en in de hoofden van mensen bestond? Omdat verschuivingen in vluchtelingenstromen,

verschuivingen in media-aandacht en verschuivingen in opvattingen over immigratie samen optreden, is het in dit geval lastig om op basis van algemene cijfers oorzaken en gevolgen van elkaar te scheiden. Het is daarom niet direct duidelijk welke van deze factoren in dit geval doorslaggevend is.

Dergelijke vragen naar de invloedd van de media op opvattingen over

immigratieproblematiek kunnen niet zomaar met een schouderophalen afgedaan worden. Discussies over vluchtelingen raken vaak aan fundamentele thema's, zoals het voortbestaan van onze culturele vormen, onze maatschappelijke verhoudingen en onze

zorgstaatarrangementen. Mensen zijn vaak bang dat deze zullen verdwijnen onder druk van een grote hoeveelheid vluchtelingen, en hebben het idee dat beleid er op gericht zou moeten zijn dit zoveel mogelijk tegen te gaan. Politieke partijen springen hier op in, en doen allerlei voorstellen om de gunst van deze “bezorgde burgers” te verwerven. Voorbeelden zijn het instellen van een quotum voor het toelaten van vluchtelingen, het stellen van inkomens- of opleidingseisen, gedwongen terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers, etcetera. Maar ook andere partijen die welwillender staan tegenover vluchtelingen hebben het idee dat ze

rekening moeten houden met de bezorgde burger, bijvoorbeeld door asielzoekerscentrums te verplaatsen naar buitengebieden, door vluchtelingenopvang te presenteren als een morele

(5)

plicht, of door te benadrukken dat het allemaal werkelijk wel meevalt gelet op objectieve cijfers.

De invloed van attitudes van burgers op beleid en de rol die de media speelt in het vormen van deze attitudes worden ook erkend door wetenschappers en overheidsinstanties. Zo heeft de UNHCR, het orgaan van de Verenigde Naties dat belast is met de zorg voor vluchtelingen, een grootschalig onderzoek laten uitvoeren naar de manier waarop de

vluchtelingencrisis in de media in beeld werd gebracht. Uit dit onderzoek bleek dat er grote verschillen bestonden in de manier waarop dit thema werd benaderd in de media:

verschillende kranten gebruikten verschillende bronnen, verschillende termen, verschillende argumenten, en benadrukten verschillende thema’s (Berry, Garcia-Blanco & Moore 2015). Verder onderzoek naar de manier waarop de vluchtelingencrisis in de media wordt

gerepresenteerd is echter schaars, en over de rol van zulke media-aandacht op de attitudes van burgers over immigratie is nog minder bekend. Dit geld in het bijzonder voor de

vluchtelingencrisis, omdat reeds gepubliceerde onderzoeken naar veranderingen in dergelijke opvattingen de afgelopen jaren (2014-2016) niet in hun dataset hebben opgenomen, terwijl juist in deze periode dit thema het sterkst speelde. Toch zijn dit relevante vragen: door te onderzoeken wat de mening van burgers over immigratie drijft zou wellicht meer informatie beschikbaar kunnen komen over wat de bronnen zijn van deze meningen, en hoe beleid hier op zou kunnen inspelen.

1.4 Probleemstelling

In mijn scriptie doe ik nader onderzoek naar dit verband tussen enerzijds

vluchtelingenstromen en media-aandacht voor vluchtelingen en asielzoekers, en anderzijds opvattingen van mensen over immigratie. Door zowel media-aandacht als werkelijke

vluchtelingencijfers mee te nemen onderzoek ik of media-aandacht op zichzelf een rol speelt in het bepalen van opvattingen over immigratie of slechts een mediërende rol heeft. Ik gebruik hierbij gegevens uit verschillende landen over een periode van meerdere jaren, zodat ik niet alleen uitspraken kan doen over de samenhang tussen deze variabelen op een bepaald moment, maar ook over verschillen in attitudes tussen verschillende landen en tussen

(6)

2. Theoretisch kader 2.1 Introductie

In de sociologische literatuur is al veel geschreven over welke factoren bepalen hoe mensen denken over immigratie. Ook bestaan er verschillende theorieën over de samenhang tussen media-aandacht en publieke opinie. Ik presenteer eerst een aantal terminologische overwegingen presenteren die belangrijk zijn binnen dit onderzoeksgebied. Vervolgens biedt ik een kort overzicht van eerdere onderzoeken naar verschuivingen in opvattingen over immigratie in verschillende Europese landen. Daarna bespreek ik de de sociale

conflicttheorie, een theorie die verschuivingen in opvattingen verklaart vanuit competitie tussen bevolkingsgroepen. Ten slotte bespreek ik de sociale probleemtheorie en de agenda-setting theorie, die beiden stellen dat opvattingen van mensen over maatschappelijke kwesties worden bepaald door media-aandacht.

2.2 Terminologie

Opvattingen over immigratie kunnen op verschillende manieren worden

geconceptualiseerd, bijvoorbeeld als attitudes ten opzichte van immigranten als groep, of als het ervaren van immigratie als een sociaal probleem. Alhoewel dergelijke opvattingen op hetzelfde neer kunnen komen, is dit zeker niet noodzakelijk het geval. Iemand kan

bijvoorbeeld een negatieve mening hebben over immigranten maar immigratie niet zien als probleem, bijvoorbeeld omdat hij vindt dat de hoeveelheid immigranten klein genoeg is om niet tot problemen te leiden. Andersom kan iemand een positieve mening hebben over immigranten maar immigratie toch zien als probleem, bijvoorbeeld omdat hij vindt dat zijn land niet in staat is om een groot aantal immigranten een fatsoenlijke plek te bieden.

Dit betekent dat er in onderzoek naar opvattingen over immigratie goed gelet moet worden op welke definitie van zulke opvattingen wordt gehanteerd. En zelf als onderzoeken dezelfde definitie gebruiken van opvattingen over immigratie, kunnen nog verschillende vragen uit verschillende vragenlijsten gebruikt worden om deze opvattingen te

operationaliseren. De inhoud van deze vragen kan echter sterk uiteenlopen, en daarom kan niet aangenomen worden dat ze allemaal precies hetzelfde onderwerp hebben. Om

(7)

opvattingen in dat onderzoek geconceptualiseerd en geoperationaliseerd werden

Een ander punt waarop onderzoeken kunnen verschillen is de groep die het onderwerp is van dergelijke opvattingen: zo kunnen ze betrekking hebben op immigranten in het

algemeen, op immigranten uit niet-Westerse landen, of op vluchtelingen en asielzoekers. Wetenschappelijk onderzoek gaat vooral over opvattingen ten opzichte van immigranten in het algemeen of immigranten uit niet-Westerse landen, terwijl in de media vaak gesproken wordt over vluchtelingen en asielzoekers. In de volksmond wordt echter nauwelijks onderscheid gemaakt tussen vluchtelingen , asielzoekers, en andere groepen zoals “niet-Westerse immigranten”. Onderzoek naar opvattingen over vluchtelingen en asielzoekers kan dus ook gebruik maken van algemenere attitudes over immigranten. In de rest van dit

onderzoek zal ik daarom verder geen expliciet onderscheid maken tussen opvattingen over deze verschillende groepen.

2.3 Veranderingen in attitudes ten opzichte van immigranten

Hoe hebben attitudes ten opzichte van immigranten zich door de tijd heen ontwikkeld? Een van de eerste onderzoeken naar veranderingen in attitudes over

immigranten in Europa werd uitgevoerd door Coenders en Scheepers (Coenders & Scheepers 1998). Uit dit onderzoek bleek dat discriminatie op basis van etniciteit sterk is afgenomen in Nederland tussen 1979 en 1986. Tussen 1986 en 1993 nam dergelijke discriminatie echter weer licht toe. Uit ander onderzoek van Coenders en Scheepers bleek dat weerstand tegen sociale integratie van gastarbeiders en vreemdelingen in Duitsland steeds verder afnam tussen 1980 en 2000, wat in het kader van dit onderzoek betekende dat door de loop van deze periode steeds minder steun bestond voor “sending back foreigners when unemployment is on the rise, prohibitions for foreigners to participate in politics, and resistance to inter-ethnic marriages” (Coenders & Scheepers 2008). Als opvattingen over immigranten worden

geconceptualiseerd als discriminatie op basis van etniciteit of weerstand tegen sociale integratie van immigranten, lijkt het er dus op dat zulke opvattingen steeds positiever worden.

Uit nog een ander onderzoek (Semyonov, Raijman & Gorodzeisky 2006), waarin data uit 12 Europese landen werd meegenomen, bleek echter dat vooroordelen op basis van

(8)

etniciteit tussen 1988 en 1994 in alle onderzochte landen sterk toe zijn genomen. Tussen 1994 en 2000 liepen ontwikkelingen uiteen: in sommige landen werden vooroordelen nog sterker, terwijl deze in andere landen weer afnamen. De onderzoekers vonden dezelfde resultaten in Nederland en Duitsland, wat betekent dat de uitkomsten van dit onderzoek in tegenspraak zijn met de onderzoeken van Coenders en Scheepers, waarin opvattingen over immigranten in dezelfde periode in dezelfde landen juist positiever leken te worden.

Er is ook onderzoek gedaan naar meer recente veranderingen in opvattingen. Zo bleek uit onderzoek van Heath en Richards (2016) dat tussen 2002 en 2014 in geen enkel land sterke veranderingen hebben plaatsgevonden in attitudes ten opzichte van immigratie

gemeten als de hoeveelheid mensen die vinden dat hun land een betere plek is geworden door immigratie. In een onderzoek door Fetzer (2011) bleek echter dat schommelingen in de hoeveelheid mensen die immigratie beschouwt als probleem veel sterker zijn: dit liep in het Verenigd Koninkrijk uiteen van 41% in 2004 tot 23% in 2008, en in Spanje van 18% in 2003 tot 64% in 2006. Ook onderzoek naar recente ontwikkelingen loopt dus uiteen qua

conclusies.

Samengevat kan worden gesteld dat op basis van eerder onderzoek geen algemene trends kunnen worden verwacht in verschuivingen van attitudes ten opzichte van

immigranten. Sommige onderzoeken gaven een positieve ontwikkeling aan, terwijl uit andere juist een negatieve ontwikkeling bleek. Ook leken in sommige onderzoeken attitudes redelijk stabiel te zijn, terwijl andere onderzoeken grote verschuivingen registreerden. Een mogelijke verklaring voor deze ogenschijnlijk tegenstrijdige resultaten is de eerder genoemde variatie in manieren om dergelijke attitudes te conceptualiseren en te operationaliseren. Hier is ook sprake van bij de hier behandelde onderzoeken. Zo maakte Semyonov gebruik van ideeën over de gevolgen van grootschalige immigratie, terwijl Coenders en Scheepers zich richtten op weerstand tegen de integratie van vreemdelingen en discriminatie op basis van etniciteit. Het is daarom mogelijk de gevonden resultaten andersoortige attitudes betreffen. In dat geval zijn de verschillende geobserveerde verschuivingen in attitudes niet tegenstrijdig, maar kunnen zij naast elkaar bestaan.

(9)

Alhoewel er geen duidelijke trends aanwijsbaar zijn, is er wel sprake van schommelingen. Hoe zijn dergelijke veranderingen in opvattingen over immigratie te verklaren? In de sociologie worden opvattingen over immigratie doorgaans verklaard als gevolg van identificatie van individuen met groepen. Immigranten worden beschouwd als leden van een andere groep, en mensen hebben vaak een negatievere houding ten opzichte van leden van een andere groep dan tegen leden van de eigen groep. Dit wordt vaak verklaard vanuit de sociale identiteitstheorie, die stelt dat mensen de behoefte hebben om een eigen identiteit te hebben en deze in stand te houden (Markaki & Longhi 2012). Een belangrijke bron van deze identiteit is de groep waartoe iemand behoort. Mensen voelen zichzelf lid van een groep op basis van bijvoorbeeld hun etniciteit, cultuur, geloof of geslacht. Dit is iemands ingroup (Tajfel 1970). Doordat mensen zich verwant voelen met andere leden van deze groep zullen ze eerder een positieve mening hebben over zulke andere leden, en deze bevoordelen bij het maken van beslissingen. Dit heeft als keerzijde dat andere mensen die niet tot deze groep behoren worden geclassificeerd als outgroup (ibid.). Mensen zijn vaak sterk

bevooroordeeld tegenover zulke niet-leden, waardoor ze negatiever beoordeeld worden. Dit leidt ook tot een defensieve houding en gevoel van bedreiging bij contact met de andere groep. Voor dit onderzoek betekent dit dat wanneer inwoners van een bepaald land

immigranten beschouwen als leden van een andere groep zij over het algemeen een negatieve mening over immigranten zullen koesteren. Alhoewel dit een verwachting is op individueel niveau, heeft dit ook implicaties op groepsniveau: binnen een groep zullen algemene opvattingen over de eigen groep positiever zijn dan opvattingen over andere groepen.

Deze theorie verklaart waarom andere groepen negatiever worden beoordeelt dan de eigen groep, maar zegt echter niets over veranderingen in dergelijke oordelen. Het is

natuurlijk zo dat wanneer groepen samenleven na enige tijd gewenning op zal treden en de andere groep niet meer als “anders” zal worden beschouwt. Dit verklaart echter niet hoe veranderingen in de korte termijn kunnen optreden, terwijl uit de eerder behandelde literatuur blijkt dat veranderingen in opvattingen zich zeer snel kunnen voltrekken. Naast identificatie met een groep is daarom ook de manier waarop de eigen en de andere groep zich tot elkaar verhouden van belang: niet iedere andere groep wordt als even negatief ervaren. Rationele keuzetheorieën benadrukken het belang van kosten-batenanalyses voor het vormen van

(10)

opvattingen ten opzichte van leden van andere groepen (Markaki & Longhi 2012). Zulke kosten en baten kunnen realistisch zijn of gebaseerd op subjectieve ideeën. Een van de bekendste verklaringen van dit soort is de realistic group conflict theorie van Campbell (1965). Volgens Campbell is er sprake van competitie tussen verschillende sociale groepen over zaken als geld, macht en status. Omdat veel van dergelijke goederen schaars zijn hebben groepen vaak tegengestelde belangen, waardoor de ene groep een bedreiging vormt voor bepaalde verworvenheden of voorrechten van de andere groep. Wanneer zulke competitie toeneemt leidt dit tot perceived group threat. Mensen zullen hierdoor enerzijds eerder geneigd zijn een negatieve mening te vormen over leden van andere groepen en anderzijds meer doen om de positie van hun eigen groep te verbeteren. Dit betekent bijvoorbeeld dat wanneer Nederlanders immigranten zien als een bedreiging voor hun eigen welvaart, dat zij dan immigratie zullen zien als een groter probleem.

In conflicttheorie worden vaak twee concrete factoren genoemd die zouden bepalen hoe bedreigend een andere groep wordt ervaren: de grootte van de andere groep en de

economische situatie (Quillian, 1995). De reden dat economische omstandigheden van belang zijn is dat als het slechter gaat met de economie, materiële goederen schaarser worden en er dus sterkere competitie ontstaat over deze goederen.. Anderzijds is er in tijden waarin het beter gaat met de economie minder sprake van competitie en neemt het gevoel van group threat daardoor af (Scheepers, Gijsberts & Coenders 2002; Semyonov, Raijman &

Gorodzeisky 2006). Blalock (1967) noemt twee redenen waarom de grootte van de andere groep van belang is. Ten eerste: als de andere groep groter is, dan zijn er meer personen die dezelfde goederen willen verwerven, en is er dus meer competitie om schaarse goederen. Ten tweede kan een grotere groep meer mensen mobiliseren om politieke doeleinden te

verwezenlijken, en als de andere groep tegengestelde belangen heeft aan de eigen groep vormt deze daardoor dan een groter gevaar.

Meuleman, Davidov en Billiet (2009) stellen echter dat wanneer gekeken wordt naar veranderingen in opvattingen over leden van andere groepen niet zozeer absolute aantallen immigranten of economische omstandigheden op zichzelf van belang zijn, maar juist veranderingen in deze factoren. Dit idee wordt door hen dynamic group conflict theory genoemd. Een reden dat veranderingen belangrijk zijn is dat deze zorgen voor verstoringen

(11)

op de arbeidsmarkt en de woningmarkt en daardoor bestaande verhoudingen op scherp zetten (Olzak 1992). Een andere is dat zelfs kleine veranderingen in immigratiecijfers vaak breed uitgemeten worden in de media en daarom subjectief als groter worden ervaren dan zij in werkelijkheid zijn (Hopkins, 2007). Om deze theorie te toetsen hebben Meuleman, Davidov en Billiet (2009) gegevens over individuele attitudes ten opzichte van immigratie uit niet-Westerse landen verkregen uit verschillende jaargangen van de European Social Survey (ESS) geaggregeerd op landniveau, en vervolgens het verband onderzocht tussen enerzijds deze attitudes en anderzijds economische gegevens en cijfers over vluchtelingenaantallen. Hieruit bleek echter dat alleen veranderingen in migratiestromen samenhingen met

veranderingen in opvattingen over immigratie, terwijl de economische variabelen beiden niet significant waren. Om deze reden zal ik de rol van economische omstandigheden verder achterwege laten in mijn onderzoek en alleen de relatieve grootte van migratiestromingen gebruiken als voorspellende factor. Op basis van de besproken varianten van conflicttheorie kan de volgende hypothese opgesteld worden over het effect van veranderingen in

migratiecijfers:

Hypothese 1: Wanneer het aantal immigranten toeneemt, zullen attitudes ten opzichte van immigranten negatiever worden.

2.5 Sociale probleemtheorie en agenda-setting theorie

Alhoewel werkelijke competitie tussen groepen een belangrijke factor lijkt in het verklaren van opvattingen van mensen over immigratie, kan dergelijke objectieve competitie alleen een invloed hebben op subjectieve opvattingen wanneer het ook als zodanig wordt ervaren (Blalock 1967, Bobo 1983), iets wat al besloten ligt in de term perceived group

threat. Een belangrijke bron voor informatie over groepsconflict is de media: zelfs kleine

veranderingen in immigratiecijfers vaak breed uitgemeten in de media (Hopkins, 2007). Mediagebruik is ook meer in het algemeen een belangrijke voorspeller van subjectieve opvattingen: deze hangen niet alleen samen met welke mediabron iemand prefereert, maar kunnen ook daadwerkelijk veranderen door berichtgeving in de media (Bartels, 1993). Alhoewel de mate van werkelijke competitie en conflict afhankelijk is van de objectieve

(12)

grootte van groepen, lijkt het daarom ook relevant om de hoeveelheid aandacht voor

immigratieproblematiek mee te nemen in een verklaring van veranderingen van opvattingen van mensen over immigratie.

Dergelijke invloeden van mediagebruik op persoonlijke attitudes over sociale kwesties kunnen geconceptualiseerd worden met behulp van Hilgartner en Bosk's (1988) sociale probleemtheorie. Volgens Hilgarnter en Bosk zijn “sociale problemen” geen

objectieve, stabiele vraagstukken, maar sterk afhankelijk zijn van de opvattingen van mensen. Omdat mensen hun aandacht maar tot op zekere hoogte kunnen verdelen over verschillende onderwerpen, strijden verschillende thema's om aandacht, en verdwijnen zij uiteindelijk weer wanneer andere thema's relevanter lijken te zijn. Dit betekent dat het belang dat wordt gehecht aan een bepaalde sociale kwestie uiteindelijk relatief is, en net zozeer bepaald kan zijn door subjectieve als door objectieve factoren. De media spelen hierbij een centrale rol: als een bepaald onderwerp vaak en uitvoerig wordt behandeld, zal het publiek dit thema als belangrijk beschouwen. Dit fenomeen wordt ook wel agenda setting genoemd (McCombs & Shaw 1972).

Alhoewel agenda-setting theorie oorspronkelijk werd gebruikt om ontwikkelingen in de thematiek van politieke campagnes te verklaren, is het later ook toegepast om andere vormen van media-invloed te verklaren. Zo blijkt ook prake te zijn van agenda setting in het geval van humanitaire rampen, in welk geval wordt gesproken over het “CNN-effect” (Livingston & Eachus 1995). Uit onderzoeken naar dit effect blijkt dat de media een belangrijke rol speelt in de manier waarop dergelijke rampen worden waargenomen en geïnterpreteerd, vooral doordat continue berichtgeving een gevoel van noodzaak tot snel handelen creëert (Robinson 1999). McCombs (2014) laat zelfs zien dat wanneer mensen wordt gevraagd wat zij op dat moment zien als de belangrijkste publieke kwesties hun antwoorden sterk overeenkomen met de onderwerpen die op dat moment veel aandacht krijgen in de media.

Andere onderzoekers stellen echter dat de agenda-setting theorie te sterk de nadruk legt op de invloed van de media op de politieke en de publieke sfeer. Zo kan de media ook worden gebruikt door de politiek om mensen te overtuigen van de noodzaak van bepaald beleid, een fenomeen dat ook wel manufacturing consent wordt genoemd (Herman &

(13)

Chomsky 1988) Weeer anderen stellen dat ook dit perspectief te eenzijdig is omdat de media niet enkel bestaande machtsstructuren legitimeert en reproduceert, maar ook een middel kan zijn om deze ter discussie te stellen (van Dijk 1991). Ten slotte is ook het publiek zelf van invloed. Mensen hebben namelijk keuze uit verschillende nieuwsbronnen en kunnen daarom zelf beslissen aan welke bron zij de meeste aandacht schenken (Dyczok 2014). Ook nemen mensen niet zomaar voor waar aan wat hen door de media wordt voorgeschoteld, maar interpreteren zij nieuwsberichten op basis van hun eigen waarden en overtuigingen (ibid.). Robinson (1999) concludeert daarom dat de relatie tussen politiek, media, en publiek het beste kan worden geconceptualiseerd als een situatie van continue wederzijdse beïnvloeding, en dat het belangrijk is om elk van deze drie velden serieus te nemen.

In de context van dit onderzoek is echter vooral de invloed van de media op het publiek belangrijk. Zelfs wanneer erkend wordt dat media, politiek en publiek elkaar wederzijds beïnvloeden, en dat het publiek een zekere mate van vrijheid heeft in de manier waarop het met nieuwsbronnen omgaat, blijft het zo dat de media in sterke mate bepaalt welke onderwerpen als belangrijk worden ervaren. In een klassieke studie naar dit onderwerp stelde Cohen (1966) dan ook dat “the press may not be successful much of the time in telling people what to think, but it is stunningly successful in telling its readers what to think about”. Het belang van media-aandacht voor de manier waarop mensen denken over sociale kwesties wordt ook erkend in onderzoeken naar berichtgeving over vluchtelingen. Zo speelt volgens van Gorp (2005) de media een belangrijke rol in het genereren van publieke steun of veroordeling van immigratie- en asielpolitiek. Volgens Höijer (2004) is de rol van de media in het geval van attitudes ten opzichte van immigratie zelfs in het bijzonder belangrijk omdat de media fungeert als doorgeefluik tussen enerzijds het publiek en anderzijds humanitaire organisaties en politieke instanties belast met vluchtelingenbeleid. Ook Berry, Garcia-Blanco en Moore (2015) stellen in hun eerder aangehaalde studie naar de manier waarop de

vluchtelingencrisis in de media werd weergegeven expliciet dat “ public attitudes towards immigration are both reflected in and influenced by news”.

Omdat er echter nog maar weinig onderzoek is gedaan naar de rol van de media in de vluchtelingencrisis is het lastig om te bepalen in hoeverre media-aandacht op zichzelf een causale factor is geweest in de vluchtelingencrisis, en of de invloed van media vooral de

(14)

aandacht voor een bepaald thema betreft of ook de daadwerkelijke inhoud van een media-artikel. Een tweede probleem is dat er nog maar weinig onderzoek gedaan naar de

verschillende hier behandelde verklaringen van attitudes van burgers ten opzichte van immigratie. Dit is een lacune in de wetenschappelijke literatuur die dit onderzoek probeert te vullen.

Het zou hierbij zo kunnen zijn dat de inhoud van zulke media-aandacht van belang is. Het lijkt namelijk logisch dat een positief artikel over immigranten een heel ander effect heeft op iemands mening over deze groep dan een negatief artikel over immigranten. Ook zijn dergelijke artikelen vaak sterk gepolariseerd: ze geven vaak niet alleen weer wat er daadwerkelijk is gebeurd, maar geven ook in sterke mate aan hoe lezers zouden moeten denken en spreken over deze gebeurtenissen (van Dijk 1991). Anderzijds is het ook mogelijk dat media-aandacht over immigranten op zich al een negatief effect heeft op attitudes. Media-aandacht vindt namelijk niet plaats in een vacuüm, maar is gesitueerd in een politieke en bestuurlijke context die bepaald hoe nieuwsbronnen worden geïnterpreteerd, ofwel een bepaalde information environment (Boomgaarden & Vliegenthart, 2009). Omdat de

information environment rondom vluchtelingen over het algemeen sterk negatief is neem ik

in dit onderzoek aan dat over het algemeen elke vorm van media-aandacht als negatief werd geïnterpreteerd. Op basis van de behandelde bronnen heb ik daarom de volgende hypothese opgesteld:

Hypothese 2: Wanneer media-aandacht over immigranten toeneemt, zullen attitudes ten opzichte van immigranten negatiever worden.

(15)

3. Methode

Zoals vermeld is het onderwerp van dit onderzoek de invloed van objectieve vluchtelingencijfers en media-aandacht over vluchtelingen op attitudes van mensen ten opzichte van immigratie. In deze paragraaf licht ik toe hoe ik deze vraag heb onderzocht: van welke onderzoekspopulatie en onderzoeksperiode ik gebruik heb gemaakt, hoe de

onderzochte variabelen zijn geoperationaliseerd, welke databronnen ik heb gebruikt om de vereiste gegevens te verzamelen en welke statistische methodes zijn gebruikt om het verband tussen deze variabelen te onderzoeken.

3.1 Onderzoekspopulatie en onderzoeksperiode

In dit onderzoek richt ik me specifiek op vijf West-Europese landen: Nederland, Frankrijk, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Spanje. De reden hiervoor is dat de “vluchtelingencrisis” in al deze landen een belangrijk thema is geweest, en dat van al deze landen alle voor dit onderzoek benodigde gegevens beschikbaar zijn. Als tijdsperiode neem ik voor dit onderzoek de jaren tussen 2006 en 2016. Zo neem ik niet alleen ontwikkelingen in de periode waarin de “vluchtelingencrisis” het sterkst speelde mee, maar ook de rustigere periodes hiervoor en hierna. Hierdoor kom ik uit op 105 datapunten: 21 halfjaarperiodes voor vijf landen. Omdat voor de eerste twee halfjaarperioden voor Spanje echter geen gegevens over media-aandacht beschikbaar waren zijn deze niet opgenomen in de analyse.

3.2 Operationalisering variabelen

3.2.1 Attitudes ten opzichte van immigratie

Opvattingen van mensen over immigratie zijn geoperationaliseerd aan de hand van gegevens afkomstig uit de Eurobarometer. Dit is een vragenlijst die sinds 1974 ieder jaar twee keer wordt uitgevoerd onder inwoners van een groot aantal Europese landen. Per land worden minimaal 1000 respondenten geïnterviewd. Deze gegevens zijn vrij verkrijgbaar op internet. In de Eurobarometer is een vraag opgenomen waarbij mensen moeten aangeven wat zij op dit moment de twee belangrijkste problemen vinden waar hun land mee te maken heeft, waarbij een van de antwoordmogelijkheden immigratie is. Op basis van de antwoorden van respondenten op deze vraag kan worden achterhaald hoeveel procent van de mensen in een

(16)

land per periode van een half jaar immigratie ziet als het grootste probleem in dat land. Dit beschouw ik dit in dit onderzoek als een indicatie voor de publieke opinie over immigratie op dat moment.

Waarom deze indirecte maat en niet een andere die specifieker ingaat op hoe mensen denken over immigratie en immigranten? Dergelijke items zijn inderdaad te vinden in andere grootschalige vragenlijsten, zoals de European Social Survey (ESS). Het onderwerp van mijn onderzoek vereist echter gegevens over attitudes ten opzichte van immigratie over een langere periode in verschillende landen, waarbij de tussenliggende perioden ook nog eens kort genoeg zijn om kortetermijnveranderingen te kunnen onderzoeken. Een belangrijke reden dat ik heb gekozen voor de Eurobarometer in plaats van de ESS is daarom ook dat de eerste twee keer per jaar wordt uitgevoerd en de laatste slechts eens in de twee jaar. Met de

Eurobarometer kan dus veel beter ingezoomd worden op kortetermijnveranderingen. Ook is

de laatste editie van de ESS afkomstig uit 2014, wat betekent dat recente ontwikkelingen (en zelfs de hele “vluchtelingencrisis”) niet meegenomen kunnen worden als gebruik wordt gemaakt van de ESS. De laatste gepubliceerde editie van de Eurobarometer is eind 2016 uitgevoerd, wat betekent dat recente ontwikkelingen wél meegenomen kunnen worden als deze dataset wordt gebruikt. Ik ben daarbij niet de eerste die dit item gebruik als indicatie voor attitudes ten opzichte van immigratie: zo beschouwen Hajo en Boomgaarden (2009) de “most important problem question” als een “utilisable proxy measure” voor dergelijke attitudes. De Eurobarometer wordt namelijk met tussenperiodes van slechts een half jaar afgenomen in meerdere landen tegelijkertijd, en daarbij komt deze vraag in elke editie weer op precies dezelfde manier terug. Daarnaast heeft deze vraag een inherent negatief evaluatief component omdat gevraagd wordt naar het belangrijkste “probleem” waar iemands land op dat moment mee te maken heeft (ibid.).

3.2.2 Media-aandacht

De hoeveelheid media-aandacht voor vluchtelingen in een bepaalde periode is geoperationaliseerd als het percentage artikelen in grote kranten in deze periode met als onderwerp vluchtelingen en asielzoekers. Omdat ik deze gegevens aan de cijfers uit de

(17)

steeds een periode van een half jaar. Ik heb deze gegevens zelf verzameld met behulp van

LexisNexis, een internationale, geheel doorzoekbare nieuwsdatabase. Door zoekopdrachten

uit te voeren in deze database heb ik uitgerekend hoeveel artikelen er in totaal per periode van half jaar in elk van deze kranten is gepubliceerd en in welk percentage van deze artikelen de termen “asielzoeker” of “vluchteling” voorkomen. Dit beschouw ik als een indicatie van de hoeveelheid media-aandacht voor immigratie op dat moment in een bepaald land.

Fig. 1. Voorbeeld van een zoekopdracht in LexisNexis

Oorspronkelijk was ik van plan om voor elk land drie kranten te nemen om zo de invloed van individuele eigenschappen van de verschillende kranten te minimaliseren. De onderlinge correlatie in het aantal artikelen tussen de verschillende kranten bleek echter zeer hoog te zijn, wat dit overbodig lijkt te maken. Voor Nederland heb ik gebruik gemaakt van de

Telegraaf, voor het Verenigd Koninkrijk van The Daily Mail, voor Frankrijk van Le Figaro,

voor Duitsland van Die Welt en voor Spanje van ABC, elk één van de drie grootste kranten in deze landen (Nationaal Onderzoek Multimedia 2017, Press Gazette 2017, IVW 2017, AIMC 2016). De zoekopdrachten die werden gebruikt om relevante berichten op te sporen in deze kranten waren respectievelijk “asielzoekers OR vluchtelingen”, “asylum seekers OR

refugees”, “demandeurs d'asile OR refugees”, “asylbewerber OR flüchtlinge” en “refugiados OR solicitantes de asilo”.

(18)

Bij mijn keuze voor het vaststellen van hoeveelheid media-aandacht in een bepaalde periode voor een bepaald thema door het meten van het aantal artikelen in een krant in een bepaalde periode over dit thema ging ik oorspronkelijk uit van drie aannames: dat het totale aantal artikelen per krant in een bepaalde periode ongeveer gelijk zou zijn aan dat in een andere krant, dat het totale aantal artikelen per krant gelijk zou blijven over verschillende periodes, en dat het door LexisNexis aangegeven aantal artikelen allemaal unieke artikelen zou betreffen. Alledrie deze aannames bleken echter niet te kloppen. Zo bevatte LexisNexis voor de eerste week van oktober 2008 voor de Telegraaf een totaal aantal van 966 artikelen, terwijl een zoekopdracht voor ABC in dezelfde periode wel 7722 artikelen opleverde, oftewel meer dan zeven keer zoveel. Ook het aantal artikelen in één krant bleek niet stabiel te blijven: zo gaf Lexisnexis 1216 artikelen voor de Telegraaf in de eerste week van oktober 2014, en 2063 artikelen voor ABC, dus voor deze krant bijna vier keer zo weinig als in de andere periode. Daarnaast gaf LexisNexis voor sommige kranten ook een groot aantal duplicaten weer die werden opgeteld bij het totale aantal artikelen in die periode.

Het absolute aantal artikelen dat wordt aangegeven door LexisNexis is daarom een te vage maat om als indicator te dienen van totale hoeveelheid media-aandacht. Het leek mij daarom beter om media-aandacht voor een bepaald thema uit te drukken als het percentage van het totale aantal artikelen dat op een bepaald moment over een bepaald thema gaat. Daarom heb ik voor elke krant voor elk jaar telkens voor een periode van één week

onderzocht hoeveel artikelen er die week in die krant werden gepubliceerd. Dit getal heb ik vervolgens vermenigvuldigd met 26 om zo tot een ruwe schatting te komen van het aantal artikelen dat in de periode van een half jaar werd gepubliceerd in deze krant. Daarna heb ik het aantal artikelen over vluchtelingen of asielzoekers in een krant gedeeld door het totale aantal artikelen dat in dezelfde periode werd gepubliceerd in deze krant, waardoor ik de relatieve aandacht voor dit thema in procenten kon uitdrukken.

3.2.3 Vluchtelingencijfers

Vluchtelingenaantallen zijn in dit onderzoek geoperationaliseerd als het aantal asielaanvragen die per periode in elk land werd gedaan uitgedrukt als percentage van de gehele bevolking van het land op dat moment. Deze gegevens zijn te achterhalen met behulp

(19)

van Eurostat, het statistiekbureau van de Europese Unie, dat ook gegevens van de statistische bureaus van alle landen die deel uitmaken van de Europese Unie verzamelt en integreert. Ook deze gegevens zijn vrij verkrijgbaar op internet. Eurostat publiceert gegevens over het aantal asielzoekers per maand per land en de grootte van de bevolking van elk land op 1 januari. Door het aantal asielaanvragen per land per maand op te tellen ben ik tot halfjaarlijkse cijfers gekomen die aansluiten op de momenten waarop de Eurobarometer is afgenomen. Door dit getal te delen door de totale bevolking van het land op dat moment heb ik de relatieve grootte van de groep asielzoekers uitgerekend, wat ik beschouw als een indicatie van de relatieve impact van deze groep op de maatschappij als geheel.

3.3 Analysemethode

De analysemethode waar ik in dit onderzoek gebruik van heb gemaakt is lineaire regressie. Dit is een statistisch model met behulp waarvan kan worden onderzocht in hoeverre veranderingen in een van de onafhankelijke variabelen samenhangen met veranderingen in de afhankelijke variabele. Door meerdere onafhankelijke variabelen tegelijkertijd op te nemen kan ook worden onderzocht of het effect van een onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele eigen is aan deze variabele of juist beter verklaard wordt door een andere in het model opgenomen variabele. Zoals vermeld is de afhankelijke variabele in dit onderzoek “attitude ten opzichte van immigratie” en zijn de onafhankelijke variabelen “media-aandacht voor vluchtelingen” en “werkelijk aantal vluchtelingen”.

In het kader van mijn onderzoek is echter sprake van enige complicaties bij het gebruik van deze analysemethode. Standaard lineaire regressiemodellen die gebruik maken van de ordinary least squares (OLS) techniek vereisen namelijk dat de observaties op basis waarvan deze modellen worden berekend onafhankelijk van elkaar zijn. De gegevens waar ik gebruik van maak voldoen niet aan deze voorwaarde, aangezien deze afkomstig zijn uit vijf verschillende landen en twintig verschillende tijdsperiodes. Ik maak dus gebruik van longitudinale ofwel paneldata, terwijl OLS regressiemodellen eigenlijk bedoeld zijn voor cross-sectionele data. Dit leidt tot vier verschillende problemen die een verdere specificatie van het gebruikte model vereisen.

(20)

landeffecten, oftewel onderlinge samenhang tussen verschillende observaties voor hetzelfde land die niet veroorzaakt wordt door één van de predictorvariabelen. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat in Duitsland een compleet andere houding bestaat ten opzichte van

vluchtelingen dan in Spanje. Redenen hiervoor zouden bijvoorbeeld kunnen zijn dat Duitsers door of door hun hogere welvaart historisch schuldbesef sneller geneigd zijn vluchtelingen te accepteren. In dit geval zouden attitudes ten opzichte van immigratie in Duitsland tijdens alle individuele observaties positiever kunnen zijn dan in Spanje, ondanks verschillen tussen deze observaties die samenhangen met verschillen in de predictoren. Hierdoor zou het kunnen lijken alsof het effect van media-aandacht of vluchtelingencijfers minder sterk is in Duitsland dan in Spanje, terwijl er in werkelijkheid wél grote verschillen zouden kunnen bestaan tussen de verschillende observatiemomenten binnen Duitsland. Dit probleem kan worden verholpen op twee manieren. Ten eerste kan gebruik worden gemaakt van een fixed effects (FE)

regressiemodel waarin de intercept van het model voor elk land uniek is. In dit onderzoek is echter gebruik gemaakt van een least squares dummy variable (LSDV) regressiemodel, ofwel een normaal regressiemodel waaraan dummyvariabelen zijn toegevoegd voor het effect van elk land. Een dergelijk model is equivalent aan een FE model, maar heeft als bijkomend voordeel dat het parameters geeft voor de landeffecten, terwijl deze in het FE model niet verder worden gespecificeerd.

Een tweede probleem is dat sprake kan zijn van tijdeffecten, oftewel onderlinge samenhang tussen observaties voor verschillende landen tijdens dezelfde tijdsperiode. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat tijdens het hoogtepunt van de economische crisis in ieder land minder mensen zich druk maakten om immigratie omdat andere zaken zoals welvaart en werkgelegenheid op dat moment belangrijker leken. Tijdeffecten kunnen dus leiden tot hogere of lagere geobserveerde waarden op de afhankelijke variabele. Deze hangen niet samen met de predictorvariabelen, maar kunnen het effect van deze wel verhullen. Ook dit probleem kan worden opgelost door gebruik te maken van een LSDV regressiemodel waarin tijdsperiode is opgenomen als een set dummyvariabelen. Om tegelijkertijd rekening te houden met landeffecten en tijdeffecten zijn in dit onderzoek zowel de verschillende tijdsperiodes als de verschillende landen in het LSDV model opgenomen als

(21)

Een derde probleem is dat sprake kan zijn van verschillen in het effect van een predictor tussen verschillende groepen. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat het effect van media-aandacht in één land sterker is of een ander patroon volgt dan in een ander land doordat mediagebruik verschilt tussen deze landen of doordat mediabronnen in het ene land serieuzer worden genomen dan in het andere land. Hierdoor kan het algemene effect van de predictor onderschat worden, terwijl er wel degelijks prake is van specifieke effecten voor de

verschillende landen. Dit probleem is opgelost door gebruik te maken van interactievariabelen die het effect van de predictor specificeren per land.

Ten slotte is een vierde probleem dat door land- en tijdeffecten sprake kan zijn van een verschil tussen landen en observatiemomenten in de afwijking van geobserveerde waardes van voorspelde waardes. Hierdoor zijn deze afwijkingen heteroscedastisch, wat betekent dat ze niet hetzelfde patroon volgen voor alle observaties. Als gevolg hiervan wordt kan de standaardfout van de predictorvariabele worden onderschat, waardoor eventuele verbanden tussen de onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabele sterker lijken dan zij daadwerkelijk zijn. Door gebruik te maken van heteroskedastisciteit-robuuste

(22)

4. Resultaten 4.1 Beschrijvende statistiek

In het kader van dit onderzoek zijn gegevens verzameld over de relatieve hoogte van het aantal asielaanvragen in een land ten opzichte van de gehele bevolking in een land, de relatieve media-aandacht voor vluchtelingen en asielzoekers ten opzichte van het geheletotale aantal artikelen dat is gepubliceerd en over de grootte van de groep mensen in een land dat immigratie ziet als het belangrijkste probleem waar hun land mee te maken heeft. Deze gegevens zijn verzameld voor vijf verschillende landen voor twinitig verschillende

observatiemomenten. Hieronder zijn in een eerste tabel de algemene eigenschappen van deze variabelen weergegeven en in een tweede tabel hun landspecifieke eigenschappen. Ook zijn hier drie grafieken weergegeven waarin deze variabelen zijn afgezet tegen de verschillende tijdsperiodes die in dit onderzoek zijn opgenomen.

Beschrijvende statistieken algemeen

Variabele N Min. Max. Gem. S.d.

Improb 105 1,00 75,58 17,87 14,65

Refrel 105 0,003 0,521 0,046 0,074

Medrel 103 0,210 15,869 1,336 2,240

Tabel 1. Beschrijvende statistieken van de belangrijkste variabelen Beschrijvende statistieken per land

Land Reftot Medat Improb

Gem. S.d. Gem. S.d. Gem. S.d.

NL 0,053 0,034 0,797 0,879 15,62 14,20 UK 0,024 0,004 0,791 0,531 29,21 7,81 ES 0,006 0,005 0,631 0,522 12,3 6,01 DE 0,103 0,148 3,038 4,414 19,8 20,16 FR 0,043 0,0128 1,353 0,838 13,5 5,69

(23)

Fig 2. Opvattingen over immigratie per EB-editie

(24)

media-volume per EB-editie

Fig 4. Asielaanvragen als percentage van de gehele bevolking per EB-editie

4.2 Verklarende statistiek

Een meervoudige lineaire regressieanalyse werd uitgevoerd om het verband te onderzoeken tussen enerzijds het aantal asielvragen als percentage van de gehele bevolking van een land en de heveelheid media-aandacht voor vluchtelingen en asielzoekers als percentage van het totale mediavolume, en anderzijds het percentage van de bevolking dat immigratie beschouwt als het grootste probleem waar hun land mee te maken heeft.

Hierbij is gecontroleerd voor verschillen tussen landen, verschillen tussen

tijdsperiodes en verschillende effecten van media-aandacht voor de verschillende landen. Hierbij zijn Nederland en 2006 als referentiecategorieën genomen voor respectievelijk land en tijdsperiode. Dit betekent dat het intercept moet worden geïnterpreteerd als het verwachtte percentage van de bevolking in Nederland in 2006 dat immigratie ziet als grootste probleem als er geen media-aandacht is voor vluchtelingen en geen asielaanvragen worden gedaan, het

(25)

effect van media-aandacht als het specifieke effect van media-aandacht voor Nederland, het effect van vluchtelingenaantallen als een algemeen effect voor ieder land, de

dummyvariabelen voor tijd en land als het verschil tussen de intercept voor Nederland in 2006 en de intercept voor deze tijdsperiodes en landen, en tenslotte de interacties tussen land en media-aandacht als het verschil tussen het effect van media-aandacht voor Nederland en het effect van media-aandacht voor deze landen.

Voorwaarden

Om de resultaten van een dergelijke analyse te kunnen interpreteren moet aan een aantal voorwaarden voldaan worden:

1) Het verband tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabelen is linear (lineariteit), 2) Er mag geen sprake zijn van extreme uitbijters (geen uitbijters)

3) Fouttermen moeten normaal verdeeld zijn (normaliteit van fouttermen),

4) Fouttermen moeten onafhankelijk van elkaar zijn (onafhankelijkheid van fouttermen), 5) De variantie van de afhankelijke variabele moet ongeveer gelijk zijn voor elke waarde van de onafhankelijke variabele (homoscedasticiteit),

6) Er mag geen sprake zijn van correlatie tussen de verschillende onafhankelijke variabelen (geen multicollineariteit)

Elk van deze aannames is onderzocht met behulp van diagnostische toetsen en visuele inspectie van grafieken. Op basis van deze gegevens lijkt aan alle aannames te zijn voldaan. Dit betekent dat de resultaten van de regressieanalyse kunnen worden geïnterpreteerd. Specifieke resultaten zijn te vinden in de appendix.

Regressieanalyse

Het regressiemodel bleek een signifcante voorspeller te zijn voor relatieve

veranderingen in het aantal mensen dat immigratie ziet als het grootste probleem waar hun land mee te maken heeft, F(20, 82) = 18.38, p < 0.0001, R2 = 0.81. Relatieve hoeveelheid media-aandacht voor asielzoekers en vluchtelingen bleek een significante voorspeller te zijn, β = 1.84, t(82) = 5.14, p < 0.001. De verhouding van het aantal asielaanvragen tot de gehele bevolking bleek echter geen significante voorspeller te zijn, β = 0.26, t(82) = 1.51, p = 0.136

(26)

Wel bleken alle interacties tussen land en media-aandacht significant, zowel voor Engeland (β = -0.21, t(82) = -2.15, p = 0.035), Duitsland (β = -1.53, t(82) = -4.66, p < 0.001),

Frankrijk (β = -0.54, t(82) = -4.45, p < 0.001), als Spanje (β = -0.36, t(82) = -4.20, p < 0.001). Omdat de dummyvariabelen voor land en tijdsperiode slechts ter controle in het model zijn opgenomen zijn de coefficiënten, t-scores en p-waardes voor deze variabelen niet specifiek gerapporteerd. Deze zijn wel terug te vinden in onderstaande tabel. In deze tabel zijn ook incomplete modellen weergegeven waarin slechts een deel van van de variabelen als predictor is opgenomen. Model 1 bevat enkel relatieve hoogte van het aantal asielaanvragen als predictor, Model 2 alleen relatieve hoeveelheid media-aandacht voor vluchtelingen en asielzoekers, Model 3 beide variabelen tegelijk, Model 4 ook de landvariabelen, Model 5 ook de jaarvariabelen en Model 6 tenslotte ook de interactie tussen media-aandacht en land. Opvallend is dat het effect van asielaanvragen verdwijnt wanneer ook media-aandacht wordt meegenomen, weer terugkomt als rekening wordt gehouden met landverschillen en wederom verdwijnt als ook rekening wordt gehouden met jaarverschillen.. Media-aandacht is in elk model behalve model 5 een significante predictor.

(27)
(28)

Model 1 2 3 B b p B b p B b p B0 13.046 - - 12.227 - - 12.006 - -REF 104.015 0.530 <0.001* - - - 38.238 0.206 0.322 MED - - - 3.761 0.604 <0.001* 2.575 0.413 0.049* R2 p R2 p R2 p Model 0.281 - <0.001* 0.365 - <0.001* 0.371 - <0.001* Tabel 3. Model 1, 2 en 3 Model 4 5 6 B b p B b p B b p B0 11.025 - - 14.875 - - 8.902 - -REF 40.262 0.301 0.079 76.083 0.292 0.072 49.176 0.265 0.136 MED 3.036 0.433 0.009* 1.239 0.330 0.055 11.467 1.843 <0.001* UK 14.804 0.429 <0.001* 15.859 0.382 <0.001* 21.024 0.610 <0.001* ES -4.822 -0.135 0.110 -3.044 -0.137 0.090 7.125 0.199 0.033* DE -4.529 -0.131 0.109 -2.286 -0.037 0.640 4.338 0.126 0.123 FR -4.589 -0.133 0.097 -3.231 -0.108 0.152 6.475 0.188 0.069 2007 -1.467 -0.029 0.752 -1.753 -0.036 0.663 2008 -4.710 -0.100 0.308 -5.153 -0.110 0.198 2009 -8.972 -0.191 0.054 -9.281 -0.198 0.022* 2010 -6.029 -0.128 0.196 -6.268 -0.134 0.122 2011 -4.079 -0.087 0.378 -4.521 -0.096 0.260 2012 -9.952 -0.212 0.034* -9.642 -0.206 0.018* 2013 -8.195 -0.175 0.081 -8.473 -0.181 0.038* 2014 -4.930 -0.105 0.294 -5.089 -0.109 0.213 2015 5.712 0.122 0.229 3.287 0.070 0.452 2016 -3.032 -0.065 0.540 -6.543 -0.140 0.191 M*UK -7.453 -0.213 0.035* M*ES -15.329 -0.363 <0.001* M*DE -9.281 -1.537 <0.001* M*FR -11.569 -0.549 <0.001* R2 p R2 Model 0.663 <0.001* 0.743 <0.001* 0.817 <0.001* Tabel 4. Model 4, 5 en 6

(29)

5. Conclusie

Dit onderzoek heeft ten doel een verklaring te geven voor veranderingen in de attitudes van mensen ten opzichte van immigratie. Op basis van conflicttheorie, sociale probleemtheorie en agenda-setting theorie werd verwacht dat minstens twee factoren een significant effect zouden hebben op dergelijke attitudes: werkelijke vluchtelingenaantallen en media-aandacht. Verwacht werd dat hoe groter de groep vluchtelingen zou zijn in verhouding tot de rest van de maatschappij en hoe meer media-aandacht er zou zijn voor vluchtelingen en asielzoekers in verhouding tot het totale mediavolume, hoe meer mensen immigratie zouden zien als een belangrijk sociaal probleem.

Uit de regressieanalyse is gebleken dat de eerste hypothese niet bevestigd kan worden: de relatieve grootte van de groep asielzoekers heeft geen invloed op het percentage mensen dat immigratie ziet als het grootste probleem waar hun land mee te maken heeft. De tweede hypothese kon wel bevestigd worden: wanneer kranten meer aandacht besteden aan vluchtelingen en asielzoekers ten opzichte van andere thema's dan zien meer mensen immigratie als het grootste probleem waar hun land mee te maken heeft. Media-aandacht heeft dus niet slechts een mediërend effect, maar hangt onafhankelijk van werkelijke vluchtelingenaantallen samen met opvattingen van mensen over immigratie. Op basis van deze resultaten lijken sociale probleemtheorie en agenda-setting theorie dus een betere verklaring te geven voor opvattingen van mensen over immigratie dan sociale conflicttheorie. Naar mijn weten zijn deze verklaringsmodellen nog nooit eerder in een onderzoek

gecombineerd en is daarom nog nooit eerder geprobeerd het effect van groepsverhoudingen en media-aandacht op dergelijke opvattingen te ontwarren. Ook zijn de gegevens die ik heb verzameld over media-aandacht voor vluchtelingen en asielzoekers uniek en niet te vinden in bestaande datasets. Dit betekent dat het huidige onderzoek een waardevolle toevoeging kan zijn binnen dit onderzoeksgebied.

Dit onderzoek kent echter ook een aantal tekortkomingen. Een eerste tekortkoming betreft de betrouwbaarheid van de gegevens over media-aandacht die verkregen zijn met behulp van LexisNexis, wat het onderling vergelijken van media-aandacht tussen

verschillende kranten bemoeilijkt. Zoals vermeld liep het totale aantal artikelen dat in

(30)

onderzochte kranten.Daarnaast bleek ook het totale aantal artikelen voor één krant sterk te verschillen tussen periodes en kwamen sommige artikelen meerdere keren voor in de

zoekresultatenAbsolute aantallen artikelen die via LexisNexis zijn gevonden zeggen dus niet zoveel over werkelijke media-aandacht. Een belangrijke aanname van de sociale

probleemtheorie is echter dat aandacht verdeeld moet worden tussen verschillende

onderwerpen en dat dit gebeurt op basis van de relatieve aanwezigheid van dit onderwerp ten opzichte van andere onderwerpen. Als op een dag 10 artikelen over vluchtelingen worden gepubliceerd ten opzichte van een totaal van 200 artikelen, heeft dit dus een ander effect dan wanneer het totale artikelen 400 of 100 is. Het is echter met LexisNexis niet mogelijk om het totale aantal artikelen dat in een krant gepubliceerd is in een half jaar te achterhalen,

aangezien LexisNexis nooit meer dan 3000 zoekresultaten weergeeft en een doorsnee krant deze hoeveelheid al in een week publiceert. Alhoewel ik dit heb geprobeerd te verhelpen door weeksaantallen uit te rekenen en deze te vermenigvuldigen met 26 om zo tot

halfjaaraantallen te komen is het niet zeker dat de door mij gebruikte weken representatief waren voor deze periode. Of de door mij gebruikte maat geschikt is om aantallen artikelen te vergelijken tussen kranten en tussen perioden kan dus niet met zekerheid worden vastgesteld zonder een nog veel uitgebreider onderzoek uit te voeren.

Een tweede tekortkoming is dat media-aandacht in dit onderzoek zeer breed wordt geconceptualiseerd. Ik maak geen onderscheid tussen positieve en negatieve artikelen over vluchtelingen en asielzoekers, en ook geen onderscheid tussen artikelen die gaan over

vluchtelingen in het eigen land, in de rest van Europa of ergens anders in de wereld. Positieve aandacht voor vluchtelingen en aandacht voor vluchtelingen in andere gebieden van de wereld zouden echter niet geen effect kunnen hebben op het ervaren van immigratie als een probleem in het eigen land. In mijn onderzoek heb ik aangenomen dat alleen door het lezen van het woord “vluchteling” of “asielzoeker” al een negatief beeld wordt opgeroepen van immigratie, maar of dit werkelijk zo is kan zonder verder onderzoek ook niet worden vastgesteld.

Een derde tekortkoming is dat attitudes ten opzichte van immigratie uiteindelijk indirect zijn gemeten door te onderzoeken hoeveel mensen aangaven immigratie als een van de twee grootste problemen te zien waar hun land op dat moment mee te maken had. Als

(31)

iemand immigratie ziet als een probleem hoeft dit echter niet persé te betekenen dat hij tegen immigratie is in het algemeen, of dat hij immigranten negatief beoordeeld. Het zou

bijvoorbeeld ook zo kunnen zijn dat hij juist voorstander is van immigratie maar vindt dat immigranten niet goed genoeg worden behandeld door de overheid, dat hij vindt dat er juist meer immigranten zouden moeten worden opgenomen door zijn land, of dat hij vindt dat er betere internationale afspraken zouden moeten komen over immigratie. Dergelijke

alternatieve oorzaken van het beschouwen van immigratie als een probleem kunnen in de huidige analyse niet worden onderscheiden van mensen die daadwerkelijk een negatieve mening hebben ten opzichte van immigratie.

In vervolgondezoek zouden deze problemen opgelost kunnen worden door een aantal aanpassingen te maken in de onderzoeksmethode. Ten eerste zou voor elke krant voor elke week het totale aantal artikelen uitgerekend kunnen worden. Deze wekelijkse aantallen zouden kunnen worden opgeteld om zo tot betrouwbaardere halfjaarlijkse aantallen te komen. Aangezien dit erg arbeidsintensief is zou als alternatief in ieder geval voor elke krant voor twee weken per halfjaarperiodeland het aantal artikelen uitgerekend kunnen worden, waarna deze aantallen zouden kunnen worden opgeteld en vermenigvuldigd met dertien. Zo zou in ieder geval de kans al kleiner worden dat er toevallig gekozen is voor één niet-representatieve week.

Ten tweede zou een content-analyse uitgevoerd kunnen worden om positieve en negatieve, relevante en irrelevante artikelen van elkaar te onderscheiden. Gezien de zeer grote hoeveelheid artikelen zou het echter zeer arbiedsintensief zijn om dit voor elk artikel in de dataset te doen. Het zou echter wel mogelijk kunnen zijn om per periode per krant een willkeurige steekproef van artikelen te trekken, en hierdoor uit te zoeken hoeveel van de gevonden artikelen ongeveer betrekking hebben op problemen met vluchtelingen en

asielzoekers in het eigen land. Ook zou gebruik gemaakt kunnen worden van een complexere zoekterm, waarin bijvoorbeeld ook de naam van het land waarin de krant wordt gepubliceerd is opgenomen of bepaalde positieve of negatieve woorden toe te voegen.

Het derde punt is misschien nog wel het lastigst te ondervangen, aangezien er

simpelweg geen bruikbare gegevens beschikbaar zijn over specifiekere attitudes ten opzichte van immigratie. Alhoewel dergelijke attitudes vaak onderzocht worden, verschilt de

(32)

vraagstelling meestal per onderzoek. Ook worden veel onderzoeken maar eenmalig of in één land uitgevoerd, zodat bredere vergelijkingen onmogelijk zijn. Het is hoogstens mogelijk om bij de beperkte hoeveelheid momenten waarop wél dit soort data is verzameld te onderzoeken wat de samenhang is tussen dit soort specifiekere attitudes en de in dit onderzoek gebruikte vraag uit de Eurobarometer.

Wat voor implicaties zouden de gevonden resultaten kunnen hebben voor beleid omtrent asielzoekers en vluchtelingen? Een belangrijke conclusie lijkt te zijn dat de opvattingen van burgers over problematiek omtrent immigratie niet samenhangen met werkelijke asielzoekersaantallen. Zelfs als een overheid asielaanvragen actief ontmoedigd en zo tegemoet komt aan onvrede onder de bevolking kan het zijn dat er in diezelfde periode zeer veel wordt geschreven in de media over dit thema zodat mensen het idee krijgen dat er niets is veranderd. Andersom kan het ook zo zijn dat er meer vluchtelingen worden

binnengelaten maar dat de aandacht van de media gericht is op andere thema's, waardoor mensen zich nauwelijks bewust zijn van een verandering in vluchtelingenaantallen. Een boodschap voor de overheid zou dus kunnen zijn om zich niet te veel druk te maken over de waan van de dag en zich in plaats daarvan te richten op een stabiel en efficiënt beleid dat over de lange termijn op dezelfde manier wordt uitgevoerd. Op deze manier kunnen plotselinge veranderingen in vluchtelingenaantallen worden voorkomen. Zoals vermeld worden vooral veranderingen in deze cijfers in de media belicht terwijl stabiliteit nauwelijks aandacht krijgt, wat betekent dat de overheid op deze manier negatieve aandacht voor beleid kan vermijden.

Samengevat kan worden gesteld dat in dit onderzoek voor het eerst tegelijkertijd het effect van werkelijke vluchtelingencijfers en media-aandacht voor vluchtelingen en

asielzoekers op attitudes over immigratie zijn onderzocht. Alhoewel op een aantal punten onduidelijk blijft hoe deze factoren precies geconceptualiseerd moeten worden, kon het gebruikte model een significant deel van de gevonden variatie in attitudes verklaren. Hierbij was vooral media-aandacht belangrijk, terwijl werkelijke aantallen vluchtelingen geen significant effect hadden op opvattingen over immigratie. Omdat media-aandacht vooral wordt veroorzaakt door plotselinge veranderingen in vluchtelingenstromingen en overheden maar weinig invloed kunnen uitoefenen op de media is het is daarom belangrijk dat

(33)

overheden zich niet teveel bezighouden met mediahypes maar in plaats daarvan zorg dragen voor een stabiel langetermijnbeleid.

(34)

6. Bronnenlijst

AIMC. (2016). General Media Survey. Verkregen van: www.aimc.es/Entrega-de-resultados-EGM-2ª-ola,1823.html

Bartels, L. M. (1993). Messages received: the political impact of media exposure. American

Political Science Review, 87, 267-285.

Blalock, H. M. (1967). Toward a Theory of Minority-Group Relations. New York: Wiley. Bobo, L. (1983). Whites' opposition to busing: Symbolic racism or realistic group conflict?

Journal of Personality and Social Psychology, 45, 1196.

Boomgaarden, H. J., & Vliegenthart, R. (2009). How news content influences

anti-immigration attitudes: Germany, 1993–2005. European Journal of Political Research,

48, 516-542.

Campbell, D.T. (1965). Ethnocentric and other altruistic motives. In D. Levine (Ed.),

Nebraska Symposium on Motivation, pp. 283-311. Lincoln: University of

Nebraska Press.

Cohen, B. C. (1963). Press and Foreign Policy. Princeton: University Press.

Coenders, M., & Scheepers, P. (1998). Support for ethnic discrimination in the Netherlands 1979-1993: effects of period, cohort and individual characteristics. European

Sociological Review, 14, 405-422.

Coenders, M., & Scheepers, P. (2008). Changes in resistance to the social integration of foreigners in Germany 1980-2000: individual and contextual determinants. Journal of

Ethnic and Migration Studies, 34, 1-26.

van Dijk, T.A. (1991). The interdisciplinary study of news as discourse. In K. Bruhn-Jensen & N. Jankowksi (Eds.), Handbook of Qualitative Methods in Mass Communication

Research, pp. 108-120. London: Routledge.

Dyczok, M. (2014). Information wars: Hegemony, counter-hegemony, propaganda, the use of force, and resistance. Russian Journal of Communication, 6,, 174.

European Commission. (2012). Eurobarometer 77 (May 2012). Verkregen van: http://ec.europa.eu/public_opinion/index_en.htm

European Commission. (2015). Eurobarometer 84 (November 2015). Verkregen van: http://ec.europa.eu/public_opinion/index_en.htm

(35)

European Commission. (2016). Eurobarometer 86 (November 2016). Verkregen van: http://ec.europa.eu/public_opinion/index_en.htm

Fetzer, J. S. (2011). The evolution of public attitudes toward immigration in Europe and the United States, 2000-2010. Verkregen van: cadmus.eui.eu/bitstream/handle/1814/ 17840/EU-US%20Immigration%20Systems%202011_10.pdf

van Gorp, B. (2005). Media framing of the immigration issue: The case of the Belgian press. In H. de Smedt,. L Goossens & C. Timmermans, (Eds.), Unexpected Approaches to

the Global Society, pp. 125-148. Antwerpen: MAKLU.

Heath, A., & Richards, L. (2016). Attitudes towards immigration and their antecedents: Topline results from round 7 of the European Social Survey. Verkregen van: www.europeansocialsurvey.org/docs/findings/ESS7_toplines_issue_7_ immigration.pdf

Hilgartner, S., & Bosk, C. L. (1988). The rise and fall of social problems: A public arenas model. American Journal of Sociology, 94, 53-78.

Herman, E. S. & Chomsky, N. (1988). Manufacturing Consent: The Political Economy of the

Mass Media. New York: Pantheon.

Höijer, B. 2004. The discourse of global compassion: The audience and media reporting of human suffering. Media, Culture & Society, 26, 513-531.

Hopkins, D.J., 2007. Threatening changes: explaining where and when immigrants provoke local opposition. Verkregen van: citation.allacademic.com/meta/

p_mla_apa_research_citation/1/9/7/4/3/pages197433/p197433-1.php IVW. (2017). Quartalsauflagen. Verkregen van: http://www.ivw.de/aw/print/qa

Livingston, S., & Eachus, T. (1995). Humanitarian crises and US foreign policy: Somalia and the CNN effect reconsidered. Political Communication, 12, 413-429.

Markaki, Y., & Longhi, S. (2012). What determines attitudes to immigration in European countries? An analysis at the regional level. Verkregen van:

www.norface-migration.org/publ_uploads/NDP_32_12.pdf

McCombs, M. E., & Shaw, D. L. (1972). The agenda-setting function of mass media. Public

Opinion Quarterly, 36, 176-187.

(36)

Polity Press.

Meuleman, B., Davidov, E., & Billiet, J. (2009). Changing attitudes toward immigration in Europe, 2002–2007: A dynamic group conflict theory approach. Social Science

Research, 38, 352-365.

Nationaal Onderzoek Multimedia. (2017). Oplage dagbladen. Verkregen van:

https://dundas.reports.nl/NOM/Dashboard/Dashboard?guidinput=3dc8a6b5-ad6c-404b-a2c6-09d538fbcfd7

NOS. (8 november 2015). Lost de politiek het asielprobleem op? Verkregen van:

http://nos.nl/nieuwsuur/artikel/2067859-lost-de-politiek-het-asielprobleem-op.html? title=lost-de-politiek-het-asielprobleem-op

NOS. (16 januari 2017). Aantal asielzoekers bijna gehalveerd in 2016.

http://nos.nl/artikel/2153280-aantal-asielzoekers-bijna-gehalveerd-in-2016.html Olzak, S. (1992). The Dynamics of Ethnic Competition and Conflict. Stanford: University

Press.

Press Gazette. (2017). National newspaper print ABCs for Jan 2017. Verkregen van: www.pressgazette.co.uk/national-newspaper-print-abcs-for-jan-2017-observer-up-year-on-year-the-sun-is-fastest-riser-month-on-month/

Quillian, L. (1995). Prejudice as a response to perceived group threat: Population composition and anti-immigrant and racial prejudice in Europe. American

Sociological Review, 60, 586-611.

Robinson, P. (1999). The CNN effect: Can the news media drive foreign policy? Review of

International Studies, 25.2, 301-309.

RTL Nieuws. (20 april 2015) “'Miljoen vluchtelingen klaar voor oversteek naar Europa”. Verkregen van: http://www.rtlnieuws.nl/nieuws/buitenland/miljoen-vluchtelingen-klaar-voor-oversteek-naar-europa

Scheepers, P., Gijsberts, M., & Coenders, M. (2002) Ethnic exclusionism in European countries. Public opposition to civil rights for legal migrants as a response to perceived ethnic threat. European Sociological Review, 18, 17-34.

Semyonov, M., Raijman, R. & Gorodzeisky, A. (2006). The rise of anti-foreigner sentiment in European societies, 1988-2000. American Sociological Review, 71, 426-449.

(37)

Tajfel, H. (1970). Experiments in intergroup discrimination. Scientific American, 223, 96-102 Volkskrant. (3 augustus 2015). Vluchtelingencrisis vergt pan-Europese aanpak.

Verkregen van: http://www.volkskrant.nl/opinie/vluchtelingencrisis-vergt-pan-europese-aanpak~a4112958/

(38)

7. Appendix

Controle aannames

Lineariteit – Of sprake is van een linear verband kan worden onderzocht door een visuele inspectie van een scatterplot waarbij de gestandaardiseerde voorspelde waarden op de afhankelijke variabele worden afgezet tegen de gestandaardiseerde fouttermen, oftewel de gestandaardiseerde verschillen tussen de geobserveerde en voorspelde waarden. Als de gestandaardiseerde fouttermen ongeveer gelijk zijn voor elke voorspelde waarde, dan is sprake van een linear verband. Dit bleek hier het geval te zijn, en aan deze voorwaarde is dus voldaan. Dit is terug te zien in de scatterplot die hieronder is weergegeen.

Fig. 5 Gestandaardiseerde voorspelde waarden en fouttermen

Geen uitbijters – Of geen sprake is van extreme uitbijters kan met SPSS worden onderzocht met behulp van “casewise diagnostics”. Wanneer een gestandaardiseerde geobserveerde waarde méér dan 3 standaarddeviaties afwijkt van de gestandaardiseerde

(39)

voorspelde waarde, kan aangenomen worden dat dit een extreme uitbijter betreft. Geen enkele observatie bleek zo sterk af te wijken van de voorspelde waarde, wat dus betekent dat geen enkele observatie van de analyse hoefde te worden uitgesloten.

Normaliteit van residuen – Of de fouttermen normaal verdeeld zijn kan worden onderzocht door visuele inspectie van een histogram waarin de frequenties van de gestandaardiseerde fouttermen worden weergegeven. Zoals te zien is in de figuur die hieronder is weergegeven, wijken de fouttermen in dit geval enigzins naar links af. De

skewness (scheefheid) en de kurtosis (platheid) van de verdeling van de fouttermen ligt echter

binnen het acceptabele gebied wanneer deze niet lager zijn dan -1 of hoger dan 1. Dit is hier het geval, skewness = 0.426, kurtosis = .473. De afwijking van de verdeling van de

fouttermen van een normale verdeling lijkt dus niet significant te zijn, wat betekent dat ook aan deze voorwaarde is voldaan.

Fig. 2. De frequenties van de gestandaardiseerde fouttermen

(40)

van hoger dan 3 of lager dan 1 aanneemt is er sprake van correlatie tussen de fouttermen. In dit geval bleek er geen sprake te zijn van correlatie tussen de fouttermen, Durbin-Watson = 1.515. Dit betekent dat ook aan deze voorwaarde is voldaan.

Homoscedasticiteit – Of de variantie van de afhankelijke variabele ongeveer gelijk is voor elke waarde van de onafhankelijke variabele kan, net als bij de aanname van lineariteit, worden onderzocht door visuele inspectie van een scatterplot waarin de gestandaardiseerde voorspelde waarden op de afhankelijke variabele worden afgezet tegen de gestandaardiseerde fouttermen. Hier geldt dat geen patroon te ontdekken mag zijn in de verdeling van de

fouttermen. Zoals in figuur 1 is te zien is dit hier het geval, en is ook aan deze voorwaarde dus voldaan. In het kader van dit onderzoek is echter gebruik gemaakt van

heteroskedasticiteit-robuuste standaardfouten om zo elk risico op een vertekening vande resultaten te voorkomen.

Geen multicollineariteit – Of geen sprake is van correlatie tussen de verschillende onafhankelijke variabelen kan worden onderzocht door een collineariteitstoets uit te voeren. Als deze een VIF-waarde van hoger dan 10 of een tolerantiewaarde van lager dan 0.1 aangeeft kan sprake zijn van multicollineariteit. In dit geval bleek sprake te zijn van hoge multicollineariteit voor media-aandacht, VIF = 58.059, tolerantie = 0.017, en voor het

specifieke effect van media-aandacht voor Duitsland, VIF = 49.079. Uit nadere inspectie van collineariteitstabellen bleek dat deze twee variabelen op exact dezelfde factor laadden. In vervolgonderzoek zou hier rekening mee gehouden kunnen worden door het landspecifieke effect van Duitsland uit het model te verwijderen.

Conclusie – Dit betekent dat aan vrijwel alle voorwaarden voor het uitvoeren van een meervoudige regressieanalyse is voldaan. De gevonden problem kunnen vrij eenvoudig worden opgelost, wat betekent dat de resultaten van deze analyse dus geinterpreteerd kunnen worden.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een onderwerp waar beide groepen schrijvers ook hetzelfde over zeggen, is het theater. Zowel de christelijke als de niet-christelijke auteurs betogen dat het theater een

In dit fragment is dus zowel de tweede als derde vorm te zien; mediator en deelnemer komen hier niet meteen samen tot een afsluiting, maar komen in een

Er zijn nog geen pogingen ondernomen om de kwaliteit van een gehechtheidsrelatie vast te stellen bij kinderen ouder dan twee jaar (met uitzondering van Blehar, 1974 en Lieberman,

Ook meta-analyse valt onder de noemer van replicatie, in die zin dat via meta-analyse getoetst kan worden welke variaties van replicaties invloed hebben op de uitkomsten, en of

- resterend risico (RR): het risico dat de naast administratieve organisatie en cijferbeoorde­ ling toe te passen overige controlemiddelen (veelal

koolmonoxide melders bij huisbezoeken of inspecties. Meestal worden huisbezoeken uitgevoerd door de afdeling milieu en gezondheid van GGD’en. De GGD Rotterdam- Rijnmond

Research by means of a case study with four participants from this group examined the following question: How do vulnerable people continue preaching the Word in this environment

Although formula-scoring method tests are not fre- quently used, except for progress tests in medicine, it gives students the opportunity to acknowledge that they do not know