• No results found

Het verschil in opvoeding van vader/moeder t.o.v. hun zoon/dochter : een vergelijking tussen kinderen met een autisme spectrum stoornis en comorbide angststoornissen, kinderen met uitsluitend angststoornissen en kindere

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verschil in opvoeding van vader/moeder t.o.v. hun zoon/dochter : een vergelijking tussen kinderen met een autisme spectrum stoornis en comorbide angststoornissen, kinderen met uitsluitend angststoornissen en kindere"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Graduate School of Child Development and Education

Het Verschil in Opvoeding van Vader/Moeder t.o.v. hun Zoon/Dochter. Een vergelijking tussen kinderen met een autisme spectrum stoornis en comorbide

angststoornissen, kinderen met uitsluitend angststoornissen en kinderen zonder psychopathologie.

The Difference in Parenting of Fathers/Mothers relative to their Son/Daughter. A comparison between children with autism spectrum disorder and comorbid anxiety disorders, children with exclusively anxiety disorders and children without psychopathology.

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam C.E.M. (Karin) van Stralen Begeleider: dr. F.J.A. (Bonny) van Steensel Tweede beoordelaar: G.E. (Liesbeth) Telman

(2)

Samenvatting

In deze studie is er gekeken naar het verschil in opvoeding van vader/moeder t.o.v. hun zoon/dochter. De proefpersonen waren 229 kinderen en 378 ouders. Er is onderscheid gemaakt tussen kinderen met een autisme spectrum stoornis en comorbide angststoornis(sen), kinderen met uitsluitend angststoornis(sen) en kinderen zonder psychopathologie. Opvoeding is in kaart gebracht middels de Child Development Questionnaire. Er werd gevonden dat vaders van kinderen met ASS en comorbide angststoornis(sen) en vaders van kinderen met angststoornis(sen) meer positieve bekrachtiging toepassen dan vaders van kinderen zonder psychopathologie. Maar ook dat vaders van kinderen met angststoornis(sen) meer straffen, de afhankelijkheid meer bevorderen en meer modeling/geruststelling toepassen dan vaders van kinderen zonder psychopathologie. Moeders van kinderen met angststoornis(sen) passen minder dwang toe dan moeders van kinderen met ASS en comorbide angststoornis(sen) en dan moeders van kinderen zonder psychopathologie. Daarnaast is in alle groepen gevonden dat vaders de afhankelijkheid van dochters meer bevorderen dan die van hun zoons. Moeders passen geen sekse-specifieke opvoeding toe. Alertheid van clinici op de rol die moeders én vaders spelen in het ontstaan en in standhouden van een angststoornis bij kinderen (met of zonder ASS) is aan te bevelen.

(3)

Abstract

This study investigated the difference in parenting of fathers and mothers relative to their son/daughter.The participants in the current study were 229 children and 378 parents, divided into three groups: children with autism spectrum disorder and comorbid anxiety disorders, children with exclusively anxiety disorders and children without psychopathology. Parenting was measured by the Child Development Questionnaire. There was found that fathers of children with ASD and comorbid anxiety disorder(s) and fathers of children with anxiety disorder(s) apply more positive reinforcement than fathers of children without psychopathology. Also, fathers of children with anxiety disorder(s) used more punishment, reinforcement of dependency and modeling/reassurance than fathers of children without psychopathology. Mothers of children with anxiety use less forcein parenting compared to mothers of children with ASD and comorbid anxiety disorder(s) and compared to mothers of children without psychopathology. In addition, in all groups has been found that fathers reinforcement of dependency more on daughters than those of their sons. Mothers don’t use sex-specific parenting. Alertness of clinicians on the role of mothers and fathers in the development and maintenance of anxiety disorder in children (with or without ASD) is recommended.

(4)

Inhoudsopgave

1. Inleiding………..5

1.1 Angststoornis………....5

1.2 Autisme spectrum stoornis………...….6

1.3 Angst & opvoeding.……….….6

1.4 ASS en opvoeding……….7 1.5 Sekseverschillen………8 1.6 Probleemstelling………..……10 1.7 Vraagstelling en hypothesen………...………10 2. Methode………....13 2.1 Deelnemers……….….13 2.2 Materialen………...17 2.3 Procedure………17

2.4 Missing values, Normaliteit en Outliers……….18

3. Resultaten………..……19 3.1 Verschil in opvoeding……….………19 3.2 Sekse-specifieke opvoeding………21 4. Discussie………...…23 4.1 Samenvatting onderzoeksresultaten………23 4.2 Beperkingen en aanbevelingen………...…………25 4.3 Implicaties………...26 4.4 Conclusie……….…26 Referenties………27

(5)

Inleiding

Deze scriptie is tot stand gekomen naar aanleiding van een groot onderzoek naar de werkzaamheid van CGT bij kinderen met een angststoornis en/of autisme spectrum stoornis (van Steensel & Bögels, 2015). Het onderzoek kent verschillende lijnen maar in deze scriptie richt men zich specifiek op het verschil in opvoeding van vader/moeder t.o.v. hun

zoon/dochter. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen kinderen met een autisme spectrum stoornis en comorbide angststoornissen, kinderen met uitsluitend angststoornissen en kinderen zonder psychopathologie.

1.1 Angststoornis

Angst is een aangeboren menselijke emotie die ons beschermt in bedreigende situaties. Een angstige reactie manifesteert zich in allerlei lichamelijke verschijnselen zoals een

toenemende hartslag, versnelde ademhaling, spierspanning en een vergroting van de pupil. Een zekere mate van angst behoort tot de normale ontwikkeling. Vaak verdwijnen de angsten vanzelf naarmate een kind ouder wordt (Muris, Mayer, Vermeulen, & Hiemastra, 2007). Wanneer angst echter blijvend en buiten proportie is, zonder dat er echt gevaar dreigt en er sprake is van belemmering in het functioneren, dan spreekt men van een angststoornis (Tak, Bosch, Begeer, & Albrecht, 2009). Een angststoornis behoort tot de meest voorkomende stoornis in de kinderleeftijd en kenmerkt zich door terugkerende periodes van intense angst wat een mogelijk negatief effect heeft op de kwaliteit van leven (Creswell, Waite, & Cooper, 2016). Braet en Bögels (2008) refereren naar een onderzoek van Verhulst, van der Ende, Ferdinand, en Kasius (1997) waarin de prevalentie van een angststoornis bij kinderen (4-18 jaar) tussen de 5% en 23.5% ligt.

Een angststoornis is te onderscheiden in verschillende vormen met specifieke kenmerken. In de DSM-IV-TR worden de volgende angststoornissen omschreven die bij kinderen voor kunnen komen 1) paniekstoornis met/zonder agorafobie, 2) agorafobie zonder paniekstoornis, 3) specifieke fobie, 4) sociale fobie, 5) obsessieve compulsieve stoornis, 6) posttraumatische stresstoornis, 7) acute stresstoornis, 8) gegeneraliseerde angststoornis, 9) angststoornis door somatische aandoening of middel, 10) angststoornis niet anderszins omschreven (NAO) (APA, 2000). Opvallend is dat de stoornis vaker voorkomt bij meisjes dan bij jongens en dit sekseverschil groter is tijdens de adolescentie (Ollendick, King, & Muris, 2002).

(6)

1.2 Autisme spectrumstoornis

Een autisme spectrum stoornis (ASS) is een pervasieve ontwikkelingsstoornis die te onderscheiden is in vijf subtypen (autistische stoornis, stoornis van Asperger, stoornis van Rett, desintegratieve stoornis, pervasieve ontwikkelingsstoornis niet anderszins omschreven (PDD-NOS)) die allen worden gekenmerkt door beperkingen in de sociale interactie,

beperkingen in de communicatie, stereotiepe gedragspatronen en specifieke interesses (APA, 2000).

Als men kijkt naar de prevalentie van ASS in Nederland dan blijkt dat in 2009 ongeveer 2.8% van de kinderen (4-12 jaar) voldoet aan de symptoomcriteria van ASS (Tak, Bosch, Begeer, & Albrecht, 2009). Relatief gezien komt de stoornis vaker voor bij jongens dan bij meisjes (4:1) (Matson & Kozlowski, 2011). In de meeste gevallen beginnen de symptomen voor het derde levensjaar en heeft het een significante beperking voor het dagelijks functioneren (APA, 2000). De precieze oorzaak van ASS is nog niet bekend, wel wordt gesuggereerd dat er een sterke genetische factor aanwezig is. Of de opvoeding daarnaast bijdraagt in het ontstaan en tot stand houden van de stoornis is nog onbekend (Faras, Ateeqi, & Tidmarsh, 2010).

Bij kinderen met ASS is er vaak sprake van comorbide problematiek waaronder angst één van de meest voorkomende problemen is. De prevalentie van angststoornissen bij

kinderen met ASS is uiteenlopend, naar schatting heeft tussen de 11% en 84% van de kinderen met ASS een comorbide angststoornis (White, Osswald, Ollendick, & Scahill, 2009). Consistent met deze bevindingen is een meta-analyse van Van Steensel, Bögels en Perrin (2011), hieruit blijken angststoornissen bij 40% van de kinderen met ASS voor te komen. Opvallend is dat een angststoornis vaker voorkomt bij kinderen met ASS dan bij kinderen zonder psychopathologie (Gillott, Furniss, & Walter, 2001). Angst bij ASS vormt een belangrijke bron van stress voor de ouders, vaak zelfs meer dan de kernsymptomen van ASS (Boonen et al., 2015).

1.3 Angst & opvoeding

Er is geen eenduidige oorzaak voor het ontstaan van een angststoornis. Bögels (2008) stelt dat angst bij een kind is geconditioneerd, oftewel aangeleerd en dat factoren als

opvoeding, aanleg en temperament bijdragen in het ontstaan van een angststoornis (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006). Poulton en Menzies (2002) stellen dat angst is aangeboren en dat ouders – d.m.v. bijvoorbeeld de opvoeding – deze angst kunnen afleren of in stand houden.

(7)

Angst gerelateerde opvoedingsfactoren zijn overcontrole, afwijzing en warmte (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006). Alle drie deze factoren worden hieronder verder toegelicht.

Overcontrole wordt gekenmerkt door opdringerigheid, psychologische controle, een hoog niveau van ouderlijke waakzaamheid (overbescherming) en een ontmoediging van onafhankelijke probleemoplossing met als gevolg een verhoogde dreigingsperceptie en een verminderd gevoel van controle bij het kind, hetgeen leidt tot angstig- en teruggetrokken gedrag (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006). In de studie van Van der Bruggen, Bögels, en van Zeilst (2010) werd gevonden dat ouders met een angstig kind meer overcontrolerend zijn dan ouders zonder angstig kind. Daarnaast blijken moeders meer overcontrolerend te zijn wanneer vader niet aanwezig is of wanneer vader zich terugtrekt in de opvoeding (McHale & Rasmussen, 1998). Bögels en Phares (2008) verwijzen in hun review naar een onderzoek van Burmingham (1973) waaruit blijkt dat wanneer vaders daarentegen wel in de opvoeding betrokken zijn, zij hun kinderen meer uitdagen, met als gevolg dat kinderen eerder geneigd zijn risico’s te nemen en plezier beleven in plaats van angstig zijn.

Een afwijzende opvoeding wordt gekenmerkt door een kritische, vijandige,

onverschillige, en negatieve reactie naar het kind, waarbij straf vaker wordt toegepast dan beloning (Bögels & Brechman -Toussaint, 2006). Uit een meta-analyse van McLeod,Wood, en Weisz, (2007), en van Van der Bruggen, Stams, en Bögels (2008) is gebleken dat wanneer ouders een afwijzende opvoeding hanteren, kinderen de omgeving als meer vijandig en bedreigend ervaren, wat zich manifesteert in angstig en teruggetrokken gedrag. Daarnaast blijkt uit een onderzoek van Askew en Field (2008; genoemd in Van der Sluis, van Steensel en Bögels, 2015) dat meer straf en minder modeling/geruststelling geassocieerd was met meer internaliserende problemen.

Ouderlijke warmte kenmerkt zich door sensitiviteit (alertheid van ouders voor de behoeftes van het kind), responsiviteit (adequaat reageren) en genegenheid (liefde en warmte) (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006). Een warme opvoeding wordt geassocieerd met een ouder wie gevoelig en oplettend is ten aanzien van de behoeftes van het kind en hier adequaat op kan reageren. Het onthouden van ouderlijke warmte kan zich manifesteren in

internaliserende problemen, waaronder angst (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006). Parker (1981) benadrukt in zijn onderzoek dat het ontbreken van ouderlijke warmte de meest voorspellende factor is voor angst bij het kind.

(8)

of in standhouden van een angststoornis maar dat opvoedingsfactoren als overcontrole, afwijzing en warmte angst kunnen afleren of in stand houden.

1.4 ASS en opvoeding

Een mogelijke theorie volgens Kanner (1943) over het ontstaan van ASS was dat ASS een oorzaak was van kille, afstandelijke ouders. Deze theorie bleek echter onjuist en

tegenwoordig is er voldoende bewijs dat ASS een neurobiologische basis heeft (Christ,

Kester, Bodner, & Miles, 2011). Door de focus op een neurobiologische oorzaak is echter ook weinig aandacht geweest voor de relatie tussen ASS en opvoeding en zijn er weinig studies verricht naar de opvoeding van kinderen met ASS. Het weinige onderzoek dat is verricht, heeft echter wel gevonden dat in gezinnen met kinderen met ontwikkelingsstoornissen (angst met en zonder ASS) een te kort aan zelfeffectiviteit (vertrouwen hebben in het eigen

opvoedingsvermogen wat wordt geassocieerd met het gebruik van positief opvoeden, passende opvoedingsstrategieën en volharding in veeleisende opvoedingssituaties) van

invloed is op het ontstaan en in standhouden van angst bij het kind (Hastings & Brown, 2002). Naast zelfeffectiviteit halen Boonen et al., (2015); Lambrechts et al., (2011); Rutgers et al., (2007) in hun onderzoek soortgelijke ouderschapsgedragingen aan zoals warmte, een gezaghebbend ouderschap (waaronder straffen toebehoort) die met ASS in verband zijn gebracht. Zo blijkt dat moeders van kinderen met ASS een warme opvoeding met een hogere mate van controle hanteren in vergelijking met kinderen zonder psychopathologie (Boonen et al., 2015). Lambrechts et al., (2011) vonden dat ouders van kinderen met ASS minder straf hanteren in vergelijking met ouders van kinderen zonder psychopathologie, en in een studie van Rutgers et al., (2007) werd gevonden dat vaders en moeders van kinderen met ASS minder gezaghebbend ouderschap vertonen dan ouders van kinderen zonder

psychopathologie.

Samengevat blijkt dat ASS een neurobiologische basis heeft maar dat

ouderschapsgedragingen als zelfeffectiviteit, warmte en gezaghebbend ouderschap een verband hebben met ASS bij het kind.

1.5 Sekseverschillen

Een groot aantal studies heeft onderzoek gedaan naar opvoeding, echter is er relatief weinig onderzoek gedaan naar een sekse-specifieke opvoeding bij kinderen met

psychopathologie. Wel zijn er verschillende bevindingen dat vaders en moeders van elkaar verschillen in hun opvoedgedrag wanneer het gaat om angst en/of ASS. Zo blijkt dat moeders

(9)

van jonge kinderen met angstproblematiek een hogere mate van warmte in de opvoeding lijken te hanteren dan vaders, echter wordt dit verschil kleiner naarmate het kind ouder wordt (Grossman et al., 2002). Daarnaast blijkt uit het onderzoek van Nyberg en Sternhufvud (2000) dat moeders van kinderen met psychopathologie (angst met en zonder ASS) een hogere opvoedingsstress ervaren dan vaders van kinderen met psychopathologie (angst met en zonder ASS), met als gevolg minder geduld en vermogen in de opvoeding. Een mogelijke verklaring is dat moeders in de meeste gevallen de primaire verzorgers zijn (Hastings & Brown, 2003).

Hoewel er weinig sekse-specifiek onderzoek is verricht, heeft een studie van Bosco, Renk, Dinger, Epstein, en Phares (2003) een sekse-effect gevonden waarbij is aangetoond dat (1) wanneer vaders een hoger niveau van controlerend gedrag vertoonden dit een risico was op het ontwikkelen van angst bij de zoon (maar niet bij de dochter). En (2) wanneer moeders een hoger niveau van controlerend gedrag vertoonden dit een risico was op het ontstaan van angst bij de dochter (maar niet bij de zoon). Soort gelijke bevindingen zijn gevonden in een studie van Van der Bruggen et al. (2010), waaruit is gebleken dat vaders een grotere mate van controlerend gedrag vertoonden bij een zoon. Controlerend gedrag van moeder was in deze studie daarentegen niet sekse-specifiek.

Andere studies naar de sekse-specifieke opvoeding rondom angst/ASS laten de volgende bevindingen zien. Uit een studie van Ackard, Neumark-Sztainer, Story en Perry (2006) is gebleken dat meisjes minder in staat waren dan jongens om met hun vader over hun angst te praten. Dit terwijl jongens en meisjes wel bij hun moeder angst durfden te bespreken. Een mogelijke oorzaak van deze bevindingen geeft het onderzoek van Holmbeck, Piakoff, en Brooks-Gunn (1995) waaruit blijkt dat meisjes minder tijd met hun vader doorbrengen dan jongens en daardoor zowel (1) een betere relatie hebben met hun moeder, als (2) hun vader meer als autoritair beschouwen. Daarnaast werd in een meta-analyse van Van der Bruggen et al., (2008) een sekse-specifiek effect gevonden, namelijk een verhoogd effect van ouderlijke controle (van zowel vaders als moeders) bij meisjes met angst problematiek. Volgens Leapar (2002) is deze toegenomen ouderlijke controle bij meisjes te verklaren uit het feit dat ouders beseffen dat dochters kwetsbaarder in de wereld zijn dan zoons. Tevens is uit een studie van Renk, McKinney, Klein, en, Oliveros, (2006) onder adolescenten gebleken dat wanneer ouders een afwijzende opvoeding hanteren bij dochters dit leidt tot een verminderde

eigenwaarde en een grotere kans op internaliserende problemen, waaronder angst. Opvallend is dat ouders angst van meisjes eerder accepteren dan angst van jongens (Bögels & Phares, 2008). Of ouders bij kinderen met ASS een sekse-specifieke opvoeding toepassen is nog

(10)

onduidelijk, er is niet eerder onderzoek naar verricht. Desalniettemin heeft Lambrechts et al., (2011) aangetoond dat moeders van kinderen met ASS minder regels en discipline hanteerden ten opzichte van vaders van kinderen met ASS.

Zoals hierboven uiteengezet blijkt dat ouders bij kinderen met angst relatief vaak gezien een sekse-specifieke opvoeding toepassen. Zo blijkt dat vaders zich in de opvoeding voornamelijk op hun zoons richten en moeders voornamelijk op hun dochters. Of ouders bij kinderen met ASS een sekse-specifieke opvoeding toepassen is nog onduidelijk.

1.6 Probleemstelling

Verscheidene studies hebben aangetoond dat angst vaker voorkomt bij kinderen met ASS in vergelijking met leeftijdsgenootjes zonder psychopathologie. Mogelijk vormt ASS een risico voor het ontstaan van een angststoornis (Steensel et al., 2011). De afgelopen decennia hebben onderzoeken zich steeds meer gericht op de rol die ouders spelen in het ontstaan en in standhouden van een angststoornis bij kinderen (Cobham, Dadds, & Spence, 1999). Ten opzichte van moeders is naar de rol van vaders veel minder onderzoek gedaan, en resultaten uit eerder onderzoek naar opvoedingsverschillen tussen ouders zijn tot zover inconsistent. Of ouders een sekse-specifieke opvoeding toepassen bij kinderen met een autisme –en/of

angststoornis is niet eerder onderzocht.Vanwege deze tekortkoming tracht huidig onderzoek een wetenschappelijke bijdrage te leveren aan bestaande literatuur. Als blijkt dat vaders en/of moeders een andere opvoeding of een sekse-specifieke opvoeding toepassen bij kinderen met angst (met of zonder ASS) dan kunnen de resultaten van huidige studie hulpverleners

handvaten geven voor diagnostiek dan wel behandeling in de klinische praktijk, wat een positief effect kan hebben op de ontwikkelingskansen van kinderen met psychopathologie (angst met en zonder ASS).

1.7 Vraagstelling en hypothesen

Huidige onderzoek pretendeert antwoord te geven op de volgende vragen:

1a: Is er een verschil in opvoeding tussen vaders en moeders bij kinderen met ASS en angst, kinderen met uitsluitend angststoornissen, en kinderen zonder psychopathologie?

Eerder onderzoek heeft aangetoond dat moeders van kinderen met psychopathologie (angst met en zonder ASS) een hogere opvoedingsstress ervaren dan vaders van kinderen zonder psychopathologie (angst met en zonder ASS), met als gevolg minder geduld en vermogen in de opvoeding (Nyberg & Sternhufvud, 2000). In huidig onderzoek wordt dan ook verwacht dat moeders van kinderen met psychopathologie (angst met en zonder ASS) een mindere mate

(11)

van ‘positieve bekrachtiging’ laten zien dan moeders van kinderen uit de controlegroep (kinderen zonder psychopathologie).

Daarnaast blijkt uit eerder onderzoek dat moeders van kinderen met ASS, in

vergelijking met kinderen zonder psychopathologie, een warme opvoeding hanteren (Boonen et al., 2015). Daarom wordt in huidige studie verwacht dat moeders van kinderen in de ASS-groep minder ‘dwang’ en/of ‘straf’ laten zien dan moeders van kinderen uit de controleASS-groep. Deze hypothese wordt ondersteund door een studie van Lambrechts et al. (2011) waarin is aangetoond dat ouders van kinderen met ASS minder straf hanteren in vergelijking met ouders van kinderen zonder psychopathologie.

Tevens wordt verwacht dat vaders en/of moeders van kinderen in de angstgroep hoger scoren op de subschaal ‘straffen’ dan ouders van kinderen in de overige groepen. Deze

hypothese is gebaseerd op een meta-analyse van McLeod, Wood, & Weisz, (2007) en van der Bruggen, Stams, & Bögels (2008) waaruit is gebleken dat wanneer ouders een afwijzende opvoeding hanteren die wordt gekenmerkt door veel straf, kinderen angstig en teruggetrokken gedrag vertonen.

Tot slot wordt verwacht dat vaders en/of moeders van kinderen in de angstgroep lager scoren op de subschaal ‘modeling/geruststelling’ dan vaders en/of moeders van kinderen uit de controlegroep. Deze hypothese is gebaseerd op een onderzoek van Askew en Field (2008); zoals beschreven in van Van der Sluis, van Steensel en Bögels (2015) waaruit blijkt dat meer straf en minder ‘modeling/geruststelling’ geassocieerd was met meer internaliserende

problemen.

1b: Passen vaders en moeders een sekse-specifieke opvoeding toe bij kinderen met ASS en angst, kinderen met uitsluitend angststoornissen, en kinderen zonder psychopathologie?

Een relatief klein aantal voorgaande onderzoeken hebben aangetoond dat het geslacht van het kind en de ouder wordt beschouwd als een moderator in de relatie tussen opvoeding en angst. Bosco, Renk, Dinger, Epstein, en Phares (2003) vonden in hun studie een sekse-effect waarbij gevonden werd dat (1) wanneer vaders een hoger niveau van controlerend gedrag vertoonden, dat dit een risico is op het ontwikkelen van angst bij de zoon, maar niet bij de dochter, en (2) wanneer moeders een hoger niveau van controlerend gedrag vertoonden, dit een risico is op het ontstaan van angst bij de dochter, maar niet bij de zoon. In de huidige studie wordt daarom verwacht dat vaders van angstige kinderen een hogere mate van ‘dwang’ toepassen in de opvoeding van de zoon, en moeders van angstige kinderen een hogere mate van ‘dwang’ in de opvoeding toepassen bij hun dochters.

(12)

Daarnaast wordt verwacht dat vaders en/of moeders van kinderen met angst (met en zonder ASS) meer ‘straffen’dan ouders van kinderen zonder psychopathologie

(controlegroep). Deze hypothese is gebaseerd op een meta-analyse van Van der Bruggen, Stams, en Bögels (2008) waarin is gebleken dat wanneer ouders een afwijzende opvoeding hanteren, kinderen de omgeving als meer vijandig en bedreigend ervaren, wat zich

(13)

Methode 2.1 Deelnemers

De proefpersonen in het huidige onderzoek zijn 229 kinderen waarvan 129 jongens en 100 meisjes in de leeftijd van 7 tot 18 jaar (M=12.36, SD=2.92). Ook hebben 378 ouders deelgenomen aan het onderzoek, waarvan 156 vaders en 222 moeders in de leeftijd van 23-57 jaar (M=44.04, SD=5.23). Binnen het onderzoek is er een vergelijking gemaakt tussen drie groepen, namelijk (1) een groep met kinderen met de diagnose ASS en comorbide

angststoornis(sen) (ASS-groep), (2) een groep met kinderen met uitsluitend een diagnose angststoornis(sen) (angstgroep) en (3) een groep met kinderen zonder psychopathologie (controlegroep).

ASS-groep

De ASS-groep bestaat uit 52 kinderen (M=12.21, SD=2.71) waarvan 36 jongens (M=12.31,

SD=2.60) en 16 meisjes (M= 12.00, SD=3.03). Het opleidingsniveau van de kinderen uit de

ASS-groep is in Tabel 1 weergegeven. Het aantal vaders in de ASS-groep is 43 (M=45.24,

SD=5.01) en het aantal moeders is 51 (M=43.25, SD=4.79). Het opleidingsniveau van beide

ouders is in Tabel 2 weergegeven.

Angstgroep

De angstgroep bestaat uit 89 kinderen (M= 13.0, SD=2.71) waarvan 47 jongens (M=13.19,

SD=2.73) en 42 meisjes (M=12.79, SD=2.70). Het opleidingsniveau van de kinderen uit de

angstgroep is in Tabel 1 weergegeven. Het aantal vaders in de angstgroep is 66 (M=45.28,

SD=5.27) en het aantal moeders is 84 (M=42.72, SD=4.79). Het opleidingsniveau van beide

ouders is in Tabel 2 weergegeven.

Controlegroep

De controle groep bestaat uit 88 kinderen (M=11.81, SD=3.13) waarvan 46 jongens (M=11.07, SD=2.49) en 42 meisjes, (M=12.62, SD=3.57). Het opleidingsniveau van de kinderen uit de controlegroep is in Tabel 1 weergegeven. Het aantal vaders in de

controlegroep is 38 (M=45.68, SD= 5.84) en het aantal moeders is 89 (M=43.18, SD=5.36). Het opleidingsniveau van beide ouders is in Tabel 2 weergegeven.

(14)

Wanneer men kijkt naar de verhouding van jongens en meisjes tussen de groepen dan blijkt dat geslacht tussen de drie groepen niet significant verschilt (X²=4.556, p=.103). Daarnaast is er gekeken naar de verhouding in gemiddelde leeftijd tussen de groepen. Tussen de drie groepen is er een significant verschil in leeftijd (F=3.890, p=.022), waarbij middels een Posthoc analyse is gebleken dat de gemiddelde leeftijd in de controlegroep significant lager is dan de gemiddelde leeftijd in de angstgroep (p=.019). De kinderen in de ASS groep verschillen niet in leeftijd van de kinderen in de controlegroep (p= .990), en ook niet met de kinderen in de angstgroep (p= .350). Tot slot is er gekeken naar opleidingsniveau. Het blijkt dat opleiding tussen de drie groepen niet significant verschilt (F=1.434, p=.241)

(15)

Tabel 1.

Opleidingniveau kind per groep

ASS-groep Angstgroep Controle groep

Jongen Meisje Totaal Jongen Meisje Totaal Jongen Meisje Totaal

Regulier BO 12 (33.3%) 7 (43.8%) 19 (36.5%) 14 (29.8%) 16 (38.1%) 30 (33.7%) 33 (71.7%) 18 (42.9%) 51 (58.0%) Speciaal BO 3 (8.3%) 1 (6.3%) 4 (7.7%) 0 (0.0%) 0 (0.0%) 0 (0.0%) 0 (0.0%) 0 (0.0%) 0 (0.0%) Speciaal VO 6 (16.6%) 1 (6.3%) 7 (13.5%) 1 (2.1%) 0 (0.0%) 1 (1.1%) 0 (0.0%) 0 (0.0%) 0 (0.0%) VMBO 8 (22.2%) 4 (25%) 12 (23.1%) 16 (34.0%) 16 (38.1%) 32 (36.0%) 4 (8.7%) 7 (16.7%) 11 (12.5%) HAVO 1 (2.8%) 1 (6.3%) 2 (3.8%) 9 (19.1%) 4 (9.5%) 13 (14.6%) 2 (4.3%) 3 (7.1%) 5 (5.7%) VWO 6 (16.7%) 1 (6.3%) 7 (13.5%) 3 (6.4%) 4 (9.5%) 7 (7.9%) 7 (15.2%) 11 (26.2%) 18 (20.5%) MBO 0 (0.0%) 1 (6.3%) 1 (1.9%) 3 (6.4%) 2 (4.8%) 5 (5.6%) 0 (0.0%) 1 (2.4%) 1 (1.14%) Anders 0 (0.0%) 0 (0.0%) 0 (0.0%) 1 (2.1%) 0 (0.0%) 1 (1.1%) 0 (0.0%) 1 (2.4%) 1 (1.14%)

(16)

Wanneer men kijkt of de leeftijd van vaders en moeders tussen de groepen onderling verschillen, dan blijkt dat zowel vaders (F=0.039, p= .962) als moeders (F=0.314, p=.731) in de verschillende groepen niet significant van elkaar verschillen qua gemiddelde leeftijd. Daarnaast is er gekeken naar opleidingsniveau, zie Tabel 2. Voor moeders blijkt er geen significant verschil in opleiding te zijn tussen moeders van kinderen in de angstconditie, de ASS-conditie en de controleconditie. (F=2.957, p=.055). Daarentegen blijkt voor vaders wel een significant verschil in opleiding te zijn tussen vaders van kinderen in de angstconditie, de ASS-conditie en de controle conditie (F=3.387, p=.036). Er werd gevonden dat vaders uit de angstgroep een lager opleidingsniveau hebben dan vaders in de controlegroep (p=.031). Vaders in de ASS-groep verschillen niet in opleidingsniveau ten opzichte van vaders uit de controlegroep (p =.449), en vaders uit de angstgroep (p= .933).

Tabel 2.

Opleidingsniveau ouder per groep

ASS-groep Angstgroep Controle groep

Vader Moeder Vader Moeder Vader Moeder

Geen 0 (0.0%) 0 (0.0%) 1 (1.4%) 1 (1.1%) 1 (2.2%) 0 (0.0%) LBO 6 (14.3%) 10 (19.2%) 15 (21.7%) 19 (21.8%) 3 (6.7%) 11 (13.4%) MVO 3 (7.1%) 10 (19.2%) 9 (13.0%) 18 (20.7%) 2 (4.4%) 6 (7.3%) HVO 2 (4.8%) 2 (3.8%) 1 (1.4%) 6 (6.9%) 1 (2.2%) 6 (7.3%) MBO 17 (40.5%) 15 (28.8%) 20 (29.0%) 23 (26.4%) 16 (35.6%) 20 (24.4%) VWO 1 (2.4%) 0 (0.0%) 1 (1.4%) 1 (1.1%) 0 (0.0%) 2 (2.4%) HBO 10 (23.8%) 15 (28.8%) 13 (18.8%) 13 (14.9%) 18 (40.0%) 27 (23.9%) WO 3 (7.1%) 0 (0.0%) 7 (10.1%) 2 (2.3%) 4 (8.9%) 9 (11.0%)

(17)

2.2 Materialen

Om de opvoeding in kaart te brengen is er in het kader van dit onderzoek gebruik gemaakt van 1 instrument: de Child Development Questionnaire (CDQ) (Zabin & Melamed, 1980).

1) Child Development Questionnaire (CDQ).

De CDQ (Zabin & Melamed, 1980) is een gestandaardiseerde vragenlijst voor ouders van kinderen van 4-12 jaar waarmee de manier van opvoeden in kaart wordt gebracht middels concrete voorbeelden van angstige situaties voor het kind. De vragenlijst bestaat uit 16 items, waarbij zes verschillende antwoordopties worden gehanteerd. Een voorbeeld van een item is:

‘Wanneer ik mijn kind meeneem naar de kapper weigert hij te gaan zitten, ik zou

hoogstwaarschijnlijk…’. De ouder wordt gevraagd om elk van de vijf antwoordopties (plus

een overige categorie) te coderen in hoeverre zij bepaald opvoedingsgedrag zouden laten zien op een 5 puntschaal waarbij 1=nooit tot 5=altijd. De antwoordopties zijn onderverdeeld in 5 subschalen: positieve bekrachtiging, straffen, dwang, stimuleren van afhankelijkheid, modelling/geruststelling.

Zabin en Melamed (1980) hebben de (split-half) betrouwbaarheid berekend en zij melden een voldoende betrouwbaarheid (.67). Van der Sluis, Van der Bruggen, Brechman-Toussaint, Thissen, en Bögels (2011) hebben onderzoek gedaan naar de interne consistentie (Cronbach’s alpha) voor vaders en moeders, waarbij de interne consistentie respectievelijk .86 en .74. was voor de subschaal ‘positieve bekrachtiging’; .65 en .68 voor de subschaal

‘straffen’ ; .69 en .59 voor de subschaal ‘dwang’;.65 en .76 voor de subschaal

‘modeling/geruststelling’; en .62 en .73 voor de subschaal ‘stimuleren van afhankelijkheid’.

2.3 Procedure

De participanten uit de ASS-groep en de angstgroep zijn geworven via GGZ instellingen in Nederland en waren deelnemers van een grote studie naar de werkzaamheid van CGT (van Steensel & Bögels, 2015). De inclusiecriteria waren de aanwezigheid van minimaal één angststoornis middels de DSM-IV-TR (gediagnosticeerd door het team binnen de GGZ instellingen) en de participatie van tenminste één ouder. Exclusiecriteria waren; psychotische stoornis, acute suicidaliteit, IQ <70 en huidig seksueel en/of fysiek misbruik. De participanten uit de controlegroep zijn geworven via scholen, kinderdagverblijven en

convenience sampling. Exclusiecriteria voor de controlegroep betroffen het hebben van een DSM-IV-TR diagnose of doorverwijzing naar een GZZ instelling voor angst gerelateerde problemen of andere gedrags -of emotionele problemen. Het onderzoek bestaat uit een

(18)

voormeting (interview, vragenlijsten), een nameting (na CGT), follow-up na 3 maanden (na CGT), follow-up na een jaar (na CGT) en een follow-up na 2 jaar (na CGT). De huidige studie heeft alleen gebruik gemaakt van de gegevens van de voormeting. Bij de controlegroep zijn de meetinstrumenten eenmalig afgenomen.

2.4 Missing values, Normaliteit en Outliers

Bij de CDQ ontbreekt 3.9% (N=9) bij vaders en 2.6% (N=6) bij moeders.Voordat de analyses zijn uitgevoerd is de normaliteit van de data gecheckt. Bij een Skewness van ≤1.96 kan de verdeling als symmetrisch worden beschouwd (Pallant, 2011). Op de CDQ is de normaliteit niet geschonden, er is sprake van een symmetrische verdeling, dit geldt voor zowel vaders als moeders (≤1,96). Daarnaast kan bij een steekproef van ≥30 respondenten per groep, men er van uitgaan dat de schending van normaliteit geen gevolgen heeft voor het onderscheidingsvermogen van de toets (Field, 2009). Huidig onderzoek heeft een analyse met outliers en een analyse zonder outliers gehanteerd, waarna de resultaten zijn vergeleken. De outliers hadden geen invloed op de resultaten van het onderzoek waardoor besloten is over de resultaten met de outliers te rapporteren.

(19)

Resultaten

Huidig onderzoek kent twee vraagstellingen. Bij beide vraagstellingen is gebruik gemaakt van een Multivariate variantie analyse (MANOVA) waarbij de vijf CDQ subschalen als afhankelijke variabelen zijn ingevoerd. Bij de eerste onderzoeksvraag is de groep (ASS-groep, angst(ASS-groep, controlegroep) de onafhankelijke variabele, terwijl dit bij de tweede onderzoeksvraag het kind geslacht (jongens versus meisjes) als extra onafhankelijke variabele is toegevoegd. Hierbij is ook het interactie-effect (groep*kind geslacht) meegenomen om te kijken of de eventuele sekse-specifieke opvoeding van vaders/moeders verschilt tussen de groepen.

3.1 verschil in opvoeding

1a: Is er een verschil in opvoeding tussen vaders en moeders bij kinderen met ASS en angst (ASS-groep), kinderen met uitsluitend angststoornissen (angstgroep), en kinderen zonder psychopathologie (controlegroep)?

Vaders

Voor vaders blijken er op vier subschalen (positieve bekrachtiging, straffen, bevorderen van

afhankelijkheid, modeling/geruststellen) van de CDQ een significant verschil in opvoeding te

zijn tussen vaders van kinderen in de angstgroep, de ASS-groep en de controlegroep, zie Tabel 3. Middels post-hoc analyses is gekeken welke groepen significant van elkaar verschillen. Er werd gevonden dat (1) vaders uit de ASS-groep en de angstgroep hogere scores hadden op de subschaal positieve bekrachtiging dan vaders uit de controlegroep (p=<.001), en (2) dat vaders uit de angstgroep hogere scores hadden dan de vaders uit de controle groep op de subschalen straffen (=p<.001), bevorderen van afhankelijkheid (p=<.05) en modeling/geruststelling(p=<.05).

Moeders

Voor moeders blijkt er op de subschaal dwang van de CDQ een significant verschil in opvoeding te zijn tussen moeders van kinderen uit de angstgroep, de ASS-groep en de controlegroep, zie Tabel 3. Middels post-hoc analyse is gebleken dat moeders uit de angstgroep lagere scores hadden op de subschaal dwang in vergelijking met moeders van kinderen uit de ASS-groep (p=<.05) en dan moeders van kinderen uit de controlegroep (p=<.05).

(20)

Tabel 3.

Opvoeding (CDQ subschalen) tussen vaders en moeders bij ASS-groep, angstgroep en controlegroep

CDQ subschalen ASS-groep Angstgroep Controlegroep

M SD M SD M SD F p 1.Positieve bekrachtiging Vaders 40.21 10.24 40.32 11.32 31.16 9.67 11.28 <.001* Moeders 38.35 11.51 37.58 10.79 35.31 9.92 1.55 .214 2.Straffen Vaders 27.84 5.88 30.23 6.86 25.44 5.00 8.06 <.001* Moeders 25.78 3.51 26.89 4.66 26.53 5.38 0.88 .416 3.Dwang Vaders 30.95 6.92 30.89 8.44 29.44 7.41 0.55 .581 Moeders 29.57 6.11 27.02 6.57 30.62 8.09 5.54 .005* 4.Bevorderen afhankelijkheid Vaders 46.18 9.56 47.67 9.58 43.00 9.06 3.21 .043* Moeders 47.33 9.80 46.50 9.16 43.98 8.82 2.55 .081 5.Modeling/geruststelling Vaders 65.08 8.72 67.44 8.76 62.81 10.47 3.28 .040* Moeders 63.53 8.25 64.24 9.34 63.58 10.66 0.12 .880 *= significant verschil, p< .05 of p< .001

(21)

3.2 sekse-specifieke opvoeding

1b Passen vaders en moeders een sekse-specifieke opvoeding toe bij kinderen ASS en angst (ASS-groep), kinderen met uitsluitend angststoornissen (angstgroep), en/of kinderen zonder psychopathologie (controlegroep)?

Vaders

Voor vaders is er op één subschaal, namelijk de subschaal bevorderen van afhankelijkheid, een significant verschil (p<.001) gevonden tussen jongens en meisjes, zie Tabel 4. Het blijkt dat vaders de afhankelijkheid van dochters (meisjes) meer bevorderen dan die van hun zoons (jongens). Het interactie-effect is niet significant (p<.372), zie Tabel 4. Dit betekent dat het gevonden sekseverschil in de opvoeding voor alle groepen (ASS/angst/controle) hetzelfde is.

Moeders

Voor moeders is er geen significant effect voor geslacht gevonden, en ook zijn de interactie-effecten niet significant, zie Tabel 4. Dit betekent dat moeders geen sekse-specifieke

(22)

Tabel 4.

Sekse-specifieke opvoeding (CDQ subschalen) tussen vaders en moeders bij ASS-groep, angstgroep en controlegroep

CDQ subschalen ASS-groep Angstgroep Controlegroep Geslacht Interactie-effect

Geslacht kind M SD M SD M SD F P F P 1.Positieve bekrachtiging Vaders ♂ 40.67 10.79 41.14 11.23 31.20 10.65 0.36 .550 0.09 .917 ♀ 39.10 9.13 39.39 11.54 31.13 8.97 Moeders ♂ 39.20 11.32 36.09 11.45 34.83 9.12 0.11 .745 1.12 .331 ♀ 36.50 12.07 39.31 9.83 35.82 10.82 2.Straffen Vaders ♂ 27.20 5.85 30.20 7.29 25.50 4.19 0.02 .897 0.02 .979 ♀ 28.18 6.45 30.26 6.46 25.39 5.70 Moeders ♂ 25.91 3.36 26.89 4.85 26.52 5.20 0.04 .850 0.04 .966 ♀ 25.50 3.92 26.90 4.94 26.54 5.64 3.Dwang Vaders ♂ 30.33 6.13 31.60 8.66 30.95 7.65 0.28 .595 0.95 .389 ♀ 32.45 8.70 30.10 8.25 28.13 7.11 Moeders ♂ 29.46 6.70 26.38 6.24 30.62 8.58 0.32 .573 0.21 .813 ♀ 29.81 4.76 27.77 6.94 30.62 7.64 4.Bevorderen afhankelijkheid Vaders ♂ 43.48 8.20 45.89 9.15 39.95 7.91 15.36 <.001* 1.00 .372 ♀ 52.58 9.76 49.68 9.81 45.65 9.33 Moeders ♂ 47.86 10.59 45.04 10.39 43.14 9.49 0.64 .424 0.99 .373 ♀ 46.19 7.99 48.18 7.25 44.87 8.07 5.Modeling/gerust- stelling Vaders ♂ 64.59 9.13 67.51 8.92 63.25 8.06 0.02 .887 0.17 .845 ♀ 66.27 7.91 67.35 8.72 62.43 12.36 Moeders ♂ 63.29 7.83 62.80 9.80 65.33 9.02 0.01 .955 2.59 .077 ♀ 64.06 9.35 65.90 8.60 61.69 12.01 *= significant verschil, p < .05 of p< .001

(23)

Discussie 4.1 Samenvatting onderzoeksresultaten

In deze studie is er gekeken naar het verschil in opvoeding van vader/moeder t.o.v. hun zoon/dochter. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen kinderen met autisme spectrum stoornissen en comorbide angststoornissen, kinderen met uitsluitend angststoornissen en kinderen zonder psychopathologie. De eerste onderzoeksvraag laat zien dat er een verschil in opvoeding is tussen vaders en moeders tussen de groepen (ASS/angst/controle). Er werd gevonden dat (1) vaders uit de ASS-groepen de angstgroep meer positieve bekrachtiging toepassen in de opvoeding dan vaders uit de controlegroep en (2) dat vaders uit de angstgroep meer dan de vaders uit de controlegroep straffen, maar ook (3) de afhankelijkheid meer bevorderen en (4) meer modeling/geruststelling toepassen. Voor moeders werd gevonden dat (5) moeders uit de angstgroep minder dwang in de opvoeding toepassen in vergelijking met moeders van kinderen uit de ASS-groep en dan moeders van kinderen uit de controlegroep. De tweede onderzoeksvraag laat zien dat (6) alleen vaders en niet moeders een sekse-specifieke opvoeding toepassen. Het blijkt namelijk dat vaders de afhankelijkheid van hun dochters meer bevorderen dan die van hun zoons. Dit gevonden sekseverschil in de opvoeding is voor alle groepen (ASS/angst/controle) hetzelfde.

Bij de eerste vraagstelling is gekeken of er een verschil in opvoeding is tussen vaders en moeders bij de groepen (ASS/angst/controle). Ten aanzien van de ASS groep werd verwacht dat (1) moeders van kinderen met ASS een mindere mate van ‘positieve

bekrachtiging’ lieten zien dan moeders van kinderen uit de controlegroep. En (2) dat moeders van kinderen in de ASS-groep minder ‘dwang’ en/of ‘straf’ lieten zien dan moeders van kinderen uit de controlegroep. Ondanks dat in eerder onderzoek (Nyberg & Sternhufvud, 2000) is gevonden dat moeders van kinderen met psychopathologie (angst met en zonder ASS) minder positieve bekrachtiging in de opvoeding toepassen dan moeders van kinderen zonder psychopathologie is hier in huidig onderzoek geen ondersteuning voor gevonden. Vanuit het huidige onderzoek blijkt namelijk dat vaders van kinderen met psychopathologie juist meer positieve bekrachtiging toepassen in de opvoeding dan vaders van kinderen zonder psychopathologie. Deze resultaten sluiten grotendeels aan bij het onderzoek van Lambrechts et al., (2011) waaruit is gebleken dat ouders van kinderen met ASS meer positief opvoeden in vergelijking met ouders van kinderen zonder psychopathologie. Een mogelijke verklaring geeft het onderzoek van Maljaars, Boonen, Lambrechts, Leeuwen, en Noens, (2014), waaruit

(24)

blijkt dat positief opvoeden kinderen met ASS kan beschermen tegen het ontwikkelen van negatief gedrag.

Ten aanzien van de angstgroep werd verwacht dat (3) vaders en/of moeders van kinderen in de angstgroep meer straffen dan ouders van kinderen in de overige groepen. En dat (4) vaders en/of moeders van kinderen in de angstgroep minder modeling/geruststelling toepassen dan vaders en/of moeders van kinderen uit de controlegroep. Deze verwachting wordt gedeeltelijk ondersteund door het huidige onderzoek. Dat wil zeggen in de huidige studie werd gevonden dat vaders uit de angstgroep meer dan de vaders uit de controlegroep straffen. Deze bevinding wordt tevens ondersteund door een meta-analyse van McLeod, Wood, &Weisz (2007); van der Bruggen, Stams, & Bögels (2008) waaruit is gebleken dat wanneer ouders een afwijzende opvoeding hanteren die wordt gekenmerkt door veel straf, kinderen meer angstig en teruggetrokken gedrag vertonen. Ook is in de huidige studie gevonden dat vaders van angstige kinderen de afhankelijkheid in de opvoeding meer bevorderen dan vaders van kinderen zonder psychopathologie. Tevens werd in de huidige studie gevonden dat vaders van angstige kinderen meer modeling/geruststelling toepassen in de opvoeding dan vaders van kinderen zonder psychopathologie. Deze bevinding is in tegenstelling met de verwachting welke gebaseerd was op een studie van Van der Sluis, Steensel en Bögels (2015) waarin zij verwezen naar een onderzoek van Askew en Field (2008) waaruit blijkt dat minder modeling/geruststelling geassocieerd was met meer

internaliserende problemen. Een mogelijke verklaring voor het in de huidige studie gevonden resultaat wordt gegeven door een studie van Chorpita, Albano, en Barlow (1996) waaruit blijkt dat vaders en/of moeders van angstige kinderen middels modeling/geruststelling het angstige gevoel bij het kind willen verminderen.

Tot slot werd – tegen de verwachting in - voor moeders gevonden dat moeders uit de angstgroep minder dwang in de opvoeding toepassen in vergelijking met moeders van

kinderen uit de ASS-groep en dan moeders van kinderen uit de controlegroep. Een verklaring voor de gevonden resultaten geeft het onderzoek van Grossman et al. (2002) waaruit blijkt dat moeders van jonge kinderen met angstproblematiek een hogere mate van warmte in de

opvoeding lijken te hanteren waarbij dit verschil kleiner wordt naarmate het kind ouder wordt. Echter is het effect van leeftijd in huidige studie niet onderzocht, en moeten de resultaten met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Mogelijk kan de factor leeftijd in toekomstig onderzoek worden meegenomen.

(25)

Bij de tweede vraagstelling is er gekeken of vaders en moeders een sekse-specifieke opvoeding toepassen tussen de groepen (ASS/angst/controle). Verwacht werd dat (1) vaders van angstige kinderen een hogere mate van ‘dwang’ toepasten in de opvoeding van de zoon, en (2) moeders van angstige kinderen een hogere mate van ‘dwang’ in de opvoeding

toepasten bij hun dochters. Ondanks dat in eerder onderzoek is gevonden dat vaders én moeders een sekse-specifieke opvoeding toepassen (Bosco et al., 2003) is er in huidige studie voor deze bevinding weinig ondersteuning gevonden. De huidige studie heeft namelijk laten zien dat alleen vaders een sekse-specifieke opvoeding toepassen voor maar enkel één

opvoedstrategie. Het blijkt namelijk dat vaders de afhankelijkheid van dochters meer bevorderen dan die van hun zoons. Dit gevonden sekseverschil in de opvoeding is voor alle groepen (ASS/angst/controle) hetzelfde. Dit resultaat komt overeen met de resultaten uit eerder onderzoek, namelijk een onderzoek van Van der Bruggen, Bögels en van Zeilst (2010) waarin is gebleken dat vaders een grotere mate van controlerend gedrag vertoonden bij een zoon en niet bij een dochter. Een mogelijke verklaring voor de niet gevonden sekse-specifieke opvoeding van moeders kan zijn dat eerdere bevindingen, namelijk die van Bosco et al., (2003) is gebaseerd op een onderzoek bij Amerikaans ouders en kinderen. Mogelijk passen Nederlandse ouders een andere opvoeding toe.

4.2 Beperkingen en aanbevelingen

De gevonden resultaten in huidig onderzoek waren niet altijd in overeenstemming met de verwachting. Een aantal verklaringen kunnen hier mogelijk aan ten grondslag liggen. Er waren voldoende respondenten (>30) per groep, voor een juist onderscheidend vermogen van de toets (Field, 2009). Echter hebben in elke groep meer jongens dan meisjes

deelgenomen aan het onderzoek maar ook waren er in elke groep meer moeders dan vaders. Deze ongelijke steekproefverdeling kan wellicht van negatieve invloed zijn geweest op de representativiteit van de populatie (Bryman, 2012).

Daarnaast is de opvoeding in huidig onderzoek in kaart gebracht middels één

vragenlijst (CDQ) ingevuld door de ouder(s). Doordat de ouders wisten dat zij deelnamen aan een groot onderzoek hebben zij mogelijk sociaal wenselijk geantwoord. Bij toekomstig onderzoek is het raadzaam om de opvoeding in kaart te brengen met niet alleen een oudervragenlijst maar ook met een kindvragenlijst of door middel van observaties van de ouder-kind interacties.

Tot slot is uit een studie van Conger, Elder, Lorenz, Simons en Whitbeck (1994) gebleken dat ouderlijke opvoedingsstress van negatieve invloed is op het gedrag en het

(26)

emotioneel welbevinden van het kind. Huidige studie heeft de ouderlijke opvoedingsstress niet gemeten, mogelijk kan toekomstig onderzoek deze factor meenemen waardoor de manier van opvoeden van ouders meer betekenis kan krijgen.

4.3 Implicaties

Toch levert huidig onderzoek relevante informatie, namelijk dat er een verschil is in opvoeding tussen ouders van kinderen met ASS en of angst, waarbij er met name verschillen gevonden zijn voor vaders en voor kinderen met angststoornissen (zonder ASS). Daarnaast blijkt dat alleen vaders een sekse specifieke opvoeding toepassen, wat het belang van vaders binnen de opvoeding en de wetenschappelijke onderzoeken benadrukt. Wellicht heeft huidige studie een kleine bijdrage kunnen leveren aan de bestaande wetenschappelijke literatuur. Echter is toekomstig onderzoek naar opvoedingsgerelateerde factoren van belang om de manier van ouderlijke opvoeding beter te kunnen begrijpen waardoor de resultaten meer betekenis krijgen. Wellicht kunnen huidige resultaten en de resultaten van toekomstig

onderzoek therapeuten meer inzicht en betekenis geven in het opvoedgedrag en de keuzes die vaders en moeders van kinderen psychopathologie (angst met en zonder ASS) maken in de opvoeding. Hierdoor krijgen therapeuten handvaten voor passende opvoedkundige

interventies voor vaders en moeders van kinderen met psychopathologie (angst met en zonder ASS) wat de ontwikkeling van het kind kan bevorderen en de kans op internaliserende (en externaliserende) problematiek kan verkleinen.

4.4 Conclusie

Concluderend laat deze studie zien dat vaders én moeders in de opvoeding andere

opvoedingsgedrag centraal stellen bij kinderen met psychopathologie (angst met en zonder ASS) dan ouders van kinderen zonder psychopathologie en dat (alleen) vaders ook

onderscheid maken in sekse. Aan te bevelen is om meer onderzoek te doen naar factoren die zijn gerelateerd aan de ouderlijke opvoeding bij kinderen met psychopathologie (angst met en zonder ASS), en dat clinici zich bewust zijn van het feit dat ook vaderlijke opvoeding een nauw verband heeft met internaliserende (en externaliserende) problematiek bij kinderen.

(27)

Referenties

Ackard, D. M., Neumark-Sztainer, D., Story, M., & Perry, C. (2006). Parent–child

connectedness and behavioral and emotional health among adolescents. American

Journal of Preventive Medicine, 30, 59−66.

American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders, 4th revised edition (DSM-IV-TR). Washington, DC: American Psychiatric

Association.

Askew, C., & Field, A. P. (2008). The vicarious learning pathway to fear 40 years on. Clinical

Psychology Review, 28, 1249,1265. doi: 10.1016/j.cpr.2008.05.003.

Bögels, S. M. (2008). Behandeling van angststoornissen bij kinderen en adolescenten met het

cognitief-gedragstherapeutisch protocol denken + doen = durven. Houten: Bohn

Stafleu van Loghum.

Bögels, S. M., & Brechman-Toussaint, M. (2006). Family factors in the aetiology and maintenance of childhood anxiety: Attachment, family functioning, rearing, and parental cognitive biases. Clinical Psychology Review, 26, 834– 856.

Bögels, S. M., & Phares, V. (2008). Fathers' role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558. Boonen, H., Maljaars, J., Lambrechts, G., Zink, i., van Leeuwen, K., & Noens, i. (2014).

Behavior problems among school-aged children with autism spectrum disorder: Associations with children's communication difficulties and parenting behaviors.

Research in Autism Spectrum Disorders, 8, 716-725.

Bosco, G. L., Renk, K., Dinger, T. M., Epstein, M. K., & Phares, V. (2003). The connections between adolescents' perceptions of parents, parental psychological symptoms, and adolescent functioning. Journal of Applied Developmental Psychology, 24, 179−200. Braet, C., & Bögels, S. M. (2008). Protocollaire behandelingen voor kinderen met

psychische klachten. Amsterdam: Boom.

Bryman, A. (2012). Social Research Methods, 4th edition. Oxford University Press. Burmingham, D. (1973). The preoedipal-infant father relationship. Psychoanalitic study of

child, 28, 23-47.

Chorpita, B. F., Albano, A. M., & Barlow, D. H. (1996). Cognitive processing in children: Relation to anxiety and family influences. Journal of Clinical Child Psychology,25, 170−176.

(28)

28

Christ, S. E., Kester, L. E., Bodner, K. E., Miles, J. H., & Rao, S. M. (2011). Evidence for Selective Inhibitory Impairment in Individuals With Autism Spectrum Disorder.

Neuropsychology, 25, 690-701. doi: 10.1037/a0024256

Cobham, V. E., Dadds, M. R., & Spence, S. H. (1999). Anxious children and their parents: what do they expect. Journal of clinical child psychology,28. 220-231.

Conger, R. D., Elder, G. H., Lorenz, F. O., Simons, R. L., & Whitbeck, L. B. (1994). Families in

troubled times: adapting to change in rural America. New York: Walter de Gruyter.

Creswell, C., Waite, P., & Cooper, P. J. (2014). Assessment and management of anxiety disorders in children and adolescents. Archives of Disease in Childhood, 99, 674. doi: 10.1136/-2013-303768

Faras, H., Ateeqi, N., & Tidmarsh, L. (2010). Autism spectrum disorders. Annals of Saudi

Medicine,30, 295-300. doi: 10.4103/0256-4947.65261

Field, A. P. (2009). Discovering statistics using SPSS (3rd ed.). London: Sage.

Gillott, A., Furniss, F., & Walter, A. (2001). Anxiety in high-functioning children with autism.

Autism, 5, 3277-3286.

Grossmann, K., Grossmann, K. E., Fremmer-Bombik, E., Kindler, H., Scheuerer-Englisch, H., & Zimmermann, A. P. (2002). The uniqueness of the child–father attachment relationship: Fathers’ sensitive and challenging play as a pivotal variable in a 16year longitudinal study.

Social Development, 11, 301–337. doi:10.1111/14679507.00202

Hastings, R., & Brown, T. (2002). Behavior problems of children with autism, parental selfefficacy, and mental health. American Journal on Mental Retardation 107, 222–232. Holmbeck, G. N., Piakoff, R. L., & Brooks-Gunn, J. (1995). Parenting adolescents. Handbook of

parenting, 1, 91–118. NJ: Lauwrence Erlbaum.

Kanner, L. (1943). Autistic disturbances in affective contact. The Nervous Child, 2, 217-250. Lambrechts, G., van Leeuwen, K., Boonen, H., Maes, B., & Noens, I. (2011). Parenting behavior

among parents of children with autism spectrum disorder. Research in Autism Spectrum

Disorders, 5, 1143–1152. doi:10.1016/j.rasd.2010.12. 011

Leaper, C. (2002). Parenting girls and boys. Handbook of parenting: Children and parenting. 189– 225. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates Publishers.

Maljaars, J., Boonen, H., Lambrechts, G., van Leeuwen, K., & Noens, I. (2014). Maternal parenting behavior and child behavior problems in families of children and adolescents with autism spectrum disorder. Journal of Autism and Developmental Disorders, 44, 501-512.

(29)

29

Matson, J. L., & Kozlowski, A. M. (2011). The increasing prevalence of autism spectrum disorders. Research in Autism Spectrum Disorders, 5, 418-425. doi:

10.1016/j.rasd.2010.06.004.

McHale, J. P., & Rasmussen, J.L. (1998). Coparental and family group-level dynamics during infancy: Early family precursors of child and family functioning during preschool.

Development and Psychopathology, 10, 39-59.

McLeod, B. D., Wood, J. J., & Weisz, J. R. ( 2007). Examining the associaition between parenting

and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 27, 155-172. Muris, P., Mayer, B., Vermeulen, L., & Hiemastra, H. (2007). Theory-of-mind, cognitive

development, and children's interpretation of anxiety-related physical symptoms. Research

and Therapy, 45, 2121-2132. doi: 10.1016/j.brat.2007.02.014

Nyberg, K., & Sternhufvud, L. (2000). Mothers’ and fathers’ concerns and needs postpartum.

British Journal of Midwifery 8, 387–394.

Ollendick, T. H., King, N. J., & Muris, P. (2002). Fears and phobias in children: Phenomenology, epidemiology, and aetiology. Child and Adolescent Mental Health, 7, 98-106.

doi:10.1111/1475-3588.00019.

Pallant, J. (2011). SPSS Survival manual: A step by step guide to data analysis using SPSS for

windows, 4rd ed. McGraw Hill: Open University Press.

Parker, R. (1983). A note on frequency ratios for acoustic resonances of flat plate cascades with plate spacing less than half the longitudinal wavelength. Journal of Sound and Vibration, 86, 594-596. doi: 10.1016/0022-460X(83)91023-4

Poulton, R., & Menzies, R. G. (2002). Non-associative fear acquisition: a review of the evidence from retrospective and longitudinal research. Behaviour Research and Therapy, 40, 127-149. Renk, K., McKinney, C., Klein, J., & Oliveros, A. (2006). Childhood discipline, perceptions of

parents, and current functioning in female college students. Journal of Adolescence, 29, 73−88.

Rutgers, A. H., van Ijzendoorn, M. H., Bakermans-Kranenburg, M. J., Winkels, S. H. N., van Daalen, E., Dietz, C., Naber, F. B. A., Buitelaar, J. K., & Van Engeland, H., (2007). Autism, attachment and parenting: A comparison of children with autism spectrum disorder, mental retardation, language disorder, and non-clinical children. Journal of Abnormal Child

Psychology, 35, 859-870.

Tak, J. A., Bosch, J. D., Begeer, S., & Albrecht, G. (2009). Handboek psychodiagnostiek voor de

(30)

30

Van der Bruggen, C. O., Bögels, S. M., & van Zeilst, N. (2010). What influences parental controlling behavior: The role of parent and child trait anxiety. Cognition & Emotion, 24, 141–149.

Van der Bruggen, C. O., Stams, G. J. J. M., & Bögels, S. M. (2008). Research review: The relation between child and parent anxiety and parental control: A meta-analytic review. Journal of

Child Psychology & Psychiatry, 49, 1257–1269.

Van der Sluis, C. M., van der Bruggen, C. O., Brechman-Toussaint, M. L., Thissen, M. A. P., & Bögels, S. M. (2011). Parent directed CBT for young anxious children, a pilot study. Behavior

Therapy, 43, 583-592. doi: 10.1016/j.beth.2011.10.002

Van der Sluis, C. M., van Steensel, F. J. A., & Bögels, S. M. (2015). Parenting clinically anxious versus healthy control children aged 4–12 years. Journal of Anxiety Disorders,32, 1-7. doi: 10.1016/j.janxdis.2015.03.002.

Van Steensel, F. J. A., Bögels, S. M. (2015). Denken, doen, durven: werkzame factoren in de angstbehandeling. Kind en adolescent praktijk, 14, 39-41.

Van Steensel, F. J. A., Bögels, S. M., & Perrin, S. (2011). Anxiety disorders in children and adolescents with autistic spectrum disorders: A meta-analysis. Clinical Child and Family

Psychology Review, 14, 302-317.

Verhulst, F. C., van der Ende, J., Ferdinand, R. F., & Kasius, M. C. (1997). Prevalence of psychiatric disorders among dutch adolescents. De prevalentie van psychiatrische

stoornissen bij Nederlandse adolescenten. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 141, 777-781.

White, S. W., Oswald, D., Ollendick, T., & Scahill, L. (2009). Anxiety in children and adolescents with autism spectrum disorders. Clinical Psychology Review, 29, 216-229.

Zabin, M. A., & Melamed, B. G. (1980). Relationship between parental discipline and children’s ability to cope with stress. Journal of Behavioral Assessment, 2, 17-38

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

eHealth heeft invloed op de manier waarop geëvalueerd wordt: steeds meer onderzoekers geven aan dat we verder dan de RCT moeten gaan om te bepalen welke interventieonderdelen

Selbst im Dezember des gleichen Jahres waren einige Autoren noch der festen Überzeugung, dass der Sieg auf ihrer Seite sei, wie Fritz Pabst schrieb: “Gewaschen und rasiert habe ich

Omdat de hashtag #borstkanker de meest algemene hashtag is in dit onderzoek aangezien het de benaming van de ziekte is, zijn er veel verschillende soorten afbeeldingen te zien en

In the following chapters it will be discussed whether the postmodern elements of irony, refutation of truth claims, paranoia, history and the reflection on epistemological

The disputes concerning river-water sharing, usually arise among the riparian states on three grounds: quantity, quality, and control.. The different views concerning the quality and

The setting of the research is the hyperspaces of ports; “deterritorialised production sites with universal qualities and functions, which cannot be detached from local references

onderzoeksproces zijn verweven. ook hoeft de bijdrage van patiënten niet beperkt te worden tot de onderwerpen die hier zijn aangegeven voor een bepaald moment in het

Two-Stage-Least-Squares estimates for those nine cases find no evidence that compulsory schooling reduces child labour: The preferred point estimate for total labour