• No results found

Succesvol Duurzaam Energiebeleid : een politieke keuze : politicologische verklaring voor het verschil in succes tussen het duurzame energiebeleid van Duitsland en Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Succesvol Duurzaam Energiebeleid : een politieke keuze : politicologische verklaring voor het verschil in succes tussen het duurzame energiebeleid van Duitsland en Nederland"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Succesvol Duurzaam Energiebeleid:

een Politieke Keuze

Politicologische verklaring voor het verschil in succes tussen het

duurzame energiebeleid van Duitsland en Nederland

Maud Hartstra (10267190)

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Bachelor Scriptie Politicologie

Politicologische Expertise in de Arena van Klimaatverandering – dhr. dr. C.L. Kwa Amsterdam, 29 juni 2014

(2)

2 Dit onderzoek tracht een politicologische verklaring te geven voor de redenen waarom het duurzame energie beleid in Duitsland succesvoller is dan in Nederland. Als analysemethode wordt de Advocacy Coalition Approach gebruikt Aan de hand van deze theorie komt naar voren dat het verschil in beleid wordt bepaald door het maatschappelijke draagvlak voor duurzame energie, de regering en de betrokken actoren. Deze actoren vormen coalities waarin ze dezelfde overtuigingen delen. In Duitsland was de ecologische coalitie dominant en in Nederland had de economische coalitie overwicht in het beleidsproces.

Kernwoorden: duurzaamheid, beleidsproces, energiebeleid, Duitsland, Nederland, actoren ecologische coalitie, economische coalitie

Inhoud

1. Inleiding………...4 2. Theoretisch kader: Advocacy Coalition Approach………...6

(3)

3 2.1 Cijfers………..9 3. Duitsland……….10 3.1 Beleidsmaatregelen……….……10 3.2 Externe factoren………11 3.2.1. Maatschappelijk draagvlak…………..………11 3.2.2. Regering………...…12 3.3 Actoren………..….14 3.4 Coalities………..…16 4. Nederland………..18 4.1 Beleidsmaatregelen……….19 4.2 Externe factoren………20 4.2.1. Maatschappelijk draagvlak………...20 4.2.2. Regering………...21 4.3 Actoren………22 4.4. Coalities………..24 5. Conclusie……….26 6. Discussie……….27 7. Referenties……….29 1. Inleiding

Klimaatverandering is een van de grote uitdagingen van de 21ste eeuw en wordt onder andere veroorzaakt door broeikasgassen die ontstaan door de verbranding van fossiele brandstoffen.

(4)

4 De ontwikkeling van energie uit duurzame energie bronnen is een van de mogelijkheden om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen en zo de klimaatverandering te beperken (IPCC, 2011). Volgens het rapport “Renewable Energy Sources and Climate Change Mitigation” (2011) van de Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), een toonaangevend

intergouvernementeel orgaan van de Verenigde Naties waarin experts uit verschillende landen wetenschappelijke onderzoeken over klimaatverandering beoordelen (Website IPCC, 2014), kunnen zo hernieuwbare energiebronnen bijdragen aan de sociale en economische

ontwikkeling, toegang tot energie, een veilige en duurzame energievoorziening, en een vermindering van de negatieve effecten van de energievoorziening op het milieu en de volksgezondheid (IPCC, 2011: 7).

Tijdens het Wereldcongres van Milieu en Ontwikkeling in 1987 georganiseerd door de

Verenigde Naties kreeg duurzame ontwikkeling een vooraanstaande plaats op de internationale agenda. Het concept werd gedefinieerd als “development which meets the needs of the present without compromizing the ability of future generations to meet their own needs" (Verenigde Naties, 1987: 8). Het idee van duurzaamheid is vooral verbonden met het gebruik, behoud en beheer van natuurlijke hulpbronnen ten behoeve van toekomstige generaties (Corvers, 2008: 4). Een onderdeel van duurzame ontwikkeling is duurzame energie, ook wel hernieuwbare energie genoemd. Hernieuwbare energie is energie uit wind, waterkracht, zon en biomassa. Duurzame energie is energie afkomstig van natuurlijke energie bronnen die continu worden aangevuld en niet opraken. Fossiele energie en kernenergie vallen daarom niet onder

hernieuwbare energie (Website CBS, 2014). Het belang en de behoefte van een energietransitie van energie gebaseerd op fossiele brandstoffen naar energie vanuit hernieuwbare energie bronnen staat al jaren hoog op de agenda van niet alleen de Verenigde Naties maar ook op die van de Europese Unie en vele Europese regeringen.

In 2007 heeft de Europese Unie richtlijnen opgesteld voor het Europese energie beleid en de doelstellingen voor lidstaten. Een van de richtlijnen is de verhoging van het aandeel

hernieuwbare energie naar 20% in 2020 (Europese Commissie, 2007). Dit percentage aandeel hernieuwbare energie is gemeten in het eindverbruik van energie. Zo zal dat ook gehanteerd worden in dit onderzoek, niet alleen omdat de Europa Unie dit als maatstaf gebruikt, maar ook omdat de bronnen die deze informatie leveren het meest betrouwbaar zijn (Website CBS, 2013a; Federal Ministry of the Environment, 2013; Nature Conservation and Nuclear Safety, 2013). Ondanks dat de richtlijnen door elk lidstaat dienen te worden nagestreefd blijkt uit onderzoek van het Energie Onderzoekcentrum Nederland (ECN), dat er binnen de Europese

(5)

5 Unie een paar duidelijke voorlopers zijn in de ontwikkeling van duurzame energie (Beurkens & Hekkenberg, 2011). Hoewel Duitsland en Nederland vergelijkbare fysische condities hebben en daarom dezelfde potentie hebben voor het ontwikkelen van duurzame energie neemt Duitsland met 12,7% duurzame energie in 2011 een leidende plaats in Europa in, terwijl Nederland, met 4,3% in 2011, achterblijft (Beurskens & Hekkenberg, 2011; Federal Ministry for the

Environment, Nature Conservation and Nuclear Safety, 2013).

Voorgaande onderzoeken naar de vraag hoe het succes van het Duitse duurzame energiebeleid verklaard kan worden, kwamen veelal op dezelfde conclusie uit; in Duitsland zijn gunstige betalingssystemen ingevoerd die de prijs van duurzame energie laag houden waardoor

bedrijven en particulieren in duurzame energiebronnen durven te investeren (Mendonca, 2007; Bechberger & Reiche, 2004b; Agnolucci, 2006). Dit paper zal niet het technische verhaal

belichten maar juist onderzoeken hoe dit succesvolle beleid in Duitsland kon worden doorgevoerd en zo de transitie naar een duurzame samenleving in gang werd gezet. Ik zal in mijn conclusie antwoord geven op de vraag; Hoe kan het significante verschil in het succes van het duurzame energie beleid tussen Duitsland en Nederland politicologisch verklaard worden? Om een transitie naar een duurzame samenleving, waarin duurzame energie een belangrijke rol speelt, te kunnen realiseren is het van belang om het (energie)beleid van een land te

veranderen. Duitsland is een interessant succes verhaal als het gaat om de ontwikkeling van duurzame energie. Daarom zal ik de beleidsveranderingen die zij door hebben gevoerd, waardoor het aandeel duurzame energie aanzienlijk hoger is dan in Nederland, analyseren (Wustenhagen & Bilharz, 2006: 1681). De Advocacy Coalition Approach draagt bij aan het begrijpen van beleidsverandering (Sabatier & Jenkins-Smith, 1993) en wordt daarom hier gebruikt als analyse methode. Deze theorie zal ik eerst toelichten, waarna ik zal onderzoeken welke externe factoren de ontwikkeling van duurzame energie in de hand hebben gewerkt. Verandering in de regeringscoalitie valt volgens Sabatier en Jenkins-Smith (1993: 22) onder externe factoren. Deze breng ik kaart nadat ik de beleidsmaatregelen heb toegelicht voor zowel Duitsland als Nederland.

Volgens de Advocacy Coalition Approach spelen ook verschillende coalities, die bestaan uit actoren met dezelfde belangen, een grote rol in beleidsverandering. Daarom zal ik de actoren, die een rol hebben gespeeld bij het tot stand komen van de belangrijkste beleidsveranderingen in het beleidsterrein duurzame energie, toelichten. Aan de hand hiervan zal ik antwoord geven op mijn hoofdvraag.

(6)

6

2. Theoretisch kader

De explosieve groei van duurzame ontwikkeling in Duitsland kan worden toegeschreven aan verschillende factoren. Volgens Reiche en Bechberger (2004a) zijn er vijf factoren die binnen een land van invloed zijn op de ontwikkeling van duurzame energie. De eerste factor betreft de geografie en de begin positie van het energiebeleid. Daarbij wordt bijvoorbeeld gekeken naar de windsnelheid en de aan- of afwezigheid van fossiele bronnen. De tweede factor is de

economische context die van invloed is op de ontwikkeling van duurzame energie. Het gaat hier bijvoorbeeld om de hoogte van de olie-en gasprijzen of accijns op fossiele energie. De

economische context wordt beïnvloed door de factor die ik ga onderzoeken; politiek. Hieronder vallen onder andere de doelen die de politiek opstelt en of er groene partijen aan de macht zijn. De vierde factor, de technologische ontwikkeling van duurzame energie bronnen, wordt

eveneens beïnvloed door het politieke klimaat. De laatste factor betreft de cognitieve omgeving, dus in hoeverre er voor de ontwikkeling van duurzame energie maatschappelijk draagvlak is (Reiche & Bechberger, 2004a: 849).

Het is van belang te realiseren dat de verschillen in alle vijf de factoren het verschil in duurzame energie tussen Duitsland en Nederland kunnen verklaren. Echter, vanwege de omvang van het onderzoek, de relevantie voor mijn studierichting en het feit dat veranderingen in het politieke klimaat ook invloed hebben in andere gebieden, zal dit onderzoek alleen de factor politiek analyseren. Specifieker, het beleid van de overheid en de oorzaken van de veranderingen in het (duurzame) energiebeleid, die geleid hebben tot het succes van het duurzame energie beleid van Duitsland, tot stand zijn gekomen. Dit betekent echter niet dat de invloed van andere actoren buiten beschouwing wordt laten. Scharpf (1978), een gewaardeerde Duitse hoogleraar die zich boog over besluitvormingsprocessen op alle overheidsniveaus, stelt dat het proces van de vorming van beleid het gevolg is van interacties tussen verschillende actoren die hun eigen belangen, doelstellingen en strategieën nastreven. Geels, hoogleraar systeeminnovatie en duurzaamheid, voegt hier aan toe dat hoewel beleidsmakers belangrijk zijn in het veranderen van beleid, veel andere actoren, zoals bedrijven, belangen groepen en consumenten, betrokken zijn bij het creëren van beleid voor energietransitie en dat hun waarnemingen en strategieën van groot belang zijn voor een goede verklaring van beleidsverandering (Geels, 2011: 25),

Om in kaart te brengen hoe beleidsverandering in Nederland en Duitsland ten aanzien van de ontwikkeling van duurzame energie tot stand is gekomen en welke actoren een rol spelen in de verandering van het beleid, gebruik ik de Advocacy Coalition Approach (Sabatier & Jenkins-Smith, 1993). In de Advocacy Coalition Approach staat de Advocacy Coalition Framework (ACF)

(7)

7 centraal. Dit framework is een raamwerk van verschillende coalities van actoren die zich

vormen rondom dezelfde belangen en overtuigingen. Een coalitie bestaat uit actoren uit publieke en private instellingen of instituties uit alle overheidsniveaus met dezelfde

fundamentele overtuigingen. Door inspraak te krijgen in het beleid, het overheidsbudget en door lobby met belangrijke personen uit overheidsinstelling proberen ze bepaalde doelen te bereiken (Sabatier & Jenkins-Smith, 1993: 5). Volgens de ACF nemen actoren de wereld en informatie waar volgens een verscheidenheid aan cognitieve bias die ze in hun leven ontwikkeld hebben. Dit zogenoemde beliefsystem is een set van fundamentele waarden, causale

veronderstellingen en probleemopvattingen, die een leidraad voor ideeën over oplossingen voor bepaalde problemen vormen (Sabatier & Jenkins-Smith, 1993: 25). Dus mensen uit een verscheidenheid van posities die dezelfde beliefsystems,- overtuiging delen en actief betrokken zijn bij een bepaalde kwestie of onderwerp, trachten invloed in de beleidsvoering van dat onderwerp te verkrijgen. Dit doen coalities in een subsysteem waar ze met andere coalities concurreren om de beleidsvoering te domineren. Een subsysteem beschrijft Sabatier (1993: 17) als de interactie tussen verschillende coalities binnen een bepaald beleidsterrein of over een bepaalde kwestie. Wanneer de overheid dus beslissingen zal nemen in het beleidsterrein (duurzame) energie, zullen bijvoorbeeld milieuorganisaties middels lobbyen proberen hun overtuigingen van invloed te laten zijn op de besluitvorming. Deze coalities hebben een bepaald idee over hoe een kwestie moet worden opgelost. Het doel van een advocacy coalition is om overheidsinstellingen en instituties zo te laten gedragen dat het in overeenstemming is met hun overtuigingen en ideeën (Sabatier & Jenkins-Smith, 1993: 28).

Het ACF heeft vier uitgangspunten die meer inzicht geven in de theorie. Zo is het een vereiste voor het willen kunnen begrijp van het proces van beleidsverandering, een tijdperspectief van minimaal 10 jaar te onderzoeken (1). Daarnaast is het richten op beleidssubsystemen de meest nuttige manier om over beleidsverandering te denken (2). Het is gewenst dat subsystemen alle bestuursniveaus betrekken, omdat verandering in het beleid op alle niveaus door moet werken wil het effectief zijn (3). Met alle bestuursniveaus worden niet de internationale of

supranationale niveaus bedoeld omdat deze theorie zich enkel richt op beleidsverandering binnen een land. Uiteindelijk wordt het overheidsbeleid door coalities zo geconceptualiseerd dat dit in overeenstemming is met de reeks van waarden, overtuigingen en veronderstellingen over hoe een bepaald gewenst beleid gerealiseerd kan worden (4) (Sabatier & Jenkins-Smith, 1993: 16). Dus het gewenste overheidsbeleid van bepaalde actoren zal voortkomen uit hun waarden, overtuigingen en veronderstelling die ze met de andere actoren in een coalitie delen.

(8)

8 Beleidsverandering in een subsysteem vindt plaats middels twee processen. Het eerste proces dat beleidsveranderingen in subsystemen teweeg brengt zijn externe verstoringen. Dit zijn effecten van gebeurtenissen in het gehele politieke systeem zoals veranderingen in de sociaaleconomische omstandigheden van een land of onverwachte uitkomsten van andere subsystemen. Hoewel actoren in een subsysteem werken met een redelijke mate van

autonomie, worden hun middelen en overtuigingen beïnvloed door aspecten van het grotere politieke systeem, waarvan sommige vele tientallen jaren stabiel blijven terwijl anderen sterk kunnen fluctueren en zo een belangrijke stimulus zijn om een wijziging van het beleid binnen het subsysteem te veroorzaken (Sabatier & Jenkins-Smith, 1993: 181). Het tweede proces vindt plaats binnen het beleidssubsysteem, waarbinnen beleidsverandering wordt veroorzaakt door veranderingen van de dominante overtuigingen of door de vervanging van de dominante coalitie door een andere coalitie met een ander beliefsystem. Dit proces wordt veroorzaakt doordat de causale veronderstellingen van het huidige beleid ondermijnd worden of door een aanzienlijke wijziging in de politieke steun van verschillende advocacy coalities (Sabatier & Jenkins-Smith, 1993: 5-6). Deze advocacy coalitions trachten binnen een subsysteem hun overtuigingssystemen te vertalen in beleid. Ook al wordt het meeste beleid gevormd door een compromis tussen verschillende coalities, er is altijd een dominante coalitie aanwezig. Door middel van Politicy Oriented Learning proberen coalities beleidsverandering na verloop van tijd te realiseren. Policy Oriented Learning houdt het interactieve proces in waarbij een toename van kennis en inzichten resulteert in veranderingen in de definitie van de beleidskwestie, de

beleidsdoelstellingen en/of de beleidsinstrumenten (Verbeeten, 1998:27). Organisaties en individuen die betrokken zijn bij de processen van het overheidsbeleid leren dus van elkaar middels actieve interactie en door het opnemen en gebruiken van relevante nieuwe informatie. Elke coalitie tracht een betere positie te verkrijgen middels institutionele veranderingen die een coalitie meer macht geven om hun beleidsdoel te bereiken (Sabatier & Jenkins-Smith, 1993: 18). De twee processen die beleidsverandering binnen het subsysteem ontketenen kunnen niet geheel onafhankelijk bestudeerd worden. De reden hiervoor is dat het eerste proces effect heeft op het tweede proces van beleidsverandering binnen het subsysteem. Een ommekeer in de externe factoren kunnen fundamenteel de overtuigingen van de dominante coalitie veranderen. Echter, waarschijnlijk zal het leiden tot de herverdeling of de vervanging van de dominante coalitie door een minderheidscoalitie (Sabatier & Jenkins-Smith, 1993: 34).

Minderheidscoalities hebben namelijk de meeste kans hun relatieve positie te verbeteren wanneer er externe gebeurtenissen plaatsvinden die hun macht en hun politieke middelen aanzienlijk verhogen (Sabatier & Jenkins-Smith, 1993: 35).

(9)

9 De eerste taak bij de toepassing van het ACF is te bepalen welke beleidsmaatregelingen worden geïllustreerd. Daarnaast wordt onderzocht welke doorslaggevende veranderingen in de externe factoren hebben plaatsgevonden die de succesvolle Duitse beleidsveranderingen kunnen verklaren. Vervolgens richt ik mij op de actoren en instellingen die actief zijn geweest bij die beleidsveranderingen tussen 1990 en 2005. Dit onderzoek zal die periode beslaan omdat de Advocacy Coalition Framework ontworpen is om beleidsverandering over een periode van een decennium of meer te verklaren, omdat het beleid van Nederland en Duitsland vanaf 1990 grote verschillen liet zien en omdat er in Duitsland in 2004 nog noemenswaardige

beleidsmaatregelen zijn ingevoerd (Sabatier & Jenkins-Smith, 1993: 177). Uiteindelijk zal ik onderzoeken welke coalities er in Duitsland en Nederland gevormd zijn binnen het subsysteem hernieuwbare energie ontwikkeling, welke overtuigingen deze coalities hebben, of de

dominante coalities zijn veranderd en hoe die cruciale veranderingen in het beleid teweeg zijn gebracht. Vanwege de omvang van dit onderzoek zal ik mij beperken tot het vermelden van alléén de belangrijkste politieke actoren en coalities.

2.1 Cijfers

In de afgelopen decennia zijn een groot aantal beleidsinstrumenten voor duurzame energie geïmplementeerd in zowel Nederland als Duitsland. Echter, waar het beleid tussen 1973 en 1990 vrij gelijkwaardig bleef, verschilden de resultaten in het beleidsterrein vanaf 1990 aanzienlijk. Het aandeel hernieuwbare energie van het uiteindelijke eindverbruik van energie in Duitsland was in 1990 1,9%, groeide naar 3.8% in 2002, en in 2011 was dit aandeel al 12,7% (Federal Ministry of the Environment, Nature Conservation and Nuclear, 2013). In Nederland bestond in 2010 enkel 3,9% van de totale energielevering duurzaam en dit is zelfs minder dan het jaar daar voor toen het aandeel 4,2% was (Beurskens & Hekkenberg, 2011). Enkel Malta, Cyprus en het Verenigd Koninkrijk presteren slechter. Het aandeel duurzame energie in het totale energie verbruik van 2012 was 4,4%. Dit is vergelijkbaar met de 4,3% uit 2011. Het aandeel hernieuwbare energie groeide in de periode 2003 tot en met 2009 met 0,4 procentpunt per jaar. Daarna daalde het groeitempo met gemiddeld 0,1 procentpunt per jaar (CBS, 2013b). In 1990 was het aandeel hernieuwbare energie van het eindverbruik 1,1%, in 2000: 1,4% en in 2012 4,4 (CBS, 2013a).

3 Duitsland

In deze paragraaf zullen de Duitse beleidsmaatregelen ter ontwikkeling van duurzame energie worden besproken en uiteengezet welke externe factoren en actoren invloed hebben

(10)

10

3.1 Beleidsmaatregelen

Een van de belangrijkste oorzaken waardoor het aandeel duurzame energie in Duitsland sterk is gegroeid heeft te maken met het feit dat er succesvolle betalingssystemen zijn ingevoerd die de prijs laag houden. De eerste maatregel die werd ingevoerd in 1990 is het Feed-in tarief. Dit tarief, ook wel Stromeinspeisungsgesetz (StrEG) genoemd, is een politiek mechanisme dat nutsbedrijven verplicht elektriciteit van de producenten van hernieuwbare energie te kopen op vooraf bepaalde tarieven, die betrekking hebben op de nog hoge kosten van de hernieuwbare energiebronnen (Ringel, 2006: 6; Mendonca, 2007: 6). De investering van particulieren en bedrijven in de installatie van hernieuwbare energie is hierdoor veilig en aantrekkelijk omdat er garantie is voor een markt voor de door hernieuwbare energiebronnen opgewekte energie, zoals wind- en zonne-energie (Center for Clean Air Policy, 2011: 1). Bovendien werden

investeerders hierin aangemoedigd door een gegarandeerd feed-in tarief voor een periode van 20 jaar (Reiche, 2006: 372).

Het systeem van feed-in-tarieven geïntroduceerd met de Feed-in Wet (StrEG) van 1990 werd in 2000 herzien en kreeg de naam Erneuerbare-Energien-Gesetz (EEG), de Hernieuwbare energie Wetgeving. De Feed-in wet uit 1990 kan gezien worden als de eerste beleidsmaatregel in de ontwikkeling van duurzame energie. De EEG, die herzien is in 2004, wordt door vele wetenschappers en auteurs bestempeld als de belángrijkste Duitse beleidsmaatregel op dat gebied (Bechberger & Reiche, 2004b: 51; Wüstenhagen & Bilharz 2006: 1684-1686). Het doel van de beleidsaanpassing was dat in 2020 18% van totale energievoorziening beleid zou bestaan uit duurzame energie, in 2030 30% en in 2050 60% (Website Consulaat Düsseldorf, 2014).

In de wet stond onder andere dat technologieën voor de productie van elektriciteit uit

hernieuwbare energiebronnen verder ontwikkeld moesten worden, waardoor de kosten voor het opwekken van duurzame energie verlaagd en investeringen beschermd worden door middel van de gegarandeerde feed-in tarieven (Federal Ministry for the Environment, Nature Conservation and Nuclear Safety, 2004: 2-3). Het draaide dus voornamelijk om het verbeteren van de efficiëntie van het opwekken en gebruiken van elektriciteit uit duurzame

energiebronnen.

3.2 Externe factoren

Zoals Sabatier in zijn theorie noemt kunnen veranderingen in de externe factoren beleidsverandering teweeg brengen. Deze externe factoren hebben naast invloed op het

(11)

11 subsysteem ook invloed op elkaar. Zo kan bijvoorbeeld de groeiende steun van de Duitse

bevolking voor duurzame energie van invloed zijn op de nationale verkiezingen en zo leiden tot een andere coalitie in de regering.

3.2.1. Maatschappelijk draagvlak

In de theorie van Sabatier en Jenkins-Smith mist de aandacht voor de impact van mondiale gebeurtenissen die mijn inziens verandering in beleid van een land op welk terrein dan ook teweeg kunnen brengen. De oliecrisis van de jaren ’70 is zo’n gebeurtenis die wereldwijde consequenties heeft gehad voor het denken over fossiele brandstoffen. Er werd opzettelijk een tekort aan olie gecreëerd waardoor de prijzen voor olie hoog opliepen en landen, waaronder Duitsland, het gebruik van olie gingen heroverwegen. In het begin van de crisis stond het energiebeleid in het teken van de transitie van olie naar steenkool en kernenergie. De

populariteit van kernenergie nam in het midden van de jaren ’70 af omdat de snelle expansie van kernenergie niet rijmde met de overtuigingen van het Duitse volk. Veel Duitsers geloofden dat de overheid zich zou moeten richten op het gebruik van efficiëntere en duurzame energie in plaats van op fossiele brandstoffen en kernenergie (Jacobsson & Lauber, 2006: 261). Tegen de achtergrond van de sterke druk van de publieke opinie maakte Duitsland zijn eerste stappen in de bevordering van duurzame energie middels maatregelen op het gebied van onderzoek naar duurzame energie om zo een duurzame samenleving te creëren (Lauber & Mez, 2004: 2). In 1974 startte het ministerie van Onderwijs en Onderzoek (BMBF) met onderzoek en promotie van duurzame energie, namelijk windenenergie, met als doel de economische efficiëntie van energie te verhogen (Bechberger & Reiche, 2004b: 49). De kernramp in Tsjernobyl in 1986 mobiliseerde de anti-kernenergie beweging en had grote impact op de ideeën over de ontwikkeling van duurzame energie in Duitsland. Na de ramp nam binnen 2 jaar het verzet tegen kernenergie toe tot meer dan 70%, terwijl de steun nauwelijks op meer dan 10% uit kwam (Jahn, 1992: 9). Vanaf het eind van de jaren ’80 maakten de sociaaldemocraten zich dan ook hard voor het gefaseerd sluiten van kerncentrales en de Groene eiste zelfs een

onmiddellijke stopzetting van alle fabrieken (Jacobsson & Lauber, 2006: 264). Het fundamentele besluit tegen de verdere bouw van kerncentrales werd uiteindelijk in 2001 vastgelegd met de “Kernenergie Phase-out Wet” waarin er een limiet kwam aan de licenties van bestaande

fabrieken (Lauber & Mez, 2004: 8). De laatste grote mondiale gebeurtenis die invloed had op de ontwikkeling van duurzame energie was de bekendmaking van het Brundtland rapport van de VN Commissie voor Milieu en Ontwikkeling. Het rapport, waarin de mondiale dreigingen van de toekomst betreffende milieu problematiek werden beschreven, verscheen in 1987. Hierin

(12)

12 werd voor het eerst het concept “duurzame energie” gebruikt en werden voor de lange termijn milieu strategieën voorgesteld waarin duurzame ontwikkeling als oplossing werd aangedragen voor mondiale problemen (VN, 1987; 6).

Bovengenoemde voorbeelden geven aan dat mondiale gebeurtenissen invloed hebben op het maatschappelijk en politieke draagvlak voor duurzame energie. Er was algemene

overeenstemming dat het energieverbruik grondig moest worden veranderd. Niet alleen vanwege de mogelijk gevaren die kernenergie met zich mee bracht of het feit dat olieprijzen sterk fluctueren, maar ook vanwege de bezorgdheid over de opwarming van de aarde. Volgens onderzoek van Brechin uit 1993 ziet namelijk 73% van de Duitsers de opwarming van de aarde als een serieus probleem. Dit is het hoogste percentage van de onderzochte landen (Brechin, 2003: 109).

Het onderzoeken van uitkomsten van andere beleidsterreinen, naast kernenergie, die eventueel invloed hebben op veranderingen in het subsysteem duurzame energie valt vanwege de

beperkte omvang buiten het bereik van dit onderzoek. Desalniettemin is het van belang te realiseren dat het beleidsterrein duurzame energie wordt beïnvloed door het grotere politieke systeem en de uitkomsten van vele subsystemen. Eveneens moet het gewicht van regels van internationale verdragen zoals het Kyoto protocol of Europese richtlijnen betreffende duurzame energie niet onderschat worden (Lauber & Mez, 2004:8).

3.2.2

Verandering in regering

Naast mondiale gebeurtenissen en de groei van het maatschappelijk draagvlak zijn de

veranderingen in de regeringscoalities in Duitsland cruciaal geweest in de ontwikkeling van het energiebeleid.

In 1990, tijdens de invoering van de eerste feed-in wet (StrEG) regeerde de FDP samen met het CDU/CSU. Deze conservatieve/liberale coalitie maakte een begin met de ontwikkeling van duurzame energie in 1990 (Wüstenhagen & Bilharz, 2006: 1684). Rond 1997 kwam het Ministerie van Economische Zaken, die verantwoordelijk was voor het energiebeleid, met het voorstel de feed-in tarieven iets te verlagen. Haar officiële uitgangspunt was dat hernieuwbare energiebronnen slechts aanvullend waren op de kolen en kernenergie en duurzame energie deze niet volledig zou kunnen vervangen. Dit voorstel leidde niet alleen tot onzekerheid voor investeerders waardoor de markt van windturbines tussen 1996 en 1998 stagneerde, maar ook

(13)

13 tot onvrede bij andere belanghebbenden wat gigantische demonstraties tot gevolg had.

Metaalarbeiders, landbouwers en kerkelijke groeperingen samen met milieu, zonne-en windenergie organisaties kwamen bijeen om hun stem voor duurzame energie te laten horen (Jacobsson & Lauber, 2006: 265). Het was duidelijk dat de nieuwe technologie aanzienlijke legitimiteit had verworven.

In 1998 vonden er in Duitsland verkiezingen plaats. De nieuwe regering werd gevormd door de sociaaldemocraten ( Sozialdemokratische Partei Deutschland) en de Groene (die Grüne). Deze rood-groene coalitie had in het beleidsterrein duurzame energie een duidelijk doel voor ogen; in 2050 moest meer dan 50% elektriciteit gegenereerd zijn uit duurzame energie bronnen (Lauber & Mez, 2004:1). Hun energiebeleid omvatte belastinghervorming (belasting op fossiele energie), de gefaseerde sluiting van kerncentrales, en het ontwikkelen van nieuwe hernieuwbare

energiebronnen (Lauber & Mez, 2004: 8).

In 2002 werden de twee regerende partijen benoemd voor een tweede termijn waarbij de Groene met 55 zetels de derde grootste partij werd. Tot die tijd was de minister van EZ

verantwoordelijk voor het beleid gericht op duurzame energie bronnen. Deze sociaaldemocraat stond wat sceptischer dan de Grüne partij tegenover de vergaande ontwikkelingen van

duurzame energie. In 2002 kreeg de minister van Milieu, afkomstig van die Grüne, de

verantwoordelijkheid voor het energie beleid (Lauber & Mez, 2004: 12). Het feit dat een van de kernpunten van het partijprogramma van die Grüne het streven naar 100% duurzame energie is, leidde tot nieuwe perspectieven (Website die Grüne, 2013). De verandering van een

liberaal/conservatieve regering naar een sociaaldemocratische/groene regering heeft bijgedragen aan het opzetten van de EEG van 2004 en de duurzame energie sector een boost gegeven. Dit correspondeert met de uitkomst van onderzoek naar het milieubeleid en politieke regimes van 18 landen; sociaaldemocratische verzorgingsstaten hebben laten betere

milieuprestaties zien (Jahn, 1998: 120-121).

3.3 Actoren

Een deel van de politieke actoren spelen een rol in de verandering van de externe factoren en zijn hierboven reeds genoemd. Hieronder wordt in kaart gebracht welke actoren eveneens een rol hebben gespeeld bij het tot stand komen van dit beleid.

(14)

14 De eerste feed-in wet (StrEG) werd door een brede coalitie van politieke partijen gesteund. De lijst van initiatiefnemers betrof bijna het hele politieke spectrum naast de zittende regering, waaronder de conservatieve leden van het parlement, het CDU/CSU, en de vertegenwoordigers van de Groene (die Grüne) en de Sociaal Democraten (SPD). Ondanks dat één van de regerende partijen, de FDP, tegen de invoering van de feed-in wet was had de rest van het parlement vertrouwen in het wetsvoorstel (Wüstenhagen & Bilharz, 2006: 1684-1685). Het geringe verzet tegen de invoering van de StrEG kwam voornamelijk uit de nutsvoorziening sector, waaronder grote elektrabedrijven, evenals de Duitse Vereniging van Elektriciteitsbedrijven. Dit verzet was gebaseerd op de hoge kosten die de bedrijven zouden maken voor het genereren van energie uit duurzame energiebronnen (Bechberger, 2000). Het gemak waarmee de eerste feed-in tarieven zijn ingevoerd kan verklaard worden doordat het een kleine beleidswijziging betrof waardoor waarschijnlijk de grote nutsbedrijven nog geen bedreiging voor hun positie voelden en relatief weinig weerstand boden (Mendonca, 2007: 28)

De invoering van de EEG in 2000, en vooral de herziening in 2004, stuitte op meer tegenstand. De betrokken actoren waren meer gepolariseerd en de steun van het wetsvoorstel kwam in eerste instantie hoofdzakelijk van de regeringscoalitie; de Groene Partij en de

sociaaldemocraten. In de Sociaal Democratische partij ontstond er echter een duidelijke tweedeling. Hoewel er een aantal in de SPD waren die de ecologische ideologie ondersteunen waren er ook anderen van de conservatieve kant, die kritischer keken naar de overheidssteun voor duurzame energie (Lauber & Mez, 2004: 14). De Minister van Economie, Clement (SPD), behoorde tot de sceptici. Als voorstander van neoliberale hervormingen voorzag hij mogelijke problemen voor het concurrentievermogen van de Duitse industrie als gevolg van de adaptatie van het duurzame energie beleid. Clement viel het beginsel van het feed-in tarief aan en wilde het vervangen door een ander systeem. Hij fungeerde voor zijn ministerschap als politicus in een staat met een grote kolenindustrie, Noord-Rijnland-Westfalen. Als verdediger van

kolensubsidies leek hij daarnaast zich zorgen te maken over de belangen van de kolenindustrie (Lauber & Mez, 2004: 12). Andere oppositie kwam tot op zekere hoogte van de leden van de conservatieve (CDU/CSU) en de liberale (FDP). De conservatieven waren het voor het grootste deel niet fundamenteel oneens met de verdubbeling van het aandeel van duurzame energie, maar meer met de details van het EEG-ontwerp (Lauber & Mez, 2004: 15)

De meest invloedrijke actoren, naast de politieke partijen en ministers, zijn de nutsbedrijven. Deze bedrijven leveren producten, in dit geval energie, die het algemeen belang dienen. Eind jaren ’90 werd de Duitse energiemarkt geliberaliseerd waardoor deze bedrijven met elkaar

(15)

15 gingen concurreren. Vanuit economische belangen trachten ze hun concurrentie positie te verbeteren door zo efficiënt mogelijk te werken. Vanwege hun belangrijke rol als publieke dienstverlener en werkgever hebben ze een goede relatie met maatschappelijke organisaties, vakbonden en de vertegenwoordigers van de overheid wat effectieve lobby mogelijk maakt (Lauber & Mez: 2004: 15). Door samenwerking met hernieuwbare energie makelaars en bedrijven die hernieuwbare energie produceren, spelen ze een belangrijke rol bij de implementatie van nieuwe technologieën, zoals de feed-in tarieven (Toke, 2011: 74). De maatschappelijke actoren en belangorganisaties spelen in het subsysteem van het energiebeleid eveneens een grote rol. Milieuorganisaties zoals Greenpeace of de Vereniging voor Natuurbehoud en Milieu Duitsland (BUND) en verscheidene anderen voeren campagne, moedigen de energietransitie aan en ondersteunen de EEG. Ze delen de overtuiging dat de klimaatverandering moet stoppen zodat de aarde voor allen die hier leven bewoonbaar blijft en de natuur beschermd wordt. De transitie naar duurzame energie is volgens hen de manier om een toekomst zonder kernenergie te creëren en Duitsland minder afhankelijk van steeds schaarser wordende fossiele brandstoffen te laten zijn (Website BUND, 2014; Website Greenpeace, 2014). Deze organisaties trachten een zo breed mogelijk scala van particulieren, bedrijven en andere organisaties aan te moedigen om over te stappen op duurzame energie. Hoewel de invloed in het werkelijke beleidsproces van de EEG schaars was stonden de

organisaties allen achter de beleidsmaatregelen (Lauber & Mez, 2004: 16). De feed-in tarieven vormden namelijk de perfecte financiële ondersteuning voor de overtuigingen van deze

maatschappelijke actoren en belangenorganisaties; de transitie naar een duurzame samenleving (Toke, 2011: 74). Het belang van maatschappelijke organisaties is in dit geval groot vanwege het feit dat hun activiteiten en het delen van hun overtuigingen als voorbereidend werk kan worden gezien voor de implementatie van het beleid op grote schaal en was de lobby bij politici van de Groenen groot (Toke, 2011: 75).

De kolenlobby, elektriciteitsbedrijven en de Vereniging van Duitse Industrie hadden meer kritiek op de EEG plannen dan op de implementatie van de feed- in tarieven in 1990. Ze waren echter niet eensgezind in hun opvattingen. De kolenlobby, waaronder de vakbond van

mijnwerkers, de BDI als de moederorganisatie van de Duitse industrie en de grote industriële energieverbruikers waren fel tegen de invoering van de EEG omdat ze bezorgd waren over hun economische positie. Aan de andere kant steunden enkele grote energiefabrikanten wél de ontwikkeling van windturbines (Wüstenhagen & Bilharz, 2006: 1687-1688). De strijd van de industrie tegen de invoering van de EEG nam af toen ze realiseerde dat de hoge kosten voor het

(16)

16 gebruik van duurzame energiebronnen doorberekend konden worden aan de consument en ze zo niet financieel getroffen zouden worden (Wüstenhagen & Bilharz, 2006: 1687).

Uiteindelijk is de rood-groene fractie er in geslaagd de herziening van de EEG 2004 er door heen te krijgen met de steun van belangrijke bondgenoten, in het bijzonder met de Vereniging van Gemeentelijke Nutsbedrijven, de meeste effectieve nationale lobbyorganisatie (Lauber & Mez, 2004: 17).

3.4 Coalities

Onder bovengenoemde actoren lijken zich twee advocacy coalitions te hebben gevormd in het subsysteem duurzame energie: de economische coalitie en de ecologische coalitie. De

ecologische coalitie bestaat uit actoren die de overtuigingen oftewel het beliefsystem delen dat het behoud van de natuur en het milieu meer waarde heeft dan de economische groei van een land (Sabatier & Jenkins-Smith, 1993: 16). Het milieuprobleem wordt door deze coalitie geïnterpreteerd als een probleem voor de aarde als geheel, waaronder de mens (Pleune, 1996: 735). De actoren in deze coalitie vormen zich rond de overtuiging dat duurzame energie een oplossing kan bieden voor de klimaatverandering en dat 100% duurzame energie gewenst is (Website die Grüne, 2014; Website Greenpeace, 2014). Ook stellen de actoren dat de overheid, als beschermer van het algemeen belang, de transitie naar duurzame energie moet coördineren (Website BUND, 2014; Website SPD, 2014). De belangrijkste politicologische actor binnen de ecologische coalitie is de politieke partij die Grüne, met in het bijzonder de minister van Milieu die vanaf 2002 de verantwoordelijkheid kreeg voor de hernieuwbare energie ontwikkeling (Lauber & Mez, 2004: 12). Vanwege het feit dat er in de SPD een duidelijke tweedeling te zien is als het gaat om duurzame energie kwalificeer ik de SPD als een actor die tussen de ecologische en economische coalitie in staat. De Minister van Economie, die tot 2002 verantwoordelijk was voor het duurzame energie beleid en afkomstig is van deze partij, stond sceptischer tegenover de snelle ontwikkelingen op het gebied van duurzame energie dan anderen binnen zijn partij. Toch zijn onder hun regeringstermijn cruciale beleidsmaatregelen doorgevoerd. De

maatschappelijke actoren die ik onder de ecologische coalitie schaar zijn de milieuorganisaties als Greenpeace en BUND. De ecologische coalitie heeft een bepaald idee over hoe er met een kwestie, in dit geval de klimaatverandering, moet worden omgegaan (Lauber & Mez, 2004: 6, 11). De ecologische coalitie omvatte uiteindelijk de politieke partij Die Grünen, de SPD ten dele, milieubelangengroepen, de hernieuwbare energie-industrie en een aantal vakbonden.

(17)

17 boven de ecologische belangen en waarden plaatsen, zoals de FDP en CDU. Zo stelt de FDP dat de plannen voor de EEG te veel geld kosten. De CDU heeft in deze vooral kritiek op het feit dat de EEG maatregel ook op de lange termijn geldt. De partij zou liever zien dat de EEG tot

uiterlijk 2007 gehandhaafd werd (der Tagesspiegel, 2004). De oppositiepartijen zijn echter niet in staat om met een alternatief te komen maar over het geheel zagen zij meer in een beleid waarbij de overheid soms subsidies verleende in plaats van de kosten door te berekenen aan de eindafnemers (Jacobbson & Lauber, 2006: 267). Naast deze politieke actoren bestaat de

economische coalitie uit de kolenindustrie, kernenergie industrie, de Vereniging van Duitse Industrie en enkele vakbonden Zij vreesden dat hun economische positie door met name de invoering van de EEG achteruitging. Een deel van deze actoren stemden echter uiteindelijk in met de EEG omdat ze zich realiseerden dat de kosten voor het gebruik van duurzame

energiebronnen niet op hun schouders terecht hoefden te komen (Wüstenhagen & Bilharz, 2006: 1687-1688). Het is belangrijk om vast te stellen dat de economische coalitie niet

fundamenteel tegen duurzame energie is. De politieke actoren zijn vooral sceptisch over het feit dat dit beleid op lange termijn wordt vastgezet en het beleid hoge kosten met zich meebrengt. De coalitie zal willen overstappen op duurzame wanneer het economische voordelen mee brengt.

De belangen van de economische en ecologische coalitie lijken in het onderzoek van Lehr (2012), onderzoeker aan Instituut voor Onderzoek Economische Structuren, samen te komen. Lehr deed onderzoek naar de economische impact van hernieuwbare energie in Duitsland en toonde aan dat extra investeringen in duurzame energie de economische bedrijvigheid en werkgelegenheid en daarmee de economische groei van een land zou stimuleren (Lehr, e.a., 2012: 3). Vooral de ontwikkeling van de duurzame energie industrie en de uitbreiding van duurzame energiebronnen leiden tot een positief effect op het milieu en economie (Lehr, e.a., 2012: 12). de belangen van beide coalities tot een bepaalde mate gerealiseerd.

De ecologische coalitie is de dominante coalitie door het gevarieerd scala van actoren die allen een belang hebben bij de ontwikkeling van duurzame energie en betrokken werden bij het beleidsproces (Agnolucci, 2006: 153). De overeenstemming tussen de actoren binnen de ecologische coalitie maakt de coalitie stabiel en daarom daadkrachtig. In de economische coalitie lijken de actoren niet eensgezind te zijn in hun kritiek op de beleidsmaatregelen wat hun positie zwakker maakt. Daarnaast staat de economische niet recht tegenover de

ecologische coalitie omdat investeren in duurzame energie economische groei met zich mee brengt.

(18)

18 Het proces van Policy Oriented Learning heeft een groot draagvlak voor de twee

beleidsmaatregelen gecreëerd. Vanwege het feit dat er veel actoren betrokken zijn in het

subsysteem kunnen deze middels interactie een effectiever en efficiënter beleid ontwikkelen. De overtuigingen van de dominante ecologische coalitie over het belang van de ontwikkeling van duurzame energie werden door policy-learning versterkt. De toename van kennis over

bijvoorbeeld de gevaren van klimaatverandering of over de economische winst die voort kan komen uit de ontwikkeling van duurzame energie, resulteerde in diepgaandere

beleidsmaatregelen (Lehr, e.a., 2012:12; Verbeeten, 1998: 27).

4. Nederland

De Nederlandse regering heeft een bredere en meer gevarieerde reeks van beleidsmaatregelen gebruikt om duurzame energie te ontwikkelen dan veel andere Europese regeringen (Agnolucci, 2005: 880). Deze hoeveelheid aanpassingen en veranderingen door de jaren heen heeft volgens veel onderzoekers geleid tot een verwarrend beleid dat weinig zekerheid op de lange termijn biedt en daardoor niet succesvol functioneert (Agnolucci, 2006, van Rooijen & van Wees, 2006). Duitsland daarentegen heeft twee succesvolle beleidsmaatregelen ingevoerd, de feed-in tarieven (StrEG) in 1990 en de hernieuwbare energie wet (EEG) in 2000 en 2004 (Bechberger & Reiche, 2004: 51). Vanwege hun effectiviteit zijn deze maatregelen vele malen onderwerp van

kwalitatieve case studies geweest. Het is van belang in gedachten te houden dat de kwaliteit en vooral de mate van detail van onderzoeken naar Duitse beleidsmaatregelen veel groter zijn dan de onderzoeken naar Nederlandse beleidsmaatregelen en actoren die hierin een invloed hebben gehad. Enkele maatregelen zal ik noemen. Aangezien er over de besluitvorming rond het

Nationale Milieubeleidsplan (NPM4) wel gedetailleerde informatie beschikbaar is zal ik aan de hand van dat proces de betrokken actoren en belangen van die actoren illustreren (VROM, 2001).

4.1 Beleidsmaatregelen

In 1990 werd de eerste maatregel omtrent duurzame energie ingevoerd door de Nederlandse regering; het Beleidsplan Energie Besparing en Stromingsbronnen (BES). Het beleid betrof energiebesparing en het vinden van alternatieve bronnen voor elektriciteit. Dit beleid was echter niet bindend, omdat de maatregel gebaseerd was op een vrijwillige overeenkomst tussen overheid en de energiedistributiesector was het beleid niet bindend (van Rooijen & van Wees, 2006: 62). Daarnaast waren de projecten erg kleinschalig waardoor de maatregel weinig effect had (Agnolucci, 2006: 869). Wel is het de eerste keer dat de overheid had ingegrepen in de markt om duurzame energie te bevorderen en daarom noemenswaardig.

(19)

19 In 1999 werd een rapport in opdracht van de toenmalige minister van Economische Zaken, mevrouw Jorritsma van de VVD, uitgebracht waarin de belangrijkste doelstelling van de regering op een rij werden gezet. De meest relevante voor dit onderzoek is het streven om in 2020 10% van het totaal energieverbruik uit duurzame energiebronnen te halen (Ybema, et. al, 1999: 6). In het jaar dat het rapport uitkwam was het aandeel duurzame energie in het totaal energieverbruik enkel 1,0% (Ybema, et. al. 1999, 2). Dit lage percentage toont aan dat het duurzame energiebeleid tot eind jaren ’90 ineffectief was en er drastische maatregelen nodig waren om de 10% in 2020 naderen. Desalniettemin werd pas twee jaar later, in 2001, het eerste concrete beleid dat ook op de lange termijn zou gelden geïmplementeerd; het Energie Transitie Beleid. Van betekenis hierin was het Nationaal Milieubeleid Programma (NPM4) waarin zeven mogelijke milieuproblemen werden gearticuleerd die volgens het rapport in 2030 realiteit zouden kunnen zijn wanneer er geen actie zou worden ondernomen. In het programma werd uitgewerkt hoe een transitie naar duurzame energiesysteem gerealiseerd zou kunnen worden (VROM, 2001).

Een van de meest ingrijpende overheidsmaatregel tot op heden is de Milieukwaliteit

Elektriciteitsproductie (MEP)- subsidie (CBS, 2013b: 32). De MEP-subsidie wordt verleend aan elektriciteitsproducenten die stroom produceren met wind-, zon- en waterkracht en biomassa (Website RVO). De twee belangrijkste doelstellingen van de MEP zijn om investeringsrisico te verminderen en de kosteneffectiviteit van duurzame elektriciteit te verbeteren (Van Rooijen & van Wees, 2006: 63). De subsidiebedragen van de MEP regeling werden op 18 augustus 2006 voor nieuwe subsidieaanvragen op nul vastgesteld dus daarmee kwam er een einde aan de maatregel (Economische Zaken, 2006). De beleidsvorming rondom deze maatregelen zullen in de volgende paragraaf worden toegelicht.

4.2 Externe factoren

4.2.1. Maatschappelijk draagvlak

De drie externe factoren die in Duitsland de opvatting over fossiele brandstoffen drastisch veranderden veroorzaakten ook in Nederland een omslag in de opvatting van de regering en de bevolking over het gebruik van fossiele brandstoffen. Zo werd, als gevolg van de oliecrisis in 1973, de energieproblematiek in Nederland nadrukkelijk op de maatschappelijke en politieke agenda gezet en startte de overheid met de ontwikkeling van duurzame energiebronnen (Verbong e.a., 2001: 13; van Rooijen & van Wees, 2003: 2). Ook de kernramp in Tsjernobyl (1986) versterkte de bewustwording in Nederland ten aanzien van het belang van

(20)

20 hernieuwbare energie. Zo was direct na de kernramp de bouw van kerncentrales in Nederland voorlopig van de baan en kwam de antikernbeweging op. Hierdoor werd meer druk uitgeoefend door de bevolking op de Nederlandse regering om te zoeken naar alternatieve energiebronnen (Verbond, e.a., 2001: 17). Deze druk nam toe toen het Brundtland rapport (1987) uit werd gebracht waarin mondiale milieuproblemen als gevolg van het overmatig gebruik van fossiele brandstoffen werden aangekaart . Nu vormden naast het gevaar van kernenergie en de onbetrouwbaarheid van olieprijzen, de ernst van de klimaatverandering en mondiale milieuproblemen eveneens argumenten voor het overstappen op duurzame energie. Nog in hetzelfde jaar dat het rapport (Our Common Future) verscheen discussieerden politici al over de inhoud. Het rapport werkte als grote stimulans om beleid op te stellen voor energiebesparing en duurzame energie (Verbond e.a., 2001: 112). Zo werden eind jaren ’80, door particulieren initiatieven, industriële activiteiten voor het genereren van wind -en zonne-energie ontwikkeld (van Rooijen & Wees, 2003: 2). De oliecrisis (1973), de kernramp (1986) en het Brundtland rapport (1987) trok de betrouwbaarheid van fossiele brandstoffen en kernenergie zowel in Duitsland als in Nederland in twijfel en verhoogde de druk op de overheid om onderzoek te doen naar de ontwikkeling van duurzame energie.

Hoewel van Rooijen & van Wees (2003: 68) stellen dat de bewustwording onder de

Nederlandse bevolking voor de noodzaak van het gebruik van hernieuwbare energie tussen 1996 tot 2002 groeide, werd het probleem van klimaatverandering in Nederland als minder ernstig beschouwd dan in Duitsland. Uit onderzoek blijkt dat in 2003 enkel 36% van de Nederlanders de opwarming van de aarde als een serieus probleem ziet; dit is een van de laagste percentages binnen Europa (Brechin, 2003:110). In Duitsland is dit 73% (Brechin, 2003: 109). Uit deze percentages kan echter niet geconcludeerd worden dat de Nederlandse bevolking de ontwikkeling van duurzame energie niet als gewenst ziet. Wel zou betoogd kunnen worden dat de Duitsers meer gewicht hechten aan het milieuprobleem en klimaatverandering en daarom een spoedige energie transitie meer zullen aanmoedigen dan de Nederlandse bevolking waardoor het maatschappelijk draagvlak voor duurzame energie groter is dan in Nederland. Terwijl in Duitsland al in 1990 de eerste concrete en langdurige maatregel in het beleidsterrein werd doorgevoerd, de StrEG, richt in Nederland het energiebeleid zich pas vanaf 2002 op de lange termijn transitie naar een duurzame energievoorziening (de Jong, 2005: 211). Of de samenstelling van de regering een oorzaak is van het uitblijven van concreet beleid zal ik hieronder in kaart brengen.

(21)

21

4.2.2 Regering

In Duitsland heeft de verandering van een liberale conservatieve regering naar een

sociaal/groene regering het duurzame energiebeleid gestimuleerd (Lauber & Mez, 2004: 15). In de vijftien jaar die worden onderzocht, vanaf begin jaren ’90 tot midden 2000 werd het

Nederlandse kabinet gedomineerd door de VVD en het CDA. Ook de PvdA was enkele keren onderdeel van het kabinet (Website Rijksoverheid, 2014a). Het verschil in ideologische stroming van de Duitse en Nederlandse regering kan een van de oorzaken zijn van het verschil in succes van het duurzame energiebeleid . Zo wijst onderzoek naar het verband tussen

milieubeleid en politieke regimes uit dat liberale regimes over het algemeen een negatief effect hebben op milieuresultaten terwijl sociaaldemocratische/groene regimes een positief effect hebben (Jahn, 1998: 126). Ondanks het feit dat er in Nederland vanaf 1990 geen drastische verandering in de samenstelling van de regering is geweest, is het van belang de visie van dominante partijen toe te lichten die verantwoordelijk waren voor het beleid.

Aangezien de eerste concrete maatregelen in Nederland rond 2002 werden ingevoerd en op dat moment energiebeleid een populair onderwerp in de Nederlandse politiek werd, worden de visies van de belangrijkste partijen van die tijd op basis van onderzoek in opdracht van het Clingendael Instituut (Westerwoudt, 2002) toegelicht. Dit instituut is een politiek onafhankelijk kennisinstituut dat diverse aspecten van internationale betrekkingen bestudeert (Website Clingendael Instituut, 2014). Westerwoudt onderzocht hoe de onderwerpen milieu en energie in de verkiezingsprogramma’s van Nederlandse nationale politieke partijen tussen 2002 en 2006 behandeld werden. Het partijprogramma van de VVD lijkt het milieuonvriendelijkst aangezien de partij de minst aantrekkelijke beleidsmaatregelen om duurzame energie en energiebesparing te stimuleren voorstelt. De VVD is als enige partij tegen het verhogen van accijns om energiebesparing te stimuleren. De VVD wil bijvoorbeeld niet de kerosineheffing invoeren (Westerwoudt, 2002: 9). Ook stelt de VVD dat aardgasboringen onder de Wadden mogelijk moeten blijven en dat veilige kernenergie een goede optie blijft als energiebron. De meeste andere partijen zijn tegen aardgasboringen onder de Wadden en voor een sluiting van de enige kerncentrale (Westerwoudt 2002: 11). Terwijl andere partijen al concrete maatregelen behandelen om duurzame energie te stimuleren heeft de VVD het tot dan toe enkel over het stimuleren van onderzoek naar duurzame energie ontwikkeling (Westerwoudt, 2002: 13). Het CDA staat meer open voor overheidsbemoeienis om milieuproblemen voortvarender aan te pakken maar wil wel de kerncentrale in Borssele open houden (Westerwoudt, 2002: 34).

(22)

22 Een partij die in Nederland duurzame energie hoog in het vaandel heeft staan is GroenLinks. In het onderzoek van het Clingendael Instituut komt naar voren dat GroenLinks de meeste maatregelen wil invoeren om de ontwikkeling van duurzame energie te stimuleren

(Westerwoudt, 2002: 11). Daarnaast wil GroenLinks alleen nog investeren in duurzame energie en niet meer in het volgens hen onbetrouwbare gas, kernenergie, steenkool en schaliegas (GroenLinks, 2014b). GroenLinks wil een scherpe regulering van de Nederlandse

markteconomie ten gunste van mens en milieu (Westerwoudt, 2002: 35). Terwijl de Duitse groene partij vanaf 1998 regeerde en bij de verkiezingen van 2002 de derde grootste partij werd (Lauber & Mez, 2004) heeft GroenLinks vanaf haar bestaan nooit onderdeel uitgemaakt van het kabinet en altijd tussen de zes en elf zetels in de Tweede Kamer kunnen bemachtigen. Het afwezigheid van GroenLinks in een kabinet kan een verklaring zijn voor het uitblijven van een succesvol duurzaam energiebeleid.

Er zijn nu enkele politieke actoren en hun overtuigingen besproken die een rol spelen in de Nederlandse politiek als geheel. De actoren die invloed hebben op de beleidsvorming in het subsysteem duurzame energie worden hieronder toegelicht.

4.3 Actoren

De regering en specifiek de minister van Economische Zaken (EZ) is verantwoordelijk voor de ontwikkeling, uitvoering en het budget van het energiebeleid en daarom de dominante speler in het subsysteem. Begin jaren ’90 was de betrokkenheid van andere actoren in het beleidsterrein klein door het gesloten karakter van het beleidsproces. Midden jaren ’90 gingen het ministerie van Financiën en Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) een wat grotere rol spelen maar werden andere actoren nog steeds beperkt betrokken in het beleidsproces (van Rooijen & van Wees, 2006: 64). De ministeries van VROM en EZ behartigden verschillende belangen; het ministerie van EZ benaderde het energiebeleid altijd in hoge mate vanuit een bedrijfsmatige en technisch-economische invalshoek, terwijl het

ministerie van VROM zich meer op de maatschappelijke organisaties en in het bijzonder

milieubewegingen richtte (de Jong, 2005: 46). Het feit dat deze twee ministeries samenwerkten in dit beleidsterrein was problematisch, omdat hun standpunten vooral over het gebruik van kernenergie uiteenliepen. Het ministerie van EZ was voor kernenergie, terwijl het ministerie van VROM principieel tegen was (de Jong, 2005: 47).

Eind jaren ’90 werden Nederlandse politici en de regering actiever en effectiever aangemoedigd door milieuorganisaties om actie tegen klimaatverandering te ondernemen en een actief

(23)

23 milieubeleid op te zetten om duurzame energie te bevorderen. De invloedrijkste

milieuorganisatie is Stichting Natuur en Milieu (SNM). Ze werken aan projecten op het gebied van energiebesparing, duurzame elektriciteit, duurzame biobrandstoffen en effectief

klimaatbeleid. Dit doen ze vaak samen met bedrijven en organisaties. De stichting tracht de overheid en de industrie middels lobby te beïnvloeden (Stichting Natuur en Milieu, 2014; Pleune, 1996: 736). Hoewel er bijna altijd in verschillende fasen van het beleidsproces overleg plaatsvond met milieuorganisaties als Natuur & Milieu, Greenpeace, Milieudefensie etc. is de invloed van organisaties uit het maatschappelijk middenveld of andere belangen organisaties in het subsysteem gering (de Jong, 2005: 56; Kern & Smith, 2008: 4095).

In 2001, op nadrukkelijk verzoek van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) om milieuaspecten van het energiebeleid op de agenda te zetten, werd het Energie Transitie Beleid door de minister van EZ geïmplementeerd. Mevrouw Jorritsma van de VVD was op dat moment de zittende en verantwoordelijke minister voor het energie en transitie beleid en had het meeste invloed op het beleidsproces. Het ministerie van VROM, destijds geleid door minister Pronk van de PvdA (Website Rijksoverheid, 2014b), nam echter het voortouw in de ontwikkeling van een uitgebreid en vooruitstrevend nationaal milieubeleid programma (NMP4).

Voorafgaand aan de implementatie van de NMP4 vond er deliberatie met belanghebbenden binnen het beleidsterrein plaats. Het doel van dit overleg was om uit te vinden of en onder welke voorwaarden bedrijven bereid zouden zijn bij te dragen aan een duurzaam

energiesysteem en welke doelen de bedrijven trachten na te streven (Kerm & Smith, 2008: 4095). Door de belanghebbenden bij het beleidsproces te betrekken trachtte de minister van EZ meer draagvlak voor het NMP4 beleid te creëren. De traditionele, grijze industrie en de groene industrie trachtten via lobbyen het beleidsproces te beïnvloeden en een dergelijk overleg bood daar een goed platform voor. Opvallend is dat de minister enkel de belanghebbende bedrijven en industrie uitnodigde en niet alle actoren die actief in het subsysteem zijn. Daardoor richtte de minister van EZ zich voornamelijk op de technologische innovaties en economische

mogelijkheden van de NMP4 en bleven andere perspectieven buiten discussie door de uitsluiting van sommige actoren (Kern & Smith, 2008: 4100). Het ministerie van EZ had traditioneel meer affiniteit met geluiden uit het bedrijfsleven, zoals de energiebedrijven en vertegenwoordigers van grootverbruikers (de Jong, 2005: 56). Sociale en institutionele actoren worden in het beleidsproces van de NMP4 buiten beschouwing gelaten en dit heeft implicaties

(24)

24 voor structurele veranderingen omdat zo het beleid binnen het subsysteem een kleiner

draagvlak heeft.

Energiedistributiebedrijven zijn een van de belanghebbenden in het subsysteem en een van de dominantste actoren in het beleidsproces van NMP4. In de jaren ’90 opereerde deze bedrijven zonder hoge winstdoelstellingen omdat hun beleid werd ontwikkeld door nationale en lokale overheden maar vanaf 1998 startte de overheid met de liberalisering van de energiemarkt waardoor bedrijven gingen concurreren en winst maken om faillissement te voorkomen (Ybeme et. al., 1999: 27). De grijze industrie en energie (distributie) bedrijven, zoals Shell, Essent of de Gasunie, zijn belangrijke partners van EZ en over het algemeen geen voorstander van implementatie van meer maatregelen in de duurzame energie sector. Deze bedrijven moeten namelijk extra investeren om de maatregelen te kunnen naleven wat hun economische belangen schaadt. De industrie en bedrijven hebben altijd tegen de invoering van belastingen op energie of de invoering van een verplicht aandeel van hernieuwbare elektriciteit gestreden (Van Rooijen & van Wees, 2006: 64).

4.4 Coalities

In het Nederlandse subsysteem duurzame energie hebben zich, net als in Duitsland, twee duidelijke advocacy coalitions gevormd; de ecologische en economische coalitie. De kern van het ecologische beliefsystem is dat de Nederlandse overheid de transitie naar duurzame energie effectief moet stimuleren en dat een samenleving waarbij de energie voor 100% wordt opgewekt door duurzame energie bronnen gewenst is. De belangrijkste politicologische actor binnen de ecologische coalitie is de politieke partij GroenLinks. Terwijl de Groene in Duitsland een prominente rol speelt in het subsysteem heeft GroenLinks echter weinig invloed gehad op het beleidsproces (Lauber & Mez, 2004: 12; Website Rijksoverheid, 2014a). Andere actoren die tot de ecologische coalitie behoren zijn milieuorganisaties als Stichting Natuur en Milieu, Greenpeace en Milieudefensie. Stichting Natuur en Milieu zet zich in voor een duurzame wereld waarin de balans tussen mens en natuur hersteld wordt (Website Natuur & Milieu, 2014). Milieudefensie is fel tegen kernenergie en energie uit olie, gas en kolen en stelt dat met behulp van onder andere zon en wind energie Nederland 100% duurzaam kan worden (Website Milieudefensie, 2014). Het ministerie van VROM schaar ik ten dele bij de ecologische coalitie omdat er vaak op aansporen van dit ministerie duurzame energie hoger op de politieke agenda werd gezet. Het ministerie nam in enkele overheidsbesluiten betreft duurzame energie,

(25)

25 weinig oog zou hebben voor de milieugevolgen van energiewinning, energiebesparing en te weinig deed aan de ontwikkeling van nieuwe energiebronnen (de Jong, 2005: 47). Toch was het ministerie onderdeel een regering waar de ontwikkeling van duurzame energiebeleid niet van succesvol verliep.

De economische coalitie bestaat uit het ministerie van Economische, ministerie van Financiën en de (grijze) industrie en elektriciteitsbedrijven. In het beleidsproces van de NMP4 was de minister van EZ afkomstig van de VVD. De VVD stond toen het minst positief tegenover

duurzame energie maatregelen (Westerwoudt, 2002: 9). Daarnaast stelt de partij dat aardgas en kernenergie een belangrijke rol in onze energievoorziening spelen en we deze energiebronnen moeten blijven gebruiken omdat het de overheid veel geld oplevert (VVD, 2014a, b). Het beliefsystem van de coalitie wordt voornamelijk gevormd door hun economische belangen. Bedrijven en industrie, de dominante actoren bij het beleidsproces van de NMP4, vreesden dat hun economische positie door invoering van duurzame energie stimulerende

beleidsmaatregelen achteruit zou gaan (Smith & Kern, 2008: 4095). Traditionele

energiebedrijven voeren grote lobby om de minister van EZ in het beleidsproces in de richting van hernieuwbare energiebronnen te beperken (Marques et. al., 2010: 6877).

De invloedrijke lobby van energiebedrijven via minister van EZ in het beleidsproces is te merken. De minister behandelde het milieubeleid, specifieker de NMP4, vanuit een

bedrijfsmatig en technisch-economisch invalshoek (de Jong, 2005: 46). Het is belangrijk om te constateren dat de economische coalitie niet fundamenteel tegen duurzame energie is. Het belang van ontwikkeling van duurzame energie werd in Nederland vanaf begin ’00 door de meeste (politieke) actoren erkend. De actoren van de economische coalitie zijn vooral sceptisch over het feit dat bepaald beleid hoge kosten met zich meebrengen en zien duurzame energie meestal als aanvullende energiebron in plaats als vervanger van de fossiele brandstoffen (Westerwoudt, 2002). De energiedistributie bedrijven zullen pas wanneer het op de korte termijn economische voordelen heeft om duurzame energie op te wekken verdere maatregelen aanmoedigen.

De dominante coalitie is de economische coalitie en met name de minister van EZ. Hoewel de minister van VROM zich voornamelijk bezig houdt met het milieubeleid, is EZ uiteindelijk verantwoordelijk voor het energiebeleid (van Rooijen & van Wees, 2006: 64). Opvallend in het beleidsproces van de NPM4 is dat het een vrij gesloten proces is waarbij weinig actoren worden betrokken. De actoren die worden betrokken zijn uitgenodigd door de minister van EZ, van de VVD, en komen waarschijnlijk daarom voornamelijk uit de economische coalitie. Het voordeel

(26)

26 van zo’n gesloten beleidsproces is dat er relatief snel keuzes kunnen worden gemaakt omdat er weinig verschillende geluiden gehoord worden. Zo kon alleen de minister van VROM de

ecologische overtuigingen uitspreken in het proces. Echter is het bij het implementeren van beleid van belang dat het draagvlak heeft in de sociale, economische en institutionele

invloedsferen. Bij de invoering van de NMP4 ontbrak dit draagvlak. Er was geen sprake van een effectieve en volledig benutte Policy Oriented Learning omdat niet alle actoren uit het

subsysteem deelnamen en er daardoor geen toename van kennis en inzichten plaatsvond, omdat interactie tussen de twee coalities ontbrak. Het is waarschijnlijk dat als er beraad tussen de twee coalities had plaatsgevonden de NMP4 maatregel tot andere uitkomsten had geleid. Interactie tussen alle betrokkenen resulteert namelijk in veranderingen in de definitie van de beleidskwestie, de beleidsdoelstellingen en/of de beleidsinstrumenten (Verbeeten, 1998:27).

5. Conclusie

In dit onderzoek is antwoord gegeven op de vraag: Hoe kan het grote verschil in het succes van het duurzame energie beleid tussen Duitsland en Nederland politicologisch verklaard worden? Aan de hand van de Advocacy Coalition Approach van Sabatier & Jenkins-Smith (1993) is

onderzocht dat het verschil wordt veroorzaakt door verschillende factoren die eveneens invloed op elkaar uitoefenen. De oliecrisis, kernramp en het Brundtland rapport hebben er toe

bijgedragen dat het draagvlak van de bevolking voor duurzame energie ontwikkeling vergrootte (Lauber & Mez, 2004: 2). Dit was vooral in Duitsland het geval, wat leidde tot meer steun aan politieke partijen die ontwikkeling van duurzame energie propageerden (Brechin, 2003). Na de verkiezingen in Duitsland van 1998 vormden de sociaaldemocraten en de groenen de

regeringscoalitie. De transitie van een liberaal/conservatieve naar een

sociaaldemocraten/groene coalitie vormde een sterke impuls voor het duurzame energie beleid in Duitsland (Lauber & Mez, 2004:1).

In Nederland was er tussen eind jaren ’90 en midden 2000 geen sprake van significante verandering in de regeringssamenstelling. In de vijftien jaar die werden onderzocht werd het Nederlandse kabinet gedomineerd door de VVD en het CDA (Website Rijksoverheid, 2014a). Voornamelijk de VVD was toentertijd geen voorstander van vergaande maatregen gericht op de ontwikkeling van duurzame energie (Westerwoudt, 2002). De aanwezigheid van die Grüne in de Duitse regering en de afwezigheid van GroenLinks in de Nederlandse regering bieden een verklaring voor het uitblijven van een succesvol Nederlands duurzaam energiebeleid. In

Duitsland en Nederland waren de ministers van Economische Zaken verantwoordelijk voor het duurzame energiebeleid. Dit veranderde in Duitsland na de verkiezingen van 2002 toen na een

(27)

27 winst van de Groene, de Minister van Milieu, afkomstig van de Groene de verantwoordelijkheid voor het beleid kreeg (Lauber & Mez, 2004: 12). Ondanks dat de invloed van minister van VROM, die de ontwikkeling van duurzame energie aanmoedigde, toenam bleef de minister van EZ de dominante speler in het subsysteem. In het subsysteem duurzame energie beleid vormden zich zowel in Duitsland als in Nederland twee advocacy coalities: de economische en de ecologische coalitie. Aangezien de minister van EZ uitsluitend actoren uit de economische coalitie betrok bij het beleidsproces van NMP4 werden overtuigingen van de ecologische coalitie nauwelijks bij de beleidsvorming betrokken (Kern & Smith, 2008: 4100). Door het gesloten karakter van het beleidsproces vond er weinig interactie plaats tussen actoren van de twee coalities, waardoor het beleid eenzijdig werd vormgegeven (Policy Oriented Learning). Het beleid werd voornamelijk bepaald door de economische coalitie, met daarin een grote rol weggelegd voor energiebedrijven die de ontwikkeling van duurzame energie als bedreiging zagen (Van Rooijen & van Wees, 2006: 64). In dit onderzoek wordt aangenomen dat het beleidsproces bij de vorming van de NMP4 representatief is voor andere

beleidsvormingsprocessen binnen het subsysteem duurzame energie. Hiermee wordt de dominantie van de economische coalitie in Nederland bevestigd.

In Duitsland was bij de ontwikkeling van de EEG, sprake van een open beleidsproces. Opvallend is dat actoren uit de twee coalities betrokken werden waardoor het beleid door verschillende beliefsystems gevormd werd en op meer steun kon rekenen dan in Nederland het geval was. De ecologische coalitie is in het Duitse subsysteem dominant vanwege de breedte van de coalitie en vanwege het gevarieerde scala van actoren die dezelfde overtuigingen delen (Agnolucci, 2006: 153).

6. Discussie

In dit onderzoek is beoogd om een zo volledig mogelijk antwoord te formuleren op de hoofdvraag. Enkele aanmerkingen over het onderzoeksproces en de beschikbare gegevens geven een beter inzicht in de onderzoeksuitkomst.

Het Europese duurzame energie beleid en Europese richtlijnen inzake milieu bepalen ten dele het nationale beleid van zowel Duitsland als Nederland. Hoewel deze richtlijnen, vanwege de omvang van het onderzoek, niet uitgebreid aan bod zijn gekomen heeft dit supranationale beleid wel degelijk invloed in het subsysteem duurzame energie van beide landen.

De omvang heeft ook tot gevolg dat niet de invloed van het hele gehele politieke systeem is besproken maar enkel de invloed van politieke partijen en regeringen. Daarnaast zijn de uitkomsten van andere subsystemen, die invloed uitoefenen op het duurzame energiebeleid,

(28)

28 achterwege gelaten. De omvang van dit onderzoek heeft er eveneens toe geleid dat enkel een deel van de actoren in de subsystemen zijn aangehaald. Om de inhoudelijke rol van actoren naar behoren toe te kunnen lichten is er in dit onderzoek de keuze gemaakt een beperkt aantal actoren te bespreken.

De Advocacy Coalition Approach stelt dat veranderingen in de sociaaleconomische externe factoren beleidsverandering kunnen veroorzaken (Sabatier & Jenkins-Smith, 1993: 181). Deze sociaaleconomische factoren worden in dit onderzoek niet besproken omdat het een breed begrip is dat daardoor buiten het bereik van het onderzoek valt. In plaats deze factoren te bespreken, richt dit onderzoek zich op het maatschappelijk draagvlak van duurzame energie ontwikkeling omdat de grootte van het maatschappelijk draagvlak direct invloed heeft op de verandering van standpunten van politieke partijen, verkiezingen en regeringscoalities. De theorie van Sabatier (1993) bespreekt niet de mondiale gebeurtenissen die invloed kunnen hebben op beliefsystems van actoren en daardoor op de beleidsvorming. Deze mondiale

gebeurtenissen hebben eveneens invloed op het maatschappelijk draagvlak van de twee landen en worden daarom in dit onderzoek wel besproken.

Volgens Reiche en Bechberger (2004a) zijn er vijf factoren die invloed hebben op de

ontwikkeling van duurzame energie beleid. In dit onderzoek wordt enkel één factor onderzocht, namelijk politiek. Vervolg onderzoek zou zich daarom kunnen richten op de mate waarin de factoren die in dit onderzoek niet besproken zijn invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van beleid voor duurzame energie, zoals de geografie van een land (Reiche & Bechberger, 2004a). Het feit dat Nederland over een grote hoeveelheid aardgas beschikt speelt bijvoorbeeld een grote rol in het energiebeleid en kan eveneens een verklaring bieden voor het uitblijvende succes (Jong, 2005: 54, 136). De druk om over te stappen op duurzame energie is waarschijnlijk kleiner wanneer een land de meest schone vorm van fossiele energie op voorraad heeft

(29)

29

7. Referenties

Agnolucci, P. (2006a) ‘Factors influencing the likelihood of regulatory changes in renewable electricity policies’, Renewables and Sustainable Energy Reviews, 12(1): 141-161.

Agnolucci, P. (2006b) ‘Renewable electricity policies in the Netherlands’, Renewable Energy. 32: 868-883.

Bechberger, M. (2000) ‘das Erneuerbare –Energien- Gesetz (EEG): Eine analyse des

Politikformulierungsprozesses’, FFU-report 06-2000 Forschungsstelle fur Umweltpolitik, FU Berlin, 62 S.

Bechberger, M. en D. Reiche (2004a) ‘Policy differences in the promotion of renewable energies in the EU member states’, Energy policy, 32(7): 843-849.

Bechberger, M. en D. Reiche (2004b) ‘Renewable energy policy in Germany: pioneering and exemplary regulations’. Energy for Sustainable Development, 8(1): 47-57.

Beurskens, L.W.M. en M. Hekkenberg (2011) Renewable Energy Projections as Published in the National Renewable Energy Action Plans of the European Member States, Covering all 27 EU Member States. Rapportnummer: ECN-E--10-069. Het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) en het Europees Milieuagentschap

Brechin, S.R. (2003) ‘Comparative public opinion and knowledge on global climatic change and the Kyoto Protocol: the US versus the world?’ International Journal of Sociology and Social Policy, 23 (10): 106–134.

Center for Clean Air Policy (2011) Accelerating the Renewable Energy Deployment with Feed-in Tariffs: Germany and Thailand. Washington: CCAP.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2013a) Aandeel hernieuwbare energie vrijwel gelijk gebleven. Den Haag.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2013b) Hernieuwbare energie in Nederland 2012. Den Haag.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2014) Belang hernieuwbare energie in 2013 niet toegenomen. Den Haag.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Through two sets of data acquired from vibrothermographic tests on an aerospace-grade composite plate containing delamina- tion, the effects of the image compression process on

Niet alleen worden veel verontreinigde en gevaarlijke stoffen uitgestoten, maar op de langere termijn leidt die gigantische uitstoot van koolzuurgas (CO^) tot onom­

-Beiden zijn pathogenen (ziekteverwekkers) waartegen ons lichaam

Op deze wijze is het niet alleen mogelijk om de absolu- te effectiviteit van convenanten te meten (verbeteren prestaties als conve- nanten ingezet worden ten opzichte van de

Deze scriptie geeft antwoord op de hoofdvraag “Wat voor invloed hebben de verschillende niveaus op de effectiviteit en efficiëntie van het strategisch beleid om de

10 † een combinatie van twee op juiste wijze aangevulde diagrammen met legenda:. 0 10 20 30 40 50 60 70 80

[r]

All the female reproductive and productive traits evaluated in this study such as age and weight at puberty (the time at which oestrus first occurs), at first conception, at