• No results found

Wise with money : the relationship between intelligence, financial skills and financial education.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wise with money : the relationship between intelligence, financial skills and financial education."

Copied!
86
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

WISE WITH MONEY

The relationship between intelligence, financial skills and financial education

Masterthesis Orthopedagogiek Universiteit van Amsterdam Tina Bakker 5638100 Docenten Dr. X.M.H. Moonen Dr. A. Zand-Scholten Februari 2013

(2)

Index Index 2 Abstract 4 Samenvatting 4 Voorwoord 6 Inleiding 7

Jongeren met een licht verstandelijke beperking, zwakbegaafde jongeren 7

Historie 9

Arm, armoede 11

Het Sustainable Livelihood Approach model 12

Opvoeding 13 Ouder-kindrelatie 13 Financiële opvoeding 15 Omgeving 16 Sociale contacten 16 School 17 Jongeren en geld 17 Onderzoeksvraag 20

Beschrijving van de methode 21

Deelnemers 21 Procedure 22 Meetinstrument 23 Statistische analyses 25 Resultaten 25 Uitvoering 25 Betrouwbaarheid 27 Hypothese 1 28 Hypothese 2 29 Hypothese 3 30 Hypothese 4 31 Hypothese 5 32

(3)

Discussie, conclusie en aanbevelingen 32 Financieel gedrag, financiële competenties, financiële opvoeding 33

Financieel risicovol gedrag 34

Rolmodellen 35 Conclusie 36 Aanbevelingen 36 Referenties 38 Bijlagen 42 Bijlage 1 42 Bijlage 2 47 Bijlage 3 49 Bijlage 4 56 Bijlage 5 59 Bijlage 6 65 Bijlage 7 73 Bijlage 8 77 Bijlage 9 83 Bijlage 10 84

(4)

Abstract

The aim of this study is to demonstrate a relationship between intelligence, financial skills and financial education. Eleven young people with learning disabilities, who are

engaged in practical education (Praktijkschool), and eleven averagely gifted secondary school students (Havo), between 14 and 18 years, and one of each student’s parents were

interviewed. Differences in financial skills and financial education between the two groups were assessed.

The result is that the young people with learning disabilities mention having less financial skills than the averagely gifted secondary school students. The averagely gifted secondary school students express executing more financially risky behaviour. Parents of the young people with learning disabilities don’t demonstrate less financial education to their children than parents of the averagely gifted students. A relationship between intelligence and financial education has not been demonstrated.

More research on financial behaviour and financial education of young people is necessary to prevent them from experiencing financial problems and to prepare them for the future.

(5)

Samenvatting

Doel van dit onderzoek is het aantonen van een relatie tussen een verminderde intelligentie en financiële competenties en financiële opvoeding. Elf jongeren met een licht verstandelijke beperking die praktijkonderwijs volgen en twaalf gemiddeld begaafde havoleerlingen, tussen 14 en 18 jaar, en telkens een van hun ouders zijn geïnterviewd. Verschillen in financiële competenties en financiële opvoeding tussen beide groepen zijn gemeten.

Hoewel jongeren met een licht verstandelijke beperking minder financiële

competenties bij zichzelf benoemen, benoemen zij niet meer financiële problemen dan hun gemiddeld begaafde leeftijdsgenoten. Er is geen verschil in de hoeveelheid financieel

opvoedgedrag dat ouders benoemen te tonen aan hun kind tussen ouders van jongeren met een licht verstandelijke beperking en ouders van gemiddeld begaafde jongeren. Een verband tussen intelligentie en financiële opvoeding is in dit onderzoek niet aangetoond.

Meer onderzoek naar het financieel gedrag en de financiële opvoeding van jongeren is nodig om hen beter voor te bereiden op de toekomst.

(6)

Voorwoord

In deze aanhoudende crisistijd krijgen steeds meer mensen te maken met financiële problemen en armoede (CBS, 2012). Verschillende onderzoekers veronderstellen een verband tussen armoede en intelligentie. Mensen met een licht verstandelijke beperking hebben meer kans op armoede (Tymchuk, Lakin, & Luckasson, 2001). Ook jongeren hebben in

toenemende mate te maken met financiële problemen (Nibud, 2011). Verschillende onderzoekers hebben aangetoond dat bij risicojongeren, zoals jongeren met een licht verstandelijke beperking, het risico op financiële problemen groot is (Noorda & Pehlivan, 2009; Verhagen, van Heijst, Jurrius, Calkoen, & Koot, 2010).

Dit exploratieve onderzoek richt zich op twee groepen jongeren; jongeren met een licht verstandelijke beperking en hun gemiddeld begaafde leeftijdsgenoten. De vraag is hoe jongeren met een licht verstandelijke beperking zich voorbereiden op een toekomst waarin geld en het regelen van financiën belangrijk zijn. Hebben zij minder vaardigheden op financieel gebied? Hebben zij meer financiële problemen? Krijgen zij een andere opvoeding dan hun gemiddeld begaafde leeftijdsgenoten? Deze vragen naar de verschillen tussen beide groepen jongeren staan centraal in dit onderzoek.

In het eerste hoofdstuk worden de begrippen gedefinieerd, een theoretisch fundament voor het onderzoek beschreven en de onderzoeksvragen geformuleerd. Vervolgens worden de methode, de deelnemers en de gevolgde procedure, het meetinstrumenten en de statistische werkwijze beschreven. Tenslotte worden de resultaten weergegeven en ter discussie gesteld waardoor er aanbevelingen zijn voor eventueel nader onderzoek of interventies.

Ik wens de lezer plezier bij het lezen van dit onderzoeksverslag.

Dank aan de leerlingen en ouders en de scholen! Dank ook aan Pim, Saskia en Petra, Peter, Xavier, Brigitte en Marjon. Zonder jullie was er nu geen verslag!

(7)

Inleiding

Een verstandelijke beperking hebben of zwakbegaafd zijn, wordt vaak geassocieerd met armoede of chronische deprivatie (Tymchuk et al., 2001). Op dit moment leven veel mensen onder de armoedegrens en door de heersende economische crisis neemt dit aantal toe. Voor minderjarigen in Nederland is de kans om in armoede te leven 1 op 9

(Armoedesignalement, 2012). Gegevens over hoeveel mensen met een verstandelijke

beperking in armoede leven ontbreken. Maar onderzoekers melden wel dat er veel mensen die niet kunnen rondkomen van een inkomen laaggeschoold zijn, zowel in Nederland als in het buitenland (Engbersen, Vrooman, & Snel, 2000).

Jongeren met een licht verstandelijke beperking, zwakbegaafde jongeren

Naar de oorzaak van een verstandelijke beperking wordt veel onderzoek gedaan. Factoren die een rol spelen bij het hebben van een licht verstandelijke beperking zijn globaal in twee groepen onder te verdelen. Allereerst zijn er biologische of organische factoren waardoor iemand een verstandelijke beperking heeft. Een verstandelijke beperking is dan bijvoorbeeld onderdeel van een syndroom zoals het Down Syndroom, Prader-Willi Syndroom en het Fragiele-X Syndroom (Hodapp, 2003 zoals beschreven in Kerig & Wenar, 2006). De groep mensen met een verstandelijke beperking waarvan men vermoedt dat de oorzaak biologisch of organisch is, omvat ongeveer de helft van het totaal aantal mensen met een verstandelijke beperking. Bij de andere groep spreekt men over mensen met een familiair bepaalde verstandelijke beperking. Bij deze groep mensen is geen biologische oorzaak vastgesteld voor de verstandelijke beperking. Veelal gaat het hier om mensen die een licht verstandelijke beperking hebben. Verondersteld wordt dat zowel biologische als

omgevingsfactoren een rol spelen bij deze vorm van een verstandelijke beperking: een of beide ouders hebben een verstandelijke beperking en mogelijk zijn er neurologische

problemen bij een kind of jongere (Ramakers & Ponsioen, 2007). De groep mensen met een familiaire verstandelijke beperking maakt vaak deel uit van een minderheidsgroepering (Pennington, 2002 zoals beschreven in Kerig & Wenar, 2006).

Mensen met een verstandelijke beperking hebben een intelligentiequotiëntscore (IQ) die lager is dan 85 en veelal moeite met zich aanpassen in sociale situaties. Men spreekt van een licht verstandelijke beperking bij een IQ score van 50 tot 70 (Soenen, van Berckelaer-Onnes, & Scholte, 2009). Bij kinderen en jongeren met een licht verstandelijke beperking is er een verschil tussen de prestaties die ze conform hun kalenderleeftijd zouden moeten

(8)

kunnen laten zien en hun mentale leeftijd. Jongeren tussen 14 en 17 jaar (IQ score tussen 50-85) hebben bijvoorbeeld een mentale leeftijd van een gemiddeld begaafd kind van 10 tot 12 jaar (Thijs, Hoogervorst, Pesch, & Ponsioen, 2010).

Wanneer een persoon een IQ score heeft tussen 70 en 85, spreekt men over

zwakbegaafdheid, of borderline intellectual functioning (Fernell & Ek, 2010). Onderzoekers noemen de groep zwakbegaafde mensen ook wel The forgotten generation. Hiermee bedoelen zij dat deze groep mensen tussen wal en schip valt; enerzijds lijkt ze zich redelijk te redden in de samenleving maar anderzijds loopt zij tegen veel problemen aan. Problemen die niet altijd door anderen als probleem erkend worden. Dit maakt hen kwetsbaar, zeker in tijden van sociale en economische veranderingen (Fernell & Ek, 2010; Tymchuck et al., 2001).

Verondersteld wordt dat iemand die een licht verstandelijke beperking heeft en een IQ score lager dan 70 heeft, hulp en begeleiding nodig heeft. In theorie zou iemand die een hogere IQ score heeft deze hulp niet nodig hebben en geen recht hebben op ondersteuning vanuit de AWBZ. Dit IQ criterium wordt door veel onderzoekers ter discussie gesteld. Het IQ is aan ontwikkeling en verandering onderhevig en vormt daarom geen betrouwbare basis voor het nemen van belangrijke beslissingen (Thijs et al., 2010). Ook is op basis van de IQ score niet vast te stellen welke ondersteuning iemand nodig heeft (Le Coq, 2011; Moonen, Buntinx, & Didden, 2011; Soenen et al., 2009). Uit onderzoek blijkt tevens dat er niet gesproken kan worden over “de groep mensen met een licht verstandelijke beperking”. Binnen deze groep is veel variatie op individueel niveau. De mogelijkheden en beperkingen van een individu kunnen heel verschillend zijn (Soenen et al., 2009).

In de praktijk wordt in Nederland het onderscheid tussen mensen met een licht

verstandelijke beperking en zwakbegaafde mensen niet altijd gemaakt. Moonen en Verstegen (2006) ontwikkelden een model waarin het IQ en een beperkt sociaal aanpassingsvermogen in combinatie met bijkomende problemen het uitgangspunt vormen voor de mate waarin iemand met een licht verstandelijke beperking in Nederland ondersteuning nodig heeft. In dit model (Figuur 1) worden mensen met een IQ tussen 70 en 85 (borderline intellectual functioning of zwakbegaafd) en een beperkt sociaal aanpassingsvermogen met bijbehorende problemen zoals omschreven, ook gerekend tot de groep mensen met een licht verstandelijke beperking. Dit geeft hen op dit moment ook recht op ondersteuning vanuit de AWBZ.

(9)

Specifieke kenmerken LVB Bijkomende problematiek Uitingsvorm

IQ score 50-70 en 70-85 Beperkt sociaal

aanpassingsvermogen

Een combinatie leidt tot langdurige en chronische ondersteuning Leerproblemen Psychiatrische problemen en stoornissen

Medisch organische problemen Problemen in de sociale context

Ernstige gedragsproblemen

Figuur 1. Model Moonen en Verstegen van kenmerken van een licht verstandelijke beperking

en bijkomende problematiek

Bevindingen zoals beschreven hebben er mede toe geleid dat er nu een breder concept gehanteerd wordt in relatie tot een “verstandelijke beperking”. Bij een verstandelijke

beperking is er sprake van:

• verminderde intellectuele mogelijkheden

• problemen met adaptief gedrag, participatie, interactie en sociale rollen • problemen met de gezondheid en omgeving

(American Association on Intellectual and Developmental Disabilities, 2010)

Deze dimensies geven meer zicht op de impact die een verstandelijke beperking heeft op het leven van een individu en op welke manier ondersteuning geboden kan worden.

Conform het hier boven beschrevene, wordt hierna, wanneer er over mensen met een licht verstandelijke beperking gesproken wordt ook nadrukkelijk de groep mensen die wij zwakbegaafd noemen bedoeld.

Historie

In de tweede helft van de twintigste eeuw veranderde er veel op het gebied van de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking. Mensen werden meer en meer

gestimuleerd om zelfstandig te worden en geleidelijk aan wordt het recht van mensen met een verstandelijke beperking om optimaal te mogen participeren in de samenleving door wet- en regelgeving afgedwongen (Soffer, MacDonald, & Blanck, 2010; Suto, Clare, Holland, & Watson, 2005). Dit resulteerde erin dat veel mensen met een verstandelijke beperking, die

(10)

voorheen in een instelling woonden, een eigen woning kregen, werk moesten vinden, voor een inkomen moesten zorgen en ineens deel gingen uitmaken van de reguliere samenleving. Hoewel mensen met een verstandelijke beperking momenteel meer geïntegreerd zijn in de samenleving, worden zij ook steeds vaker geconfronteerd met problemen waar zij

onvoldoende op voorbereid zijn (Tymchuk et al., 2001). Problemen die geassocieerd worden met een verstandelijke beperking zijn bijvoorbeeld;

• beperkte sociale contacten

• lage verwachtingen vanuit de omgeving • minder/ lagere opleiding

• minder toegang vinden tot hulpbronnen zoals sociale en gezondheidsvoorzieningen • gezondheidsproblemen

• minder prioriteit geven aan belangrijke bronnen zoals voedsel, schoon water enz. • uitgesloten zijn of zich uitgesloten voelen van politieke processen

• minder ondersteuning krijgen omdat dit hoge kosten met zich meebrengt (Duncan, Kalil, & Ziol-Guest, 2010; Emerson, 2007).

Er is sprake van een vicieuze cirkel. Doordat mensen met een verstandelijke beperking minder vaardig zijn op allerlei gebieden hebben zij vaak een lager zelfbeeld, zijn zij minder op de hoogte van hun rechten, hebben zij vaker een minder goede gezondheid. Dit heeft een negatieve invloed op hun kansen op de arbeidsmarkt en het verdienen van voldoende geld. Het gevaar van (sociale) uitsluiting kan een steeds grotere rol gaan spelen. Ondersteuning en support raken meer op de achtergrond en de problemen stapelen zich op (Emerson & Hatton, 2007; Kerig & Wenar, 2006; Moore & Yeo, 2003). De kans op armoede en op chronische deprivatie ligt voor velen van hen dan ook op de loer.

Hoewel armoede geassocieerd wordt met een verstandelijke beperking, blijkt uit onderzoek dat niet alle mensen met een verstandelijke beperking geldproblemen hebben. Zowel Suto en collega’s (2005) als Willner en collega’s (2010) onderzochten de capaciteiten om financiële beslissingen te nemen bij verschillende groepen mensen, waaronder mensen met een licht verstandelijke beperking, en vergeleken die groepen met elkaar. Aan het onderzoek van Suto en collega’s nam een groep mensen deel met een licht verstandelijke beperking, een groep mensen met een gemiddelde begaafdheid en een groep mensen met een hoge begaafdheid. Alle deelnemers kregen vignetten met daarin financiële dilemma’s

verwoord voorgelegd, die in eerste instantie gemakkelijk waren, maar qua informatie geleidelijk aan in moeilijkheidsgraad toenamen. De deelnemers moesten kiezen voor een

(11)

bepaalde financiële oplossing voor een gepresenteerd probleem en deze keuze

beargumenteren. De manier waarop de deelnemers uit de drie groepen een keuze maakten, werd vervolgens met elkaar vergeleken. Het resultaat van dit onderzoek was dat het beredeneren van informatie, het waarderen van een keuze en het verwoorden ervan, voor mensen met een verstandelijke beperking over het algemeen moeilijker was. De gemiddelde groepsscore lag voor deze groep lager dan voor de groep met een gemiddelde en hoge

begaafdheid. De individuele scores binnen de groep mensen met een verstandelijke beperking waren echter heel verschillend. Sommige mensen met een licht verstandelijke beperking hadden dezelfde scores als die in de groepen mensen met gemiddelde begaafdheid en met een hoge begaafdheid, terwijl anderen zwakker scoorden. Het verschil lijkt dus niet automatisch gekoppeld aan een lagere IQ score waarbij het dus niet zo is dat alle mensen met een

verstandelijke beperking problemen hebben met geld (Suto et al., 2005; Willner, Bailey, Parry, & Drymond, 2010). Willner en collega’s kwamen in hun onderzoek tot de conclusie dat het maken van een financiële overweging meer samenhangt met de executieve functies dan met de totale IQ score.

Arm, armoede

Armoede is een relatief begrip. Vooral binnen de sociologische wetenschap en de antropologie houdt men zich bezig met armoede als cultureel en individueel verschijnsel. Armoede als cultureel verschijnsel gaat uit van het gegeven dat er een armencultuur is (culture of poverty) waarin lage verwachtingen, negatieve attitudes en andere waarden en normen een rol spelen. Het individu wordt omschreven in termen van afhankelijk, hopeloos en zwak. Zo zouden arme mensen zijn niet of minder gemotiveerd zijn om (hard) te werken en niet of minder goed in staat zijn om zich goed uit te drukken en vaker verslaafd zijn aan alcohol of drugs en arme ouders minder waarde hechten aan de opleiding van hun kind. Vanuit deze visie worden deze gedragingen intergenerationeel overgedragen zodat families arm blijven over de tijd. Structuren in de samenleving dragen bij aan armoede en houden de verschillen tussen arm en rijk in stand. Door structuren in de maatschappij te veranderen en armen “normaal” gedrag te leren, kan het welzijn van een individu veranderen (Prins & Schaft, 2009; Rogalsky, 2009).

Daarnaast kennen we ook de meer individuele benadering van het concept armoede, waarbij het accent op het individu ligt met eigen mogelijkheden en kansen (in interactie met de omgeving). Biologische en aanlegfactoren zoals geslacht, erfelijkheid, temperament en intelligentie hebben invloed op de ontwikkeling. Risicofactoren kunnen een negatieve invloed

(12)

hebben op mogelijkheden van het individu, waardoor iemand niet of minder in staat is om zijn situatie van chronische armoede en deprivatie te veranderen. De oplossing om te

veranderen en de verantwoordelijkheid om uit een situatie van armoede te komen ligt bij het individu: door eigen mogelijkheden en kansen te benutten kan het welzijn van een individu veranderen (Blacksher, 2002; Dalrymple, 2004).

Tussen deze twee uitersten is er een meer hedendaagse opvatting over armoede ontwikkeld die gebaseerd is op een multidimensionale benadering. Zowel individuele als contextfactoren dragen volgens deze benaderingswijze bij aan het fenomeen armoede (Copestake & Camfield, 2010). Een benadering die uitgaat van deze multidimensionale benadering is de Sustainable Livelihood Approach. Armoede wordt in deze benadering gezien als een complex geheel van factoren en om armoede te reduceren is het nodig om te begrijpen welke factoren hieraan een bijdrage leveren.

Het Sustainable Livelihood Approach model

Dit Sustainable Livelihood Approachmodel (SLA) model gaat uit van een holistische visie, een idee dat processen alleen verklaard kunnen worden vanuit de samenhang tussen de gedefinieerde elementen (Department for International Development, 1999). Ook aspecten van de beide andere visies op armoede te weten de culture of poverty en de meer individueel georiënteerde visie zijn terug te vinden in dit model. In het SLA model hebben zowel

individuele als de omgevingsfactoren invloed op het armoedeprobleem. Oplossingen moeten dan ook gezocht en gevonden worden bij mensen zelf en/of in hun (directe) omgeving, zoals bij familieleden, vrienden en bij de overheid (Foresti & Griffiths, 2007). Kapitaal of bezit is het fundament voor levensonderhoud (livelihood). Het SLA model gaat uit van vijf pijlers die een vorm van kapitaal of bezit vertegenwoordigen, waarop het bestaan wordt opgebouwd (Murray & Ferguson, 2002). Dit zijn:

1. Financieel bezit (financial assets)

2. Sociale contacten, een sociaal netwerk (social assets)

3. Persoonlijke eigenschappen, zelfvertrouwen (personal assets) 4. De vaardigheden en kennis die iemand heeft (human assets)

5. Mogelijkheden die iemand heeft tot het gebruik van dienstverlening (physical assets)

Deze vijf pijlers vormen de basis voor de manier waarop iemand in zijn behoeften kan voorzien. Mensen maken plannen over hoe zij hun leven inrichten en wat daarvoor nodig is.

(13)

Zij ontwikkelen een livelihood strategie. Door die plannen uit te voeren zijn mensen in staat om te kunnen voorzien in hun bestaan.

Mensen met een verstandelijke beperking ervaren vaker problemen op allerlei terreinen waardoor het voorzien in het bestaan niet vanzelfsprekend is. Zij zijn veelal lager opgeleid, hebben meer moeite met het opbouwen van een sociaal netwerk, bevinden zich in een omgeving die minder van hem verwacht en zij krijgen niet altijd adequate hulp (Duncan et al., 2010; Emerson, 2010; Moore & Yeo, 2003). Werken en geld verdienen is niet

vanzelfsprekend en het risico op armoede neemt toe (Foresti & Griffiths, 2007).

Opvoeding

Ouder-kindrelatie

Jongeren ontwikkelen tijdens de adolescentieperiode een eigen identiteit. De basis voor deze identiteitsontwikkeling ligt al in de jaren hiervoor. Ouders die in staat zijn om in de behoeften van hun kind te voorzien bieden hun kind veiligheid en vertrouwen en worden responsieve ouders genoemd. Responsiviteit draagt bij aan het ontwikkelen van een gevoel van competent en autonoom zijn en uitdagingen aan durven gaan (Bowlby, 1969, zoals beschreven in Cole, Cole, & Lightfoot, 2005; Erikson, 1977).

Tijdens de adolescentieperiode wordt vanuit de omgeving een steeds groter beroep gedaan op de toenemende zelfstandigheid van de jongere. Voor ouders betekent dit dat zij hun kind enerzijds geleidelijk aan los moeten laten en de ruimte moeten geven om zelf

verantwoordelijkheid te nemen. Ouders moeten wel op de achtergrond aanwezig blijven om support en ondersteuning te geven (Erikson, 1977). Vanuit de veiligheid leert een jongere nieuwe uitdagingen aangaan en risico’s nemen. Jongeren moeten in deze fase ook een

aanvang maken met het bepalen van een strategie voor een sustainable livelihood en de relatie met hun ouders is daarbij belangrijk (Bowlby,1969, zoals beschreven in Cole et al., 2005; Erikson, 1977).

De ouder-kind relatie van jongeren met een licht verstandelijke beperking en hun ouders staat echter vaak onder druk. Mohamed en Abd El-Aziz (2011) onderzochten de manier waarop ouders reageren op een kind met een licht verstandelijke beperking. Zij onderscheiden vier typen reacties van ouders op het kind:

1. overprotectie, een reactie waarbij ouders bang zijn om het kind toe te staan nieuwe vaardigheden aan te leren

(14)

2. afwijzing, een reactie waarbij ouders emotioneel afstand nemen van hun kind maar het wel de fysieke zorg geven die nodig is

3. ontkenning van het probleem, een reactie waarbij ouders net doen alsof het er niet is 4. acceptatie, een reactie waarbij ouders realistisch zijn over de mogelijkheden en

beperkingen van hun kind, het kind zorg bieden en zorgen dat het kind contact heeft met anderen en de zelfstandigheid van het kind stimuleren op een manier die aansluit bij het kind

Uit hun onderzoek blijkt een significante relatie tussen de mate waarin ouders hun kind accepteren en problemen die verband houden met een licht verstandelijke beperking zoals gedragsproblemen (Mohamed & Abd El-Aziz, 2011).

Het risico op gedragsproblemen of psychopathologie is bij jongeren met een licht verstandelijke beperking groter dan bij jongeren zonder deze beperking (Herring, Gray, Taffe, Tonge, Sweeney & Einfeld, 2006). Embregts, Grimble du Bois en Graef (2010) onderzochten kenmerkend gedrag bij ouders van kinderen met een licht verstandelijke beperking in

combinatie met gedrags- en emotionele problemen. Zij stelden vast dat deze bijkomende problemen significant bijdragen aan de mate van stress bij ouders. Ouders van kinderen met een licht verstandelijke beperking en bijkomende gedrags- en emotionele problemen voelen zich minder competent als opvoeder, meer sociaal geïsoleerd, hebben vaker last van

depressieve klachten dan ouders van kinderen met een licht verstandelijke beperking zonder gedrags- en emotionele problemen. Dit heeft invloed op de mate waarin ouders responsief en adequaat reageren op de behoefte van hun kind. De relatie tussen ouder en kind staat onder druk en het risico op opvoedingsproblemen is groter (Embregts, Grimble du Bois, & Graef, 2010).

Voor jongeren met een licht verstandelijke beperking en voor jongeren met en licht verstandelijke beperking in combinatie met gedrags- en emotionele problemen, is het minder vanzelfsprekend dat zij ruimte en ondersteuning krijgen van ouders, zelfstandig de wereld instappen, op ontdekking gaan, risico’s nemen, verantwoordelijkheid leren dragen en een positief zelfbeeld ontwikkelen (Embregts, Grimble du Bois, & Graef, 2011; Mohamed & Abd El-Aziz, 2011). Hieruit zou afgeleid kunnen worden dat er mogelijk een verschil is in het opvoedingsklimaat van een jongere met een licht verstandelijke beperking en zijn gemiddeld begaafde leeftijdsgenoten. Wat betekent dit voor de financiële opvoeding?

(15)

Financiële opvoeding

Een belangrijke voorwaarde om in Nederland in het bestaan te kunnen voorzien is in bezit zijn van geld. Het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) doet onderzoek naar budgetteren, omgaan met geld, de financiële opvoeding en geeft daar advies over. Het begrip financiële opvoeding wordt door het Nibud gedefinieerd als het gedrag van ouders in reactie op het financiële gedrag van hun kind. Wat doet een ouder bijvoorbeeld als zijn kind om meer zakgeld vraagt? Of weten ouders wat hun kind van het zakgeld koopt?

Het doel van de financiële opvoeding is dat een kind leert om met een bepaald bedrag een periode te overbruggen, wensen af te stemmen op inkomsten en keuzes te maken tussen dat wat nodig is en dat wat een kind graag wil (Nibud, 2010).

Concrete voorbeelden van financieel opvoedgedrag zijn:

• Het geven van zakgeld, kleedgeld en/of belgeld aan het kind • Leren dat op=op, geen geld geven als het kind niet meer heeft • Bespreekbaar maken van geld lenen, schulden hebben of maken • Stimuleren van sparen

• Leren om keuzes te maken en grenzen te stellen (Nibud 2010)

Ouders vinden een financiële opvoeding belangrijk omdat zij willen dat hun kind goed met geld om leert gaan. De meeste ouders geven hun kinderen zakgeld (79%). Meer dan de helft van de ouders geeft aan dat hun kinderen vrij zijn in het besteden van het zakgeld (62%). Hoe ouder het kind hoe meer zakgeld en hoe meer vrijheid in het bestedingspatroon. Leren sparen en het kind leren dat op=op wordt door de meeste ouders heel belangrijk gevonden (88% respectievelijk 72%). Een derde van de deelnemende ouders geeft aan dat zij meer handvatten en kennis nodig hebben om hun kind te leren om te gaan met geld (34%) en 75% van de ouders wil dat ook scholen aan kinderen leren hoe zij om kunnen gaan met geld (Nibud 2010).

Claassen, Katteler en Polman onderzochten in opdracht van CentiQ (2008) in het kader van financiële opvoeding het mechanisme “zo ouders zo kind”. Uit het onderzoek bleek slechts sprake van een licht verband: er leek enige evidentie te zijn voor deze samenhang. Zo bleek bijvoorbeeld dat kinderen van financieel zwakke, ‘ongeletterde’ ouders vooral gericht zijn op het uitgeven van geld en niet op sparen. Bij kinderen van ouders met een sterk

(16)

belangrijk zijn bij het financieel opvoeden van hun kind blijkt uit het onderzoek van Claassen en collega’s dat vrienden of peers doorgaans een grotere rol spelen bij het financiële gedrag van jongeren (Claassen, Katteler, & Polman, 2008; Nibud, 2011). Verhagen en collega’s (2010) stellen dat zowel ouders als vrienden of peers rolmodellen zijn voor jongeren bij het aanleren van financieel gedrag.

Over de financiële opvoeding die ouders van jongeren met een licht verstandelijke beperking aan hun kind geven is weinig bekend. Duidelijk is dat de relatie tussen ouders en jongere onder druk kan staan door het risico op of de aanwezigheid van gedragsproblemen bij de jongere (Embregts et al., 2010) en gevoelens van stress en incompetentie bij ouders

(Herring et al., 2006; Mohamed & Abd El-Aziz, 2011). Noorda & Pehlivan (2007) stellen dat risicojongeren, waaronder jongeren met een licht verstandelijke beperking, vaker uit grote gezinnen komen en ouders hebben die lager opgeleid zijn, minder financiële middelen en meer problemen en zorgen hebben.

In het onderzoek van Claassen en collega’s (2008) worden ouders ingedeeld op basis van financieel inzicht en gedrag. Conform deze indeling hebben ouders met een laag

opleidingsniveau weinig financiële kennis en een passieve houding ten aanzien van het zoeken naar financiële informatie. Daardoor hebben zij een laag kennisniveau op financieel gebied en niet goed geleerd om met geld om te gaan en beheren zij hun financiën slecht. Bovenstaande veronderstelt dat jongeren met een licht verstandelijke beperking meer kans hebben om in een gezin te wonen waarvan de ouders lager zijn opgeleid, minder financiële middelen (Noorda & Pehlivan, 2009) en financiële kennis hebben, niet goed met geld omgaan en de financiën slecht beheren (Claassen et al., 2008). Dit veronderstelt tevens dat jongeren met een licht verstandelijke beperking een andere financiële opvoeding krijgen van hun ouders dan jongeren met een gemiddelde begaafdheid.

Omgeving

Sociale contacten

De invloed van peers op het financiële gedrag van jongeren is groot (Claassen et al., 2008; Nibud, 2011). Jongeren hebben een relatie met hun ouders en krijgen veelal steun van hen. De invloed van leeftijdsgenoten op het gedrag van jongeren wordt echter groter en kan positief bijdragen aan het ontwikkelen van zelfvertrouwen bij de jongere. Jezelf associëren met leeftijdsgenoten met status en bij een groep horen en je associëren met normen en

waarden van die groep, draagt bij aan zelfrespect en zelfvertrouwen. De mate van zelfrespect en zelfvertrouwen beïnvloedt keuzes die een puber moet maken ten aanzien van seksualiteit,

(17)

school, wel of niet betrokken zijn bij criminele activiteiten, geld, werken, er bij horen en wel of geen drugs gebruiken. Keuzes die invloed hebben op de ontwikkeling van de jongere en op zijn of haar toekomst (Searcy, 2007).

Jongeren met een licht verstandelijke beperking krijgen niet altijd voldoende steun van hun ouders en associëren zich minder met hen. Door het ontbreken van ouderlijke steun, is er een risico dat jongeren zich eerder meer associëren met de jongeren buiten op straat en zich conformeren met normen en waarden die binnen de straatcultuur heersen (Noorda &

Pehlivan, 2009). Daar staat echter tegenover dat jongeren met een licht verstandelijke beperking meer moeite hebben met het zich aanpassen aan de juiste sociale codes en meer kans hebben om niet geaccepteerd te worden door andere jongeren (de Wit, Moonen, & Douma, 2011). Enerzijds is er het risico op het aansluiting vinden bij groepen met een normafwijkend gedragspatroon en anderzijds is er het risico op sociale uitsluiting.

School

Aan het ontwikkelen van een financieel bewustzijn bij kinderen en jongeren wordt op scholen nauwelijks aandacht besteed (Verhagen et al., 2010). Over het algemeen wordt dit als een verantwoordelijkheid van ouders gezien. Leerkrachten geven aan dat het hun taak is om onderwijs te bieden. Geld speelt echter een belangrijke rol in het dagelijks leven van kinderen en jongeren, ook op school. Jongeren lenen geld aan en van elkaar en komen in problemen doordat geleend geld niet of niet direct terugbetaald wordt. Op school spelen geldproblemen en geldzorgen veelal een rol (Nibud, 2011).

Hoewel jongeren zeggen dat zij het liefst met ouders over geldzaken praten (Weet Wat Je Besteedt, 2011), blijkt uit onderzoek van Verhagen en collega’s (2010) dat jongeren bij het ontwikkelen van een financieel bewustzijn, wel degelijk kijken naar professionals die zij dagelijks tegenkomen en die zij als rolmodel gebruiken. De professionals die genoemd worden zijn docenten, woonbegeleiders en andere hulpverleners (Verhagen et al., 2010). Uit onderzoek van het Nibud (2010) blijkt dat ouders graag willen dat er op school aandacht besteed wordt aan het ontwikkelen van financieel bewustzijn bij hun kind.

Jongeren en geld

Naarmate jongeren ouder worden, krijgen ze steeds meer te maken met geld, met financieel bezit of met kapitaal. Veel jongeren beschikken over geld (WWJB, 2011; Nibud, 2011). In 2011 was het gemiddelde inkomen van scholieren binnen het regulier voortgezet onderwijs tussen 12 en 18 jaar, gemeten naar zakgeld, kleedgeld, belgeld en loon, 103 euro

(18)

per maand. Van deze groep krijgt 88% zakgeld, 35% kleedgeld en 59% belgeld. In de vakantieperioden heeft 50% een baantje en 42% werkt tijdens schoolweken (Nibud, 2011).

Maar wat weten jongeren over geld en welke vaardigheden hebben zij? Henselmans, Verdegaal en Weijers (2011) beschreven in hun boek “Goed met Geld” wat jongeren tussen 13 en 18 jaar weten en leren over geld. Zij komen tot een aantal vaardigheden die jongeren van deze leeftijd hebben of moeten leren:

• Jongeren hebben zelf geld en maken daar afspraken over of werken voor geld. • Jongeren maken zelf keuzes over geld, beslissen er zelf over.

• Jongeren kunnen rondkomen van een bedrag, geven niet meer uit. • Jongeren hebben geldzaken op orde en houden overzicht

• Jongeren sparen zelf en hebben een spaardoel

• Jongeren regelen bankzaken, hebben een pinpas hebben en gebruiken deze goed. • Jongeren weten wat internet bankieren is.

• Jongeren weten wat lenen is en kennen de risico's. (Henselmans, Verdegaal, & Weijers, 2011).

Recent werd in opdracht van de stichting Weet Wat Je Besteedt het onderzoek “Money Mindsets” (WWJB, 2011) gedaan naar de vraag hoe scholieren in de leeftijd van 12 tot 25 jaar met geld omgaan. Uit dit onderzoek bleek dat 55% van de jongeren in Nederland regelmatig geld tekort heeft of schulden maakt. De overige 45% hebben een financiële strategie die erop gericht is om overzicht te houden over de financiën en die er voor zorgt dat er genoeg geld is, door te sparen. “Levensgenieters” en “trendsetters”, zijn twee groepen jongeren die veel geld uitgeven, regelmatig lenen en schulden maken, zijn vooral leerlingen op het Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (Vmbo) en het Middelbaar

beroepsonderwijs (Mbo). Zij zijn gemiddeld lager opgeleid dan de groep “toekomstplanners” die merendeels uit leerlingen van het Hoger algemeen voortgezet onderwijs (Havo) en leerlingen van het Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (Vwo) bestaat.

“Levensgenieters” en “trendsetters” scoren hoger op impulsiviteit dan “toekomstplanners” en “regelaars”. In deze laatste groep zitten jongeren die voorzichtig zijn met het uitgeven van geld, behoefte hebben aan controle , onafhankelijk zijn en gericht zijn op de toekomst.

Het Nibud (2011) komt in haar Scholierenonderzoek met andere cijfers en meldt dat 40% van de scholieren, geld tekort komt. Meer dan de helft van de scholieren leent geld (56%). Van de scholieren die geld lenen had op het moment van het onderzoek 40% een

(19)

schuld. De helft van deze groep had een schuld die minder dan 10 euro bedroeg en de andere helft meer; een op de tien scholieren had een schuld van meer dan 100 euro. Jongeren hebben volgens het Nibud (2011) het meeste moeite met overzicht houden op de financiën; weten hoeveel geld zij hebben en krijgen en weten wat zij uitgeven.

In het onderzoek Money Mindsets (WWJB, 2011) komt naar voren dat jongeren tussen 14 en 16 jaar geldzaken vooral met hun ouders bespreken. Gesprekken over geld gaan vaak over geldgebrek: jongeren vragen om geld aan ouders. Verondersteld wordt dat jongeren weinig financiële verantwoordelijkheid hebben en dat geld hen nog niet zo bezig houdt. Als jongeren met elkaar over geld praten dan vergelijken ze met leeftijdsgenoten hoeveel geld ze hebben en hoeveel geld ze uitgeven (WWJB, 2011).

Bijna alle jongeren hebben een bankrekening (92%). Meer dan de helft van de jongeren koopt wel eens iets via internet (games en kleding) en gemiddeld 45% van de jongeren doet aan internet bankieren. Naarmate de leeftijd stijgt, wordt dit percentage groter. Veel jongeren sparen, 88%.

Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de manier waarop jongeren met een licht verstandelijke beperking met geld omgaan. Noorda en Pehlivan (2009) onderzochten het financiële gedrag van risicojongeren tussen 15 en 25 jaar, waaronder jongeren met een licht verstandelijke beperking. Deelnemers aan het onderzoek hadden twee of meer

samenhangende problemen op verschillende gebieden waarvan in ieder geval schulden of huisvestingsproblematiek deel uitmaakten. De meeste deelnemers waren 18 jaar of ouder (97%) en volgden beroepsonderwijs op het Vmbo, of volgden een Mbo opleiding of hadden dat gedaan. Doordat niet bij alle jongeren met een licht verstandelijke beperking een diagnose gesteld was, was niet duidelijk hoeveel jongeren die deelnamen aan het onderzoek een licht verstandelijke beperking hadden.

Noorda en Pehlivan (2009) stellen dat jongeren met een licht verstandelijke beperking meer risico lopen op financiële problemen. Deze jongeren gaan “onbewust op een

onverantwoordelijke wijze met hun geld om, doordat zij over onvoldoende kennis en vaardigheden beschikken voor een geregeld functioneren in de samenleving “ (p. 47). Zij stellen dat zij zich associëren met jongeren binnen een straatcultuur met bijbehorende normen en waarden. Zij maken onbewust schulden, door spullen op afbetaling te kopen en zij laten zich soms gebruiken voor hosselpraktijken. Doordat deze jongeren zich niet bewust zijn van de schulden die zij hebben, weten zij niet wat de gevolgen zijn en hoe schuldenproblematiek opgelost kan worden. Daarom ondernemen zij geen stappen in die richting. Veelal is er sprake

(20)

van multiproblematiek en omdat hulpverlening niet altijd toereikend is (Noorda & Pehlivan, 2009), dreigt er een situatie van armoede of (chronische) deprivatie (Moore & Yeo, 2003).

Onderzoeksvraag

Zoals aangegeven wordt armoede vaak geassocieerd met het hebben van een (licht) verstandelijke beperking (Tymchuk et al., 2001). Armoede kan dan verklaard worden vanuit meerdere dimensies. Of iemand geld heeft hangt veelal samen met verworven kennis en vaardigheden om te kunnen werken. Het gevoel competent te zijn op bepaalde gebieden geeft zelfrespect en zelfvertrouwen en dit hangt weer samen met positieve uitkomsten. Een

ondersteunend sociaal netwerk zoals ouders, familie, vrienden, hulpverleners, heeft een positieve invloed op het ontwikkelen van zelfrespect en zelfvertrouwen. Dit draagt bij aan een gevoel van veiligheid waardoor iemand nieuwe uitdagingen aan gaat en risico’s durft te nemen. Deze factoren hebben invloed op de manier waarin het individu zijn bestaan inricht (Department for International Development, 1999; Foresti & Griffiths, 2007).

Jongeren zijn bezig met de toekomst en de manier waarop zij hun bestaan in willen richten. Zij wonen veelal thuis, volgen een (beroeps) opleiding, hebben een sociaal netwerk met daarin ouders, familie en vrienden, krijgen zak -en kleedgeld en sommigen verdienen zelf geld. Jongeren doen ervaringen op die bijdragen aan het gevoel competent te zijn.

Risicojongeren, waaronder jongeren met een licht verstandelijke beperking, komen vaker uit een situatie waarbij er sprake is van een groot gezin met lager opgeleide ouders die minder financiële middelen hebben, maar meer problemen en zorgen (Noorda & Pehlivan, 2009). Mogelijk hebben deze ouders een meer passieve houding bij het inwinnen van financiële informatie en het leren omgaan met geld (Claassen et al., 2008).

Jongeren met een licht verstandelijke beperking leren door te zien en te ervaren, van rolmodellen (Verhagen et al., 2010). Deze jongeren hebben echter meer kans om te leren van rolmodellen die te weinig steun kunnen bieden (Noorda & Pehlivan, 2009). De verwachting is dat deze jongeren minder financiële mogelijkheden hebben en zich financieel anders gedragen dan hun gemiddeld begaafde leeftijdgenoten en dat zij een anders financiële opvoeding

krijgen van hun ouders. Dit leidt tot de volgende onderzoeksvragen en hypothesen. Onderzoeksvragen:

1. Hebben jongeren met een licht verstandelijke beperking minder geld te besteden dan hun gemiddeld begaafde leeftijdgenoten?

2. Zijn jongeren met een licht verstandelijke beperking financieel minder competent dan hun gemiddeld begaafde leeftijdgenoten?

(21)

3. Krijgen jongeren met een licht verstandelijke beperking minder financiële opvoeding van hun ouders dan hun gemiddeld begaafde leeftijdgenoten?

Hypothesen:

1. Gemiddeld begaafde jongeren hebben significant meer geld te besteden dan jongeren met een licht verstandelijke beperking.

2. Gemiddeld begaafde jongeren benoemen significant meer financiële competenties bij zichzelf dan jongeren met een licht verstandelijke beperking.

3. Ouders van gemiddeld begaafde jongeren benoemen significant vaker dat zij financieel opvoedgedrag tonen aan hun kind dan ouders van jongeren met een licht verstandelijke beperking.

4. Er is een significant verband tussen het vertonen van meer financieel opvoedgedrag door ouders en het niet hebben van geldtekort en schulden van hun kinderen.

5. Er is een significant negatief verband tussen het financieel opvoedgedrag van ouders van jongeren met een licht verstandelijke beperking en het financiële gedrag van hun kind.

Beschrijving van de methode

Om de vraag naar verschillen in financiële opvoeding en financieel gedrag tussen jongeren met een licht verstandelijke beperking enerzijds en gemiddeld begaafde jongeren anderzijds te kunnen beantwoorden, zijn twee groepen jongeren, in de leeftijd van 14 tot en met 17 jaar, en hun ouders benaderd voor deelname aan het onderzoek. Een groep die representatief geacht kan worden voor de groep jongeren met een licht verstandelijke

beperking en zwakbegaafde jongeren bestaat uit jongeren die praktijkonderwijs volgen en op een Praktijkschool zitten. Een groep die representatief geacht kan worden voor de groep jongeren met een gemiddelde begaafdheid bestaat uit jongeren die de Havo volgen en op een scholengemeenschap voor Mavo/Havo zitten. Er is een meetinstrument ontwikkeld, een semigestructureerd interview, en er is een onderzoeksprocedure opgezet en uitgevoerd. De data zijn verzameld en bewerkt en berekend met SPSS 16.0. De resultaten zijn geanalyseerd en beschreven.

Deelnemers

Voor dit onderzoek zijn twee scholen benaderd in Dordrecht. Een school voor praktijkonderwijs en een scholengemeenschap voor Mavo en Havo. De scholen staan bij

(22)

elkaar in de buurt. De Praktijkschool is een school voor jongeren met een licht verstandelijke beperking en voor zwakbegaafde jongeren die problemen met sociale adaptatie kennen. Toelatingscriteria die men op deze school hanteert zijn, ernstige leerachterstanden, een IQ score tussen 55 en 80 of een IQ score boven 75 met problemen op sociaal gebied. De school probeert passend onderwijs te bieden door aan te sluiten bij hulpvragen van leerlingen. De klassen zijn kleiner dan in het regulier onderwijs en er worden veel praktijkvakken gegeven zoals koken, techniek, groenvoorziening en verzorging. Op deze school wordt in de laatste klas (klas 4) aandacht besteed aan omgaan met geld. Jongeren leren dan hoe zij zelfstandig geldzaken regelen kunnen regelen, zoals geld overmaken. Ook krijgen zij informatie over toeslagen waar zij recht op hebben en verzekeringen die zij moeten regelen.

De scholengemeenschap voor Mavo/Havo is een reguliere school voor voortgezet onderwijs. Het type onderwijs dat geboden wordt, is onderwijs volgens de Daltonmethode. Bij deze methode hecht men belang aan het leren van zelfstandigheid van leerlingen en aan de onderlinge samenwerking in de klas. Tijdens lessen worden leerlingen in tweetallen of

groepjes aan het werk gezet. Ook wordt gewerkt aan gezamenlijke projecten die aansluiten bij maatschappelijke thema’s. Binnen deze projecten komt het thema geld echter niet aan bod. Vanaf het derde leerjaar wordt economie gegeven. De schoolleiding overweegt om daar eerder mee te beginnen. De ervaring van de schoolleiding is dat veel leerlingen wel met geld bezig zijn, ook op school. Er wordt volgens de schoolleiding veel geld van en aan elkaar geleend door leerlingen.

Procedure

In overleg met de scholen is gekozen voor de volgende aanpak. Op de Praktijkschool zijn leerlingen en hun ouders direct benaderd voor deelname aan het onderzoek. De

onderzoeker heeft tijdens de rapportbesprekingen bij twee klassen met zwakbegaafde leerlingen en leerlingen met een licht verstandelijke beperking in de leeftijdscategorie 14 tot en met 17 jaar, leerlingen en ouders gevraagd om aan het onderzoek mee te werken. Dit resulteerde in 15 aanmeldingen, waarvan er zich 6 weer terugtrokken om verschillende redenen.

Op de Daltonschool is gekozen voor een andere aanpak. De onderzoeker heeft Havo leerlingen in de leeftijdscategorie 14 tot en met 17 jaar in het derde en vierde leerjaar geïnformeerd door in de klassen over het onderzoek te vertellen en leerlingen uit te nodigen om deel te nemen aan het onderzoek. Tijdens een introductieavond voor ouders van leerlingen in september heeft de onderzoeker ouders van deze leerlingen uitleg gegeven over het

(23)

onderzoek en ook ouders uitgenodigd om, samen met hun kind, deel te nemen aan het

onderzoek. Op die avond konden ouders die mee wilden doen, zich opgeven. Er meldden zich 3 ouders en leerlingen aan en later hebben zich nog 6 deelnemers via een inleverstrookje aangemeld. Na deze wervingscampagne waren er nog onvoldoende deelnemers. Daarom is tevens gebruik gemaakt van sneeuwbalmethode, een manier waarop via deelnemers andere mensen benaderd worden om mee te werken aan een onderzoek (Baarda & de Goede, 2003). Dit heeft er in geresulteerd dat de uiteindelijke groep deelnemers bestond uit 11

Praktijkschoolleerlingen en een van hun ouders en 11 Havoleerlingen en een van hun ouders.

Vooraf is een draaiboek voor het maken van afspraken en het afnemen van de interviews gemaakt. De procedure verliep als volgt:

- De onderzoeker maakte telefonisch een afspraak met jongere en met de ouder, thuis of op school

- Op de afgesproken datum, het tijdstip en plaats vond een, indien mogelijk, individueel gesprek plaats

- De onderzoeker introduceerde zichzelf bij de persoon die geïnterviewd werd en gaf eerst uitleg over het interview en de geluidopnamen

- De onderzoeker benoemde de mogelijkheid om vragen te stellen, ook tijdens het interview

- Zowel aan de jongere als aan de ouder werd om toestemming gevraagd voor het maken van geluidopnamen middels een handtekening op een toestemmingsformulier - De onderzoeker tekende het toestemmingsformulier voor het waarborgen van de

anonimiteit van jongere en ouder

- Het gesprek vond plaats en er werden geluidopnamen van gemaakt

- De onderzoeker gaf na het gesprek een attentie aan jongere en ouder als dank voor de medewerking aan het onderzoek

- De onderzoeker verwerkte thuis met behulp van de geluidopnamen de informatie uit de gesprekken in een antwoordmatrix

Bij alle deelnemers is deze procedure gevolgd.

Meetinstrument

Het meetinstrument dat is gebruikt voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen bestaat uit twee semigestructureerde face to face interviews, te weten een interview met een

(24)

ouder en een interview met de jongere. Er is gekozen voor een interview omdat de respons hoog is en omdat het mogelijk is om door te vragen zodat deelnemers meer en rijkere informatie geven (Baarda, de Goede & Teunissen, 2009). In het ouderinterview wordt gevraagd naar het financieel opvoed gedrag van ouders (Nibud, 2010) en in het

jongereninterview wordt gevraagd naar het financieel gedrag, financiële competenties en financieel risicovol gedrag van de jongere (Henselmans, Verdegaal & Weijers, 2011; Nibud, 2011). De vijf pijlers van de Sustainable Livelihood benadering en de informatie van het Nibud over financieel opvoedgedrag en financieel gedrag vormen de basis voor de vragen of onderwerpen in de interviews. In beide interviews wordt daarnaast naar demografische

kenmerken van ouders en jongeren gevraagd. De interviewformats en de basisthema’s zijn als bijlagen 3, 6 en 10 bijgevoegd.

De interviews zijn door de onderzoeker bij ouders en jongeren afgenomen. Tijdens het interview heeft de onderzoeker geprobeerd op basis van uitspraken van ouders en jongeren een beeld te krijgen van de financiële opvoeding die ouders bieden en de manier waarop de jongere met geld omgaat. Met behulp van vooraf vastgestelde antwoordmatrixen zijn uitspraken in een dichotoom format gescoord: ‘Ja’, indien de deelnemer vertelde dat gedrag aanwezig was en ‘Nee’ indien de deelnemer vertelde dat dit gedrag niet aanwezig was of als de deelnemer het gedrag niet benoemde. Andere variabelen zoals geslacht, leeftijd,

woonplaats, land van herkomst, leefsituatie, sociaal economische status (SES), opleidingsniveau van ouders en gezinsinkomen zijn bij deelnemers nagevraagd. Alle antwoorden zijn vervolgens ingevoerd in SPSS 16 en met behulp van dit programma

geanalyseerd (de Vocht, 2008). De antwoordmatrixen zijn als bijlagen 4 en 7 bijgevoegd. De interviews zijn met geluidapparatuur opgenomen zodat de onderzoeker een gesprek kon voeren en niet hoefde te schrijven.

Tijdens het interview probeerde de onderzoeker een veilige en prettige sfeer te creëren. De onderzoeker zorgde ervoor dat alle onderwerpen, die vooraf waren vastgesteld, aan bod kwamen. Ook vroeg zij door als onderwerpen niet duidelijk waren. Om te voorkomen dat tijdens het doorvragen de onderzoeker teveel invloed zou kunnen hebben op het antwoord, is gebruik gemaakt van hulpvragen, neutrale vragen met als doel de deelnemer om meer en rijkere informatie te vragen (Moonen, 2006).

Bij het interview met de jongeren zijn drie foto’s gebruikt als ondersteuning bij de onderwerpen. Jongeren met een licht verstandelijke beperking en zwakbegaafde jongeren hebben baat bij visuele ondersteuning (de Wit, Moonen & Douma, 2011). Zij geven mogelijk

(25)

rijkere informatie en gebruiken meer woorden als zij foto’s zien tijdens het beantwoorden van de vragen (van der Hoorn, 2010).

Statistische analyses

Hypothese 1 is getoetst op grond van gegevens op ratio/interval meetniveau. De andere hypothesen zijn getoetst op grond van gegevens op ordinaal meetniveau die verkregen zijn door schalen samen te stellen. Om de verschillen tussen groepen te kunnen berekenen is gebruik gemaakt van de Mann-Whitney U toets (Baarda, de Goede & Van Dijkum, 2003; van Peet, van den Wittenboer & Hox, 2005). Deze hypothese is op grond van de gestelde

verwachting eenzijdig getoetst.

Voor de toetsing van de hypothesen 2 tot en met 5 zijn twee schalen vastgesteld met behulp van de betrouwbaarheidsanalyse van Guttman (Sijtsma, 2009): de schaal ‘Financieel Opvoedgedrag’ respectievelijk ‘Financiële Competenties’. Deze schalen zijn als bijlage 2 bijgevoegd. Met behulp van deze schalen zijn totaalscores berekend van wat ouders

benoemen op de schaal ‘Financieel Opvoedgedrag’ en wat jongeren benoemen op de schaal ‘Financiële Competenties’. Met deze schaalscores was het mogelijk om scores op ordinaal niveau te bepalen en vervolgens de non parametrische toets voor verschillen tussen twee onafhankelijke groepen, de Mann-Whitney U toets, toe te passen alsmede een toets voor het bepalen van de samenhang van ordinale variabelen, de Spearman Rang Correlatietoets (Baarda et al., 2003). Ook deze hypothesen zijn op grond van gestelde verwachtingen eenzijdig getoetst.

Om te beoordelen of er items binnen de schalen door de groepen ouders en jongeren met een licht verstandelijke beperking enerzijds en ouders en gemiddeld begaafde jongeren anderzijds verschillend benoemd zouden worden, zijn 2x2 kruistabellen gemaakt van de gescoorde items per type jongere en is met behulp van de Chi-kwadraat toets significantie op itemniveau berekend.

Resultaten Uitvoering

Het onderzoek vond plaats tussen januari en oktober 2012. De uiteindelijke groep deelnemers bestond uit 11 leerlingen en een van hun ouders van de Praktijkschool en 11 Havoleerlingen en een van hun ouders van de Daltonschool (Tabel 1). De leeftijd van de leerlingen varieerde tussen 14 en 17 jaar, de meeste leerlingen waren 15 jaar (Bijlage 1, Tabel

(26)

1). Een jongere en ouder zijn Marokkaan (5%) en een ouder en jongere zijn Antilliaan (5%). Deze beide jongeren volgen praktijkonderwijs. Alle Havoleerlingen wonen bij hun beide ouders en hebben bijna allemaal broer(s) en/of zus(sen). Een jongere is het enige kind. Van de groep Praktijkschoolleerlingen woont iets meer dan de helft in een gezin (55%) en iets minder dan de helft van de groep woont in een eenoudergezin, bij de moeder (45%). Van deze groep jongeren is er een enig kind en hebben de anderen broer(s) en/of zussen. De leefsituatie van de jongeren staat beschreven in Bijlage 1, Tabel 2.

Tabel 1.

Absoluut en relatief aantal deelnemende leerlingen en ouders naar geslacht en schooltype

Deelnemer Praktijkschool Havo Totaal

Jongen 4 18% 2 9% 6 14%

Meisje 7 32% 9 41% 16 36%

Vader 2 9% 1 5% 3 7%

Moeder 9 41% 10 45% 19 43%

Totaal 22 100% 22 100% 44 100%

Bij de uitvoering werd de procedure gehanteerd zoals eerder beschreven. De interviews zijn gehouden bij jongeren thuis in de woonkamer of op school, individueel (indien mogelijk). Gemiddeld duurden de interviews 20 minuten. De jongeren die

meewerkten kregen na afloop een V&D cadeaukaart met daarop 5 euro. Ouders kregen tijdens het interview iets lekkers voor hun deelname aan het onderzoek. Jongeren en ouders tekenden een toestemmingsformulier voor het opnemen van de gesprekken met een audio recorder. De onderzoeker tekende voor het waarborgen van de anonimiteit.

Leerlingen van het Praktijkonderwijs vielen in de groep jongeren die licht

verstandelijk beperkt of zwakbegaafd genoemd wordt. Voor zover bekend lag de IQ score van die deelnemende leerlingen, vastgesteld door intelligentieonderzoek, tussen 66 en 92. De ouders vertelden dat hun kind praktijkonderwijs volgt omdat er bij hun kind sprake is van een lagere intelligentie in combinatie met gedragsproblemen, PDD-NOS, ADHD of van een ernstige leerstoornis zoals dyscalculie.

De onderzoeker heeft direct na de interviews de geluidopnamen terug geluisterd, de scorematrixen ingevuld en de data in SPSS ingevoerd. Van een ouderinterview waren de opnamen niet gelukt. De onderzoeker heeft op basis van aantekeningen de antwoordmatrix

(27)

ingevuld. Ter bepaling van de inter-beoordelaar betrouwbaarheid hebben twee mensen uit het werkveld tien interviews beluisterd en de scores in de antwoordmatrixen ingevoerd. Vooraf kregen zij mondelinge instructies van de onderzoeker over de manier van scoren. Vervolgens kregen beide personen een instructielijst en een cd met tien dezelfde interviews mee. De interviews werden door beide personen individueel en onafhankelijk van elkaar beluisterd en gescoord. De instructielijsten zijn als Bijlage 3 bijgevoegd.

Betrouwbaarheid

Alle interviews zijn volgens de vooraf vastgestelde procedure afgenomen. In enkele gevallen heeft de onderzoeker nieuwe afspraken gemaakt, bijvoorbeeld omdat er teveel mensen in huis waren om rustig een gesprek te kunnen voeren.

Met de verzamelde data zijn betrouwbaarheidsanalyses (Sijtsma, 2009) uitgevoerd door Guttmans Lambda2 en Crohnbach’s Alpha te berekenen. Op basis van deze analyses zijn twee schalen samengesteld die intern consistent zijn. De schaal ‘Financieel Opvoedgedrag’ bestaande uit 6 items (λ2=.727, α .708) te weten:

1. dat de ouder het kind zelf over geld laat beslissen 2. dat de ouder het geldtekort met het kind bespreekt 3. dat de ouder een grens stelt als het kind schulden maakt

4. dat de ouder weet en benoemt dat het kind bankzaken moet leren

5. dat de ouder benoemt dat vrienden een rol spelen bij het leren van geldzaken 6. dat de ouder samen met het kind geldzaken regelt

De schaal ‘Financieel Gedrag’ bestaat uit 10 items (λ2=.763, α =.724) te weten: 1. dat de jongere zakgeld krijgt (daar afspraken over heeft gemaakt met de ouder) 2. dat de jongere zelf geld verdient

3. dat de jongere een eigen pin pas heeft 4. dat de jongere zelf geld pint

5. dat de jongere online iets koopt 6. dat de jongere zelf geld spaart 7. dat de jongere een spaardoel heeft

8. dat de jongere van zichzelf benoemt dat hij goed kan uitkomen met zijn geld 9. dat de jongere van zichzelf benoemt dat hij zelf goed kan sparen

(28)

Een derde schaal, de schaal ‘Financieel Risicogedrag’, bleek onvoldoende betrouwbaar en is niet als schaal gebruikt (λ2=.557, α=.466). De items zijn daarom apart in berekeningen meegenomen. Deze items zijn:

1. dat een jongere benoemt geld tekort te hebben 2. dat een jongere benoemt geld te lenen van 3. dat een jongere benoemt geld te lenen aan 4. dat een jongere benoemt schulden te hebben

Het item waarin naar schulden gevraagd wordt, is door alle jongeren negatief beantwoord.

De inter-beoordelaar betrouwbaarheid is berekend door de scores van de onderzoeker en de twee mede beoordelaars van 10 interviews met elkaar te vergelijken. De dichotome variabelen, de nominale scores, zijn ingevoerd in SPSS en daarmee is de Cohens Kappa, een toets voor het berekenen van de mate van overeenkomst tussen verschillende beoordelaars, berekend. Die bleek voldoende tot goed te zijn. De Cohens Kappa tussen de onderzoeker en beoordelaar 1 was .750 en tussen de onderzoeker en beoordelaar 2 was .725. de Cohens Kappa tussen beoordelaar 1 en 2 was .675.

Tenslotte heeft de onderzoeker met oog op de procedurele betrouwbaarheid de

interviews steeds zoveel mogelijk volgens de vooraf vastgestelde procedure uitgevoerd aan de hand van een vooraf opgestelde checklist.

Toetsen van de hypothesen Hypothese 1

Gemiddeld begaafde jongeren hebben significant meer geld te besteden dan jongeren met een licht verstandelijke beperking. Deze hypothese wordt verworpen.

Uit het onderzoek, waarin het te besteden geld is gemeten naar het maandelijks te besteden zakgeld, kleedgeld en belgeld, blijkt het maandelijks te besteden zakgeld van gemiddeld begaafde jongeren, Havoleerlingen, significant meer te zijn dan dat van jongeren met een licht verstandelijke beperking, Praktijkschoolleerlingen (U=23.5, p< .05). Er is echter geen significant verschil in het maandelijks te besteden kleedgeld, loon en het belgeld tussen de twee groepen leerlingen (U=54.5, p> .05 en U=45, p> .05). Ook het totaalbedrag, berekend naar zakgeld, belgeld, kleedgeld en loon, verschilt niet significant (U=44.5, p> .05).

(29)

Uit de interviews blijkt dat gemiddeld begaafde jongeren meer zakgeld krijgen dan jongeren met een licht verstandelijke beperking, en er zijn meer gemiddeld begaafde leerlingen die zakgeld krijgen. Gemiddeld begaafde jongeren krijgen allemaal zakgeld, van jongeren met een licht verstandelijke beperking krijgen er vijf van de elf zakgeld. Sommige van deze jongeren vertellen tijdens de gesprekken dat zij wel geld van hun ouders krijgen als zij daar om vragen. Een jongere vertelt geld te krijgen als er geld is. Een andere jongere vertelt in plaats van zakgeld een abonnement op een sportzender op tv te krijgen omdat hij zelf geld verdient. Het geld dat jongeren kunnen besteden staat beschreven in Bijlage 1, tabel 3 en 4. De relatieve frequenties van zakgeld, kleedgeld, belgeld en loon staan beschreven in Bijlage 1, tabel 8.

Er is een groot verschil in bestedingsruimte binnen de groepen. Bij gemiddeld begaafde jongeren varieert het zakgeld van 6,50 tot 43 euro, het kleedgeld van 0 tot 84 euro, het belgeld van 0 tot 20 euro per maand en het loon van 0 tot 90 euro per maand. Bij jongeren met een licht verstandelijke beperking varieert het zakgeld van 0 tot 20 euro per maand, het kleedgeld van 0 tot 85 euro per maand, het belgeld van 0 tot 35 euro per maand en loon van 0 tot 200 euro per maand.

Hypothese 2

Gemiddeld begaafde jongeren benoemen significant meer financiële competenties bij zichzelf dan jongeren met een licht verstandelijke beperking. Deze hypothese wordt

aangenomen.

Met behulp van schaalscores op de schaal ‘Financiële Competenties’, die variëren van 0 tot 10 is de Mann U Whitney toets uitgevoerd. Dit leverde een significant resultaat op (U=22, p< .05). Vervolgens is met de Chi-kwadraat toets berekend welke van de 10 antwoordmogelijkheden binnen de schaal een significant verschil aangaf.

Bij vier vaardigheden benoemen gemiddeld begaafde jongeren significant vaker dat zij over deze vaardigheid beschikken. Deze jongeren hebben vaker zakgeld (χ2=8.250, p <.05,

df=1) en een eigen pinpas (χ2=4.889, p< .05, df=1), kopen vaker iets online (χ2=4.889, p< .05, df=1) en regelen vaker zelf hun bankzaken (χ2=6.600, p< .05, df=1) dan jongeren met

een licht verstandelijke beperking. De resultaten staan beschreven in Bijlage 1, tabel 5. De relatieve frequenties van financiële competenties staan beschreven in Bijlage 1 tabel 8.

Met de Chi kwadraat toets is eveneens berekend of er verschillen waren tussen beide groepen jongeren op het gebied van geldtekort hebben en geld lenen van en aan anderen.

(30)

Geen geldtekort, niet lenen van en aan elkaar en geen schulden wordt hierbij gezien als

financiële vaardigheid of competentie.

Zowel gemiddeld begaafde jongeren als jongeren met een licht verstandelijke

beperking benoemen dat zij af en toe geldtekort te hebben. Er blijkt geen significant verschil (Tabel 5). Jongeren met een licht verstandelijke beperking benoemen significant vaker geen geld van anderen te lenen (χ2=10.267, p< .05, df=1) en geen geld aan anderen uit te lenen (χ2=5.238, p< .05, df=1) dan gemiddeld begaafde jongeren. Geen enkele jongere benoemt een schuld of schulden te hebben. Deze resultaten staan in Bijlage 1, Tabel 7. Relatieve frequenties van jongeren die risicovol financieel gedrag laten zien staan in Bijlage 1 Tabel 8.

Samengevat benoemen gemiddeld begaafde jongeren meer financiële vaardigheden en meer financieel risicovol gedrag in de vorm van lenen dan Praktijkschoolleerlingen.

Tijdens de interviews vertellen jongeren dat zij veel lenen, vooral de gemiddeld begaafde jongeren doen dit. Jongeren die lenen, zowel gemiddeld begaafde jongeren als jongeren met een licht verstandelijke beperking, vertellen dat het om kleine bedragen gaat, veelal om eten te kunnen kopen op school. Uitgeleend geld wordt niet altijd door een ander terugbetaald en jongeren geven aan dat zij om die reden minder vaak geld aan een ander uitlenen. De meeste ouders geven aan dat hun kind geen geld leent.

Hypothese 3

Ouders van gemiddeld begaafde jongeren benoemen significant vaker dat zij financieel opvoedgedrag tonen aan hun kind dan ouders van jongeren met een licht verstandelijke beperking. Deze hypothese wordt verworpen.

Uit het onderzoek blijkt dat er geen significant verschil is in hoe vaak ouders van gemiddeld begaafde jongeren financieel opvoedgedrag tonen aan hun kind in vergelijking met ouders van jongeren met een licht verstandelijke beperking. Met behulp van schaalscores op de schaal Financieel Opvoedgedrag, die variëren van nul tot zes is de Mann U Whitney toets uitgevoerd. Dit was niet significant (U=51, p> .05).

Vervolgens is met de Chi-kwadraat toets berekend of een van de zes

antwoordmogelijkheden binnen de schaal een significant verschil te zien gaf. Significant meer ouders van gemiddeld begaafde jongeren gaven hun kind zakgeld en significant meer ouders van gemiddeld begaafde jongeren benoemden de rol van vrienden (peers) van hun kind bij het aanleren van financiële vaardigheden (χ2=4.889, p< .05, df=1). Deze resultaten staan

beschreven in Bijlage 1, Tabel 6. De relatieve frequentie van het opvoedgedrag door ouders staat beschreven in Bijlage 1, Tabel 9.

(31)

Uit de interviews blijkt dat niet alleen ouders zakgeld geven maar dat ook opa’s en oma’s en oudere broers en zussen de verantwoordelijkheid nemen voor het geven van geld aan jongeren. Een zestal ouders van jongeren met een licht verstandelijke beperking vertelt in het interview hun kind geld te geven als het er om vraagt. Deze ouders geven geen zakgeld op een vast moment in de maand, maar op vraag van de jongere. Als er geen geld is, krijgt een jongere het niet.

Ouders van beide groepen jongeren vertellen zich zorgen te maken over het

bestedingspatroon van hun kind. Als hun kind geld heeft, gaat het direct op. Ook de pinpas wordt door ouders genoemd als een manier waarmee een jongere te gemakkelijk aan geld komt, waardoor het eerder op is. Veelal aan eten en drinken. Sommige ouders geven aan dat hun kind zichzelf geen rem op kan leggen. Ouders van jongeren met een licht verstandelijke beperking vertellen dat hun kind de waarde van geld niet beseft. Ook wordt de kwetsbaarheid van deze jongeren in sociaal contact een aantal keren benoemd door ouders. Zij merken bijvoorbeeld dat hun kind teveel geld uitgeeft door iets (wat duur is) voor een ander te kopen.

Een aantal ouders van gemiddeld begaafde jongeren vertelt zich zorgen te maken omdat hun kind geen geld uit durft te geven. Deze ouders vertellen dat zij willen dat hun kind ook leert genieten van geld. Dat het fijn is om iets te kopen voor jezelf en dat dit af en toe best mag.

Drie ouders van jongeren met een licht verstandelijke beperking vertellen dat zij hun kind geld geven als het daar om vraagt. Deze ouders geven aan dat hun kind regelmatig geld komt vragen en dat dit door ouders soms beleefd wordt als “om geld komen zeuren”.

Enerzijds vertellen ouders dat zij een grens stellen door te zeggen dat het geld op is, maar anderzijds benoemen deze ouders in het gesprek ook gedrag waaruit blijkt dat het moeilijk is om deze grens consequent te hanteren. Er lijkt sprake van een verschil in beleving en gedrag: ouders benoemen dat zij grenzen te stellen, maar gedragen zich daarin niet consequent.

Hypothese 4

Er is een significant verband tussen het vertonen van meer financieel opvoedgedrag door ouders en het niet hebben van geldtekort en schulden van hun kinderen. Deze hypothese wordt verworpen.

Uit het onderzoek blijkt dat het verband tussen financieel opvoed gedrag en geen geldtekort niet significant is (U= 35.5, p> .05). Het verband tussen meer financieel

(32)

opvoedgedrag en geen schulden kon niet worden berekend omdat in beide groepen jongeren geen schulden benoemd werden.

Tevens is met behulp van de Spearman Rangcorrelatietoets berekend of er een verband is tussen meer financieel opvoedgedrag en meer financiële competenties bij jongeren. Er kon geen verband worden aangetoond (R= -.040, p> .05).

Tijdens de interviews vertellen ouders van beide groepen jongeren dat zij zien en merken dat hun kind financieel gedrag van hen overneemt. Voorbeelden die worden genoemd zijn: van weinig geld rond kunnen komen, kunnen sparen, graag geld uitgeven, alvast iets kopen, jezelf niet af kunnen remmen. Een aantal ouders zegt graag normen en waarden te willen overbrengen op hun kind zoals:

• alleen geld lenen voor een huis

• niet teveel geld uitgeven aan snoep en eten • leren genieten van geld

• sparen of “een appeltje voor de dorst hebben” • kunnen rondkomen van geld

• je neus stoten als je geld tekort hebt • “ervaar het maar”.

Een aantal ouders geeft aan geen zicht te hebben op waar hun kind geld aan uitgeeft en niet te weten of hun kind weleens geld leent.

Hypothese 5

Er is een significant negatief verband tussen het financieel opvoedgedrag van ouders van jongeren met een licht verstandelijke beperking en het financiële gedrag van hun kind. Deze hypothese wordt verworpen.

Er kon geen verband worden aangetoond (r= -.088, p> .05).

Tijdens de interviews valt op dat ouders van jongeren met een licht verstandelijke beperking vertellen over de zorgen die zij hebben dat hun kind de waarde van geld niet goed kan inschatten. Er lijkt bij deze ouders een tendens te zijn om het kind op financieel gebied minder los te laten en minder ruimte te geven dan ouders van Havoleerlingen.

Discussie, conclusie en aanbevelingen Centraal in dit onderzoek stonden de vragen of;

(33)

• Jongeren met een licht verstandelijke beperking of zwakbegaafde jongeren minder geld te besteden hebben?

• Of deze jongeren financieel minder competent zijn dan hun gemiddeld begaafde leeftijdsgenoten?

• Of deze jongeren minder financiële opvoeding van hun ouders krijgen?

Met behulp van theorie over armoede (Department for International Development, 1999), geldproblemen (Nibud, 2010; Noorda & Pehlivan, 2009; Verhagen et al. 2010), het hebben van een licht verstandelijke beperking of zwakbegaafd zijn (Fernell & Ek, 2010; Soenen et al., 2009) financiële opvoeding (Nibud,2010) en financiële competenties (Nibud, 2011; Verdegaal et al., 2011), zijn verwachtingen geformuleerd over verschillen in financieel gedrag en financiële opvoeding van Praktijkschoolleerlingen, jongeren met een licht

verstandelijke beperking en zwakbegaafde jongeren, en Havoleerlingen, met een gemiddelde begaafdheid, en hun ouders.

De resultaten laten zien dat er significant minder jongeren met een licht verstandelijke beperking zakgeld krijgen in vergelijking tot hun gemiddeld begaafde leeftijdgenoten, maar dat jongeren met een licht verstandelijke beperking niet significant minder geld te besteden hebben dan hun gemiddeld begaafde leeftijdgenoten. Jongeren met een licht verstandelijke beperking benoemen significant minder financieel competent gedrag bij zichzelf dan hun gemiddeld begaafde leeftijdgenoten. Ouders van jongeren met een licht verstandelijke beperking benoemen niet significant minder financiëel opvoedgedrag te tonen aan hun kind dan ouders van gemiddeld begaafde jongeren. In dit onderzoek werd geen significant verband tussen de financiële opvoeding en financieel gedrag gevonden. Ook was er geen evidentie voor een verband tussen intelligentie en geldproblemen. De individuele verschillen binnen de beide groepen jongeren en ouders zijn groot, maar de verschillen binnen de groep jongeren met een licht verstandelijke beperking en hun ouders zijn groter dan de verschillen binnen de groep gemiddeld begaafde jongeren in dezelfde leeftijd en hun ouders.

Financieel gedrag, financiële competenties, financiële opvoeding

Het feit dat jongeren met een licht verstandelijke beperking minder financiële competenties benoemen, was vooraf verwacht. Dit lijkt deels te verklaren vanuit hun verminderde cognitieve capaciteiten; deze jongeren zijn minder vaardig in het afwegen van financiële situaties (Willner et al., 2010). Ook is het mogelijk dat deze jongeren zichzelf

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Omdat eerder onderzoek nog geen uitsluitsel geeft over verschillen tussen jongens en meisjes in hun gevoeligheid voor groepsdruk en over het effect van groepsdruk met negatieve

Sommigen gaven wel voor een aantal onderwerpen aan dat het vast wel nuttig zou zijn, maar dat het niet interessant gevonden zou worden wanneer daar aandacht aan besteed wordt,

Dit is belangrijk, omdat jongeren met LVB vaak sociaal angstig zijn en gedragsproblemen hebben (Dekker et al., 2003). Verder is nog niet eerder onderzocht of de huidige

Dat sommige figuren op sleutelposities zich meer aangetrokken voelden tot de positie van de Guatemalteekse regering dan die van Carter werd behalve door het Koude

Effort-force along the power-conserving interconnection of subsystems A and P is considered as a natural feedback and utilized in the design of an energy-based state observer

&RQFOXVLRQ $OWKRXJK LW KDV EHHQ NQRZQ IRU D ZKLOH WKDW FOLPDWHUHODWHG IDFWRUV DFFRXQW IRU WKH

The study reported in this article investigated the impact of a collaborative course design strategy in promoting instructors' professional development for

Examples of such can be found in the analytical field, (bio)-chemistry, medical and industry. These fields require in-line measurement and control over mass