• No results found

Middeleeuws aardewerk in Vlaanderen. Techniek, typologie, chronologie en evolutie van het gebruiksgoed in de regio Oudenaarde in de volle en late Middeleeuwen 10de-16de eeuw. Deel 2

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Middeleeuws aardewerk in Vlaanderen. Techniek, typologie, chronologie en evolutie van het gebruiksgoed in de regio Oudenaarde in de volle en late Middeleeuwen 10de-16de eeuw. Deel 2"

Copied!
481
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

M

idde

leeuw

s aa

rde

wer

k in

V

laa

nde

ren

G

eb

ru

ik

sgo

ed i

n d

e r

eg

io O

ud

en

aa

rd

e

I

F IEËN 1

RELICTA MONOGR AFIEËN 1

A R CHEOLO GIE, MONUMEN T EN- & L A ND S CH A P S ONDER ZOEK IN V L A A NDEREN

Middeleeuws aardewerk in Vlaanderen

Techniek, typologie, chronologie en evolutie van het gebruiksgoed

in de regio Oudenaarde in de volle en late middeleeuwen (10de-16de eeuw)

Dit rijkelijk geïllustreerde boek omvat de eerste

systema-tische chronotypologie van het middeleeuwse aardewerk in Vlaanderen en België. Steunend op een uitgewerkte me-thodologie maakt de auteur een gedetailleerde analyse van het gebruiksaardewerk uit de regio Oudenaarde. De studie omvat zowel het lokale als het geïmporteerde aardewerk uit de volle en late middeleeuwen, uit honderden archeologi-sche contexten en uit tien verschillende sites. Ze geeft een goed beeld van de ontwikkeling van het gebruiksaardewerk in het graafschap Vlaanderen en het zuidwestelijke deel van het hertogdom Brabant. Dankzij dit onderzoek wordt een grote lacune in de kennis van het middeleeuwse aardewerk

opgevuld. De gedetailleerde aanpak en de methodologische onderbouw geven het geheel de structuur van een hand-boek. Op die manier stelt de auteur een grote hoeveelheid informatie ter beschikking van andere onderzoekers. Hij laat ook uitvoerig de mogelijkheden en de betekenis zien van een dergelijke methodologische aanpak. Voorts biedt dit boek veel nieuwe gegevens over productie, consumptie en distributie van aardewerk. In een ruimere maatschap-pelijke context worden naast een aantal sociaaleconomische inzichten ook nieuwe interpretaties en vraagstellingen over wonen en leven, culturele veranderingen en maatschappe-lijke ontwikkelingen geformuleerd.

-Koen De Groote

ISSN 2030-9910 ISBN 978 90 7523 027 7

(2)
(3)
(4)

Koen De Groote

in de regio Oudenaarde in de volle en late middeleeuwen (10de-16de eeuw)

(5)

Redactie

Bart Biesbrouck, Ingrid In ’t Ven & Ruben Mantels

Lay-out

Nele van Gemert

Illustraties

Hans Denis (fotografie), Jan Moens, Niki Mommaerts, Rob Vanschoubroek, Daisy Van Cotthem & Marc Van Meenen

Omslagillustratie

Detailopname van rood aardewerk met strooiglazuur (12de eeuw, Sint-Salvatorabdij Ename)

Een uitgave van het agentschap Onroerend Erfgoed (OE) Wetenschappelijke instelling van de Vlaamse Overheid

Beleidsdomein Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed Phoenixgebouw, Koning Albert II-laan 19 bus 5, 1210 Brussel

Tel.: 02/553 16 50 Fax: 02/553 16 55

info@onroerenderfgoed.be www.onroerenderfgoed.be

Verantwoordelijke uitgever: Sonja Vanblaere

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Copyright reserved. No part of this publication may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher.

© Onroerend Erfgoed, B-1210 Brussel (tenzij anders vermeld - except stated otherwise) - 2014. ISSN 2030-9910

ISBN 9789075230406 D/2014/6024/1

(6)

Verantwoording

13

Voorwoord

15

1

Inleiding

19

1.1 Doelstelling en structuur van het onderzoek 19

1.2 Afbakening van het onderzoeksgebied 20

1.3 De geselecteerde vondstcomplexen 21

1.4 Theoretische onderbouw en beperkingen 23

1.5 Stand van het onderzoek in Vlaanderen 24

2

Methodologie

27

2.1 Gegevensdocumentatie 27

2.1.1 Registratie op schervenniveau 27

2.1.2 Bestaande modellen en systemen 29

2.1.3 Kwantificatiemethodes 29

2.1.4 De indeling van het aardewerk 30

2.1.5 De morfologie 30

2.1.6 Waarde en betekenis van een systeem 31

2.2 Technische kenmerken 32

2.2.1 Inleiding 32

2.2.2 Criteria voor de indeling in technische groepen 32

2.3 De vormkenmerken en de randtypologie 35

2.4 Terminologie voor de vormkenmerken en de versiering 37

2.4.1 Inleiding 37

2.4.2 De onderdelen van een pot 37

2.4.3 De versieringswijzen 39

3 De geselecteerde contexten en de chronologische gegevens

41 3.1 Inleiding 41 3.2 Ename 41 3.2.1 Sint-Salvatorsite 41 3.2.2 Huis Beernaert 58 3.2.3 Sint-Laurentiuskerk 62

(7)

3.3.4 Huis de Lalaing 68

3.3.5 Kasteel 72

3.4 Petegem 74

3.4.1 Oud Kasteel 74

3.4.2 Abdij van Beaulieu 78

3.5 Relatieve en absolute chronologie van de contextgroepen 78

4 Technische en typologische indeling van het aardewerk van

lokale of regionale herkomst en zijn chronologie

81

4.1 Algemene inleiding 81

4.2 Technische kenmerken 81

4.2.1 De indeling in technische groepen 81

4.2.2 De indeling in aardewerkgroepen 101

4.2.2.1 Inleiding 101

4.2.2.2 Handgevormd Vroeggrijs (HVG) 101

4.2.2.3 Gedraaid Vroeggrijs (GVG) 103

4.2.2.4 Gedraaid Fijn Grijs (GFG) 104

4.2.2.5 Gedraaid Grof Grijs (GGG) 105

4.2.2.6 Lokaal Roodbeschilderd (LRB) 106

4.2.2.7 Vroegrood (VR) 107

4.2.2.8 Rood (RO) 107

4.2.2.9 Zogenaamd Doorniks (DO) 108

4.2.2.10 Restgroep 111

4.2.2.11 Algemene synthese en besluit 111

4.3 De morfotypologische kenmerken 112

4.3.1 Algemene inleiding 112

4.3.2 De randtypologie 113

4.3.2.1 Inleiding 113

4.3.2.2 Kogelvormige potten en tuitpotten 113

4.3.2.3 Voorraadpotten 117

4.3.2.4 Pannen 118

4.3.2.5 Kommen 120

4.3.2.6 Teilen 122

4.3.2.7 Kannen, kruiken, tuitkannen en flessen 123

4.3.2.8 Vuurklokken, stolpen en deksels 126

4.3.2.9 Grapen 127

4.3.2.10 Kamerpotten 129

4.3.2.11 Borden 129

4.3.2.12 Beker, drinknap, drinkuit en schotel 130

4.3.2.13 Bloempotten 131

(8)

132 4.3.2.20 Kaarsenmakersbak 132 4.3.3 De bodemvormen 133 4.3.4 Overige vormelementen 135 4.4 Versieringsvormen en -technieken 138 4.4.1 Inleiding 138 4.4.2 Gladding 139 4.4.3 Radstempel 139 4.4.4 Vingerindrukken 141 4.4.5 Nopversiering 141 4.4.6 Groeflijnen 142 4.4.7 Beschildering 142 4.4.8 Kerbschnitt 142 4.5 De aardewerkvormen 146 4.5.1 Inleiding 146 4.5.2 Beker 146 4.5.3 Bloempot 148 4.5.4 Bord 149 4.5.5 Deksel 153 4.5.6 Drinknap 154 4.5.7 Drinkuit 155 4.5.8 Fles 156 4.5.9 Grape 156 4.5.10 Hengselpot 164 4.5.11 Kaarsenmakersbak 165 4.5.12 Kamerpot 166 4.5.13 Kan en kruik 170 4.5.14 Kogelpot 196 4.5.15 Kom 222 4.5.16 Komfoor 235 4.5.17 Kookkan 237 4.5.18 Lavabo 240 4.5.19 Olielamp 242 4.5.20 Oorpot 245 4.5.21 Pan 246 4.5.22 Schotel 252 4.5.23 Steelgrape 253 4.5.25 Tas 259 4.5.26 Teil 260 4.5.27 Tuitkan 266 4.5.28 Tuitpot 267

(9)

4.5.33 Wasbekken 284

4.5.34 Zalfpot 286

4.5.35 Varia 286

4.6 Algemene chronologie van de aardewerkvormen 290

4.6.1 Inleiding 290

4.6.2 Fase 1: 10de–eerste helft 12de eeuw 290

4.6.3 Fase 2: tweede helft 12de–eerste kwart 13de eeuw 293 4.6.4 Fase 3: tweede kwart 13de eeuw tot eind 14de/begin 15de eeuw 293

4.6.5 Fase 4: 15de–begin 16de eeuw 293

4.7 De aardewerksoorten en hun typochronologie 294

4.7.1 Inleiding 294

4.7.2 Grijs aardewerk 294

4.7.3 Lokaal roodbeschilderd aardewerk 299

4.7.4 Rood aardewerk 300

4.7.5 Hoogversierd aardewerk 304

4.7.6 ‘Doorniks’ aardewerk 306

5 Techniek, typologie en chronologie van de aanwezige

import-groepen

311

5.1 Algemene inleiding 311

5.2 Roodbeschilderd aardewerk van Rijnlandse herkomst 311

5.2.1 Inleiding 311

5.2.2 Techniek 313

5.2.3 Typologie en chronologie 313

5.2.4 Synthese en besluit 323

5.3 Handgevormd aardewerk met donkere kern 325

5.3.1 Inleiding 325

5.3.2 Techniek 325

5.3.3 Typologie en chronologie 329

5.3.4 Synthese en besluit 332

5.4 Aardewerk met schelpengruisverschraling 333

5.4.1 Inleiding 333

5.4.2 Techniek 333

5.4.3 Typologie en chronologie 335

(10)

5.5.4 Synthese en besluit 345

5.6 Ceramiek van het Autelbastype 346

5.6.1 Inleiding 346

5.6.2 Techniek 347

5.6.3 Typologie en datering 348

5.6.4 Besluit 348

5.7 Reducerend gebakken aardewerk van Rijnlandse herkomst (zgn. Paffrath) 349

5.7.1 Inleiding 349

5.7.2 Techniek 349

5.7.3 Typologie en chronologie 350

5.7.4 Besluit 351

5.8 Roodbeschilderd aardewerk uit Nederlands-Limburg (zgn. Brunssum-

Schinveld) 352

5.8.1 Inleiding 352

5.8.2 Techniek 353

5.8.3 Typologie en datering 353

5.8.4 Besluit 354

5.9 Aardewerk uit het Eifelgebied (Mayen) 354

5.9.1 Inleiding 354

5.9.2 Techniek, typologie en chronologie 354

5.9.3 Besluit 355

5.10 Hoogversierd aardewerk van Noord-Franse herkomst 355

5.10.1 Inleiding 355

5.10.2 Techniek 355

5.10.3 Typologie en chronologie 357

5.10.4 Synthese en besluit 364

5.11 Steengoed uit het Rijnland 365

5.11.1 Inleiding 365 5.11.2 Techniek 366 5.11.3 Typologie en chronologie 368 5.11.4 Synthese en besluit 376 5.12 Majolica 378 5.12.1 Inleiding 378 5.12.2 Techniek 378

5.12.3 Herkomst, typologie en chronologie 379

(11)

6.3 10de–midden 11de eeuw: periode van stagnatie 394

6.4 Late 11de–vroege 13de eeuw: de grote veranderingen 397

6.5 13de–14de eeuw: periode van ontwikkeling 402

6.6 15de–eerste helft 16de eeuw: periode van diversificatie en aanzet van een

nieuwe evolutie 406

6.7 Synthese en besluit 408

7 Vergelijking met het aardewerk uit de omliggende gebieden

411

7.1 Inleiding 411

7.2 10de–eerste helft 12de eeuw 412

7.3 Tweede helft 12de–14de eeuw 415

7.4 15de–eerste helft 16de eeuw 420

7.5 Algemeen besluit 422

8 Interpretaties, discussie en onderzoeksmogelijkheden

427

8.1 Inleiding 427

8.2 De lokale aardewerkproductie 427

8.3 De aardewerkconsumptie en de maatschappelijke context 429

8.3.1 Inleiding 429

8.3.2 Wat zegt het aardewerk over de sociale, culturele of economische

identiteit van zijn gebruiker? 429

8.3.3 Wat maakt bepaalde aardewerksoorten en -vormen aantrekkelijk of

populair? 433 8.3.4 Kan het aardewerk inzicht geven in voedingsgewoonten en

bereidings-wijzen? 436 8.3.5 Kunnen maatschappelijke veranderingen, periodes van bloei of tijden

van crisis waargenomen worden in het aardewerkbestand? 437

8.4 De economische context 438

9 Algemene conclusies

443

Summary

447

(12)

Bijlage 2:

Overzichtstabel van de technische groepen, met vermelding van de

soort-benaming, de herkomst, de korrelgrootte en de hardheid. 19

Bijlage 3:

Overzichtstabel van de contextgroepen, met aanduiding van de site, de

contextgegevens en de datering 23

Bijlage 4:

Lijst van inventarisnummers per contextgroep 27

Bijlage 5:

Tellingen 33

5a: algemene kwantificatie per contextgroep, op basis van het aantal randen. 5b: algemene kwantificatie per contextgroep, op basis van de schervenaantallen. 5c: kwantificatie van de vormen in lokaal aardewerk per contextgroep.

Bijlage 6:

Vondstencatalogus 47

6a: inventaris 48

(13)
(14)

aardewerkonderzoek uit contexten te Ename naar een doctoraat gebeurde onder impuls van prof. em. dr. Frans

Ver-haeghe, die mijn promotor werd, van dr. Guy De Boe, de toenmalige directeur van het Instituut voor het Archeologisch

Patrimonium (IAP), en van Dirk Callebaut, de toenmalige projectleider te Ename en tot 2006 waarnemend directeur

van het Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed (VIOE). Aan deze mensen wil ik dan ook mijn grote dankbaarheid

uitdrukken voor de mogelijkheden en de steun die ze mij hiervoor geboden hebben. In eerste instantie ben ik veel

ver-schuldigd aan prof. em. dr. Frans Verhaeghe, die mij het vertrouwen gaf om het proefschrift aan te vangen, die mij steeds

wist te stimuleren en motiveren, en op wiens immense, bijna encyclopedische kennis ik steeds een beroep kon doen.

Belangrijk was de steun die ik gekregen heb van prof. dr. Guy De Boe en Dirk Callebaut, mijn oversten bij het instituut,

die ervoor gezorgd hebben dat ik naast de gewone taken, die deel uitmaken van mijn functie als wetenschappelijk

at-taché, de nodige faciliteiten kreeg om dit onderzoek te voeren. Sonja Vanblaere, de huidige administrateur-generaal

van het VIOE, wil ik bedanken voor de steun en de mogelijkheden die ze bood om deze publicatie te realiseren.

Voorts wil ik alle collega’s aan het VIOE bedanken die mij in welke vorm dan ook geholpen of gesteund hebben in de

totstandkoming van dit werk. In eerste instantie Jan Moens, die bij het onderzoek vaak als eerste klankbord fungeerde.

Jan verzorgde ook een groot deel van de potloodtekeningen die voor dit werk gebruikt zijn, en offerde zich op om de

eerste leesversie van deze publicatie uit te vlooien.

Een bijzondere dankbetuiging wil ik richten tot de collega’s die zowel bij de technische uitwerking van mijn

docto-raat als bij de omvorming tot publicatie fantastisch en enthousiast werk geleverd hebben. De realisatie van de publicatie

is te danken aan celhoofd communicatie Ingrid In ‘t Ven, die alle faciliteiten voorzag, en die samen met Bart Biesbrouck

en Ruben Mantels ook de eindredactie op zich nam. De lay-out werd volledig verzorgd door Nele van Gemert, een

titanenwerk waarvoor ik haar zeer erkentelijk ben. Zonder de onvoorwaardelijke inzet van tekenaar Rob

Vanschou-broek was er veel niet mogelijk geweest bij de realisatie van mijn doctoraat. Dankzij hem was het overgrote deel van

de illustraties van het doctoraat geschikt voor gebruik in deze publicatie. Naast een deel van de potloodtekeningen,

verzorgde hij ook alle plans en profielen, zette het geheel in inkt en monteerde alle platen. Voor het tekenen en inkten

werd hij geholpen door Daisy Van Cotthem, die samen met Nele van Gemert ook gezorgd heeft voor het scannen en

digitaal afwerken van alle tekeningen. Niki Mommaerts realiseerde het aanvullende tekenwerk voor deze publicatie.

De mooie fotografie werd verzorgd door Hans Denis. Ook hen wil ik bedanken voor het formidabele werk.

Vele mensen van het VIOE of oud-collega’s bij het IAP hebben mij gesteund met informatie, constructieve

opmer-kingen en inspirerende discussies, waarvoor dank: Frans De Buyser voor alle muntdeterminaties, dr. Anton Ervynck

voor de onontbeerlijke hulp bij de analyse en de interpretatie van de

14

C-resultaten, verder ook: Rica Annaert, Jan

Bastiaens, Brigitte Cooremans, Koen Deforce, dr. Marnix Pieters, Marc Dewilde, Yann Hollevoet, dr. An Lentacker,

Steven Mortier, Peter Van den Hove, Stephan Van Bellingen, Koen Van Daele, Johan Van Laecke, Marc Van Meenen,

Alexis Wielemans, Werner Wouters, Franky Wyffels en Inge Zeebroek. Veel dank ben ik ook verschuldigd aan het

archeologisch team van Ename, in het bijzonder Vera Ameels en Roger Schockaert, voor de jarenlange steun en voor

de honderden kilo scherven die Roger als depotbeheerder voor mij uitgezocht en versleept heeft.

Verder wil ik de vele andere binnen- en buitenlandse collega’s bedanken die mij op allerhande manieren geholpen

hebben, van goede gesprekken, waardevolle informatie en nuttige tips tot het bezorgen van onvindbare publicaties. In

eerste instantie prof. dr. Dries Tys (VUB), die de eerste drafts van het oorspronkelijke manuscript gelezen en

becommen-tarieerd heeft. Voorts uit België: Bieke Hillewaert en Jan Huyghe (Raakvlak), Wim De Clercq (UGent), dr. Alexandra

De Poorter (KMKG), Sophie Challe en Sylvie de Longueville (UCL), Guy De Mulder en Johan Deschieter (PAM-Velzeke),

Marie-Christine Laleman, Gunther Stoops en Geert Vermeiren (Dienst Stadsarcheologie Gent), Marc Van Strydonck

(KIK), Johan Veeckman en Danielle Caluwé (Stad Antwerpen), Johan Hoorne (KLAD), Walter De Swaef, Wouter De

Maeyer, Wilfried Vernaeve en Paulus Florizoone; uit het buitenland: Sebastian Ostkamp (ADC), Michiel Bartels

(Stads-archeologie Deventer), Peter Bitter (Stads(Stads-archeologie Alkmaar), Hemmy Clevis (Archeologie Gemeente Zwolle), John

Cotter (Oxford), dr. David Gaimster (British Museum), dr. Alan Vince (AVAC), Maureen Mellor en Thimothy Wilson

(Ashmolean Museum), John Hurst(†), dr. Hugo Blake (University of London), Etienne Louis (Douai), Marta Caroscio

(Università di Sienna), Marco Milanese (Università di Pisa), Javier Martí (SIAM-Valencia), Wolfram Giertz, dr. Marcus

Sanke (Universität Bamberg), en het bestuur van het Corpus Middeleeuws Aardewerk: prof. dr. Hans Janssen

(Stadsar-cheologie ’s Hertogenbosch), Eddie Nijhof (Stadsar(Stadsar-cheologie ’s Hertogenbosch), Karel Vlierman, dr. Wim Hupperetz

(Erfgoed Nederland) en Epko Bult (Stadsarcheologie Delft). Een bijzondere dankbetuiging richt ik tot Duncan Brown

(stadsarcheoloog Southampton) die zo vriendelijk was om alle Engelse onderschriften en de Engelse samenvatting na

te lezen en te corrigeren.

Mijn laatste dankwoord is voorbehouden aan An, Femke en Bram, voor hun steun en geduld gedurende de vele

jaren van het doctoraatsonderzoek.

(15)
(16)

die mede de levensomstandigheden en tegelijk ook allerlei aspecten van de socio-economische en socioculturele

leef-wereld van de betrokken mensen documenteren. Het gamma kan lopen van rijk tot arm en van de hogere tot de lagere

sociale standen. En deze mobilia kunnen niet alleen zowat alles omvatten van archeozoölogische en paleobotanische

resten, die diverse facetten van de productie en consumptie van goederen, milieu en voeding belichten, tot

overblijfse-len van alle mogelijke andere componenten van de materiële cultuur, van werktuigen tot huisinboedels, juweoverblijfse-len, e.a.:

direct of indirect geeft dat vondstenmateriaal ook sleutels tot bredere situaties en ontwikkelingen, inclusief processen

van verandering binnen de maatschappij.

Dat geldt zeker ook voor de ceramiek die aangetroffen wordt op zowat alle middeleeuwse en latere sites, hetzij in

productiecontext zoals bij pottenbakkersovens of -ateliers, hetzij in consumptiecontext zoals bij alle andere sites. Dit

aardewerk is dus niet alleen zowat alomtegenwoordig, het komt ook dikwijls voor in redelijke tot grote hoeveelheden.

Dit opent de weg naar beter en vooral kwantitatief vergelijkend onderzoek.

De studie van de middeleeuwse en vroegmoderne ceramiek in Noordwest-Europa en in onze streken kan reeds

bogen op een zekere traditie maar is tegelijk ook relatief jong. In de 19de eeuw ging occasioneel wel enige aandacht

naar de meer merkwaardige middeleeuwse ceramiek, zoals bijvoorbeeld bepaalde stukken 13de- en 14de-eeuws

hoog-versierd aardewerk, of naar bepaalde bijzondere en opvallende producties, zoals het roodbeschilderde aardewerk uit

het Rijnlandse Pingsdorf. De Merovingische ceramiek uit grafvelden kwam regelmatiger ter sprake als deel van het

verzamelen van deze objecten, maar systematisch werk bleef beperkt. De situatie was enigszins anders bij de ceramiek

uit de periode na de middeleeuwen, meer bepaald de kwaliteitsproducten, en vooral dan de majolica, de faience en het

porselein, die de belangstelling wekten van verzamelaars maar ook van onderzoekers die in de sfeer van de

antiqua-rian tradition en/of de kunstgeschiedenis te plaatsen zijn. Ook sommige sectoren van het kwaliteitssteengoed kwamen

hierbij aan bod. Maar voor het gewonere vroegmoderne aardewerk was nauwelijks enige ruimte. Het is pas omstreeks

het midden van de 20ste eeuw dat de situatie begon te veranderen, met o.m. het werk in het Rijnland door Kurt Böhner

e.a., in Engeland door Gerald Dunning en John Hurst, in Nederland door Jaap Renaud en in Frankrijk o.l.v. Michel de

Boüard. Ook in België werd vooruitgang geboekt, in het bijzonder met het werk van René Borremans op de collecties

van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis en vooral op de 11de- tot 14de-eeuwse ceramiekproductie in

het Maaslandse Andenne. De middeleeuwse (en ook wel de gewonere latere) ceramiek werd minder marginaal in het

archeologische landschap. Sterker nog, dit soort werk zou zelfs een rol spelen in de geleidelijke coming of age van de

ar-cheologie van de middeleeuwen. Zo speelde het bijvoorbeeld een duidelijke rol in het ontstaan van de Britse Society for

Medieval Archaeology (1956), iets wat zich tien jaar later zou herhalen bij de oprichting van de eveneens Britse Society

for Post-Medieval Archaeology (1966). De verdere evolutie van het werk op de middeleeuwse en moderne ceramiek – van

gewoner gebruiksgoed tot kwaliteits- en luxeproducten – hield in een eerste fase en logischerwijze gelijke tred met de

groei van de archeologie van de middeleeuwen en van de vroegmoderne tijden.

Het accent lag toen vrij expliciet en relatief exclusief op de typologische analyse en classificatie en op de

chrono-logische en typochronochrono-logische evolutie van deze component van de materiële cultuur, met daarnaast een bijzondere

aandacht voor de productie en de distributie van bepaalde ceramiekgroepen. Natuurwetenschappelijk analysewerk

was relatief beperkt en kwantificatie zeldzaam. Vragen i.v.m. consumptie, gedrag, of zelfs gebruik van deze ceramiek

bleven op de achtergrond, als ze al aan bod kwamen. Deze ceramiek werd in de eerste plaats eigenlijk beschouwd als

een archeologisch-chronologisch gidsfossiel met – in sommige vroeg- en volmiddeleeuwse gevallen zoals bijvoorbeeld

in het grensgebied tussen de Duitse en de Slavische wereld – soms een etnologische connotatie.

In de jaren tachtig van de vorige eeuw zou dit snel veranderen. Bij de factoren die hierin een rol speelden, kunnen

vermeld worden: de creatie van de Medieval Pottery Research Group in Groot-Brittannië (1977) en later ook andere fora;

de invloeden van de processuele archeologie (o.m. op het gebied van de kwantitatieve analyse en de interpretatie); de

(trage) invloeden van de post-processuele archeologie (met nieuwe vragen en benaderingen); het besef dat de sterke

groei van de middeleeuwse en latere archeologie (met o.m. de stadsarcheologie als speerpunt) problemen stelde voor de

verwerking van het vondstenmateriaal, inclusief de ceramiek. Op een aantal algemene archeologische bijeenkomsten

was dit materiaal goed vertegenwoordigd en het aantal symposia waar de middeleeuwse en latere ceramiek centraal

stond groeide eveneens. De belangrijkste evolutie was echter het zeer geleidelijke besef – een proces dat ten dele nog

doorloopt vandaag – dat deze ceramiek een historische bron is in de volle betekenis van het woord en een component

van de materiële cultuur, met alles wat dit impliceert. Maar al deze ontwikkelingen beletten niet dat typologie en

chro-notypologie zeer belangrijke onderwerpen bleven en dat is ook begrijpelijk: voor tal van regio’s in Noordwest-Europa

bleven er aanzienlijke lacunes in de kennis van het gamma van objecten en in de chronologie van dit materiaal. Dat

geldt vandaag nog steeds, niettegenstaande de ontegensprekelijke vooruitgang die tijdens de laatste dertig jaar

verwe-zenlijkt werd. De jaren negentig zagen een ganse reeks regionale overzichten, vooral in Duitsland en in mindere mate

in Nederland, maar deze beweging lijkt nu weer wat vertraagd te zijn. De systematische studie van het archeologische

vondstenmateriaal, inclusief de middeleeuwse en latere ceramiek, lijkt heden ten dage trouwens over het algemeen

minder snel vooruit te gaan dan voorheen.

(17)

Dat kan wellicht mede verklaard worden door de ontwikkelingen die de archeologie heeft ondergaan in de jongste

vijftien jaar. De vaststelling dat het archeologisch erfgoed snel en onherroepelijk verdwijnt door een constante erosie

tengevolge van menselijke activiteiten en dat dit erfgoed een non-renewable resource is, speelt hierin een belangrijke

rol. Ze leidde tot het inzicht dat de archeologische informatie moet gered worden, en kreeg een basis in de Conventie

van Valletta (Malta, 1992) met als hoofdprincipes dat de archeologische sites bij voorkeur in situ te bewaren zijn, of, als

dat niet mogelijk blijkt, zorgvuldig en systematisch moeten gedocumenteerd worden zodat de informatie niet verloren

gaat. Deze uitstekende principes zijn in de meeste landen, zij het op verschillende manieren, omgezet in een aantal

re-gelgevingen en (re-)organisaties van de archeologische activiteit, waarbij er in Vlaanderen duidelijk nog ruimte is voor

een inhaalbeweging. Inventarisaties, prognose- en evaluatiewerk, en vooral preventieve opgravingen hebben nu een

veel groter en dwingender belang gekregen dan vroeger. Tegelijk hebben zich ook, meer bepaald via Groot-Brittannië

en Nederland, de privatisering en commercialisering van het archeologische werk doorgezet, zij het niet overal op

dezelfde manier. Vandaag wordt het archeologische patrimonium hoe dan ook beter beheerd dan vroeger en de vele

terreininterventies – voor alle perioden – wijzen op een opgravingsactiviteit die veel groter is dan vroeger. Bovendien

zorgt de (meestal) verplichte rapportering toch voor enig idee van wat er allemaal aan het licht komt.

Maar deze evolutie heeft misschien ook wel enkele schaduwzijden. De literatuur (van opgravingsrapporten tot

studies allerhande) van de jongste jaren suggereert immers dat het terreinwerk een drukkend overwicht gekregen

heeft binnen het archeologische bedrijf: archeologie wordt meer dan ooit opnieuw gelijkgesteld aan opgraven en de

andere aspecten van het werk lijken wat in de verdrukking te komen. De rapportagevoorschriften zouden dit in

prin-cipe moeten tegengaan, maar dat gebeurt eigenlijk niet echt. Deze evolutie is begrijpelijk omdat de financiering – ook

binnen een (eventueel deels) geprivatiseerde archeologie – zeer sterk gericht is op dat terreinwerk. Bovendien staat de

archeologie voor een onoplosbaar dilemma: de beschikbare middelen, in termen van financiën, mensen en tijd, zijn hoe

dan ook beperkt in vergelijking met de omvang van het zeer rijke en gediversifieerde archeologische patrimonium, de

kwetsbaarheid ervan en de snelheid waarmee de erosion of history heden ten dage dit patrimonium onherroepelijk en

totaal vernielt. De keuzes die onvermijdelijk moeten gemaakt worden gaan steevast in de richting van het redden van

de informatie met in het achterhoofd de gedachte dat het synthesewerk en vooral ook de gedetailleerde studie van de

opgegraven resten en sporen (en dus ook van het vondstenmateriaal) later wel zullen volgen. Ondertussen kunnen de

naakte gegevens voor latere studie gearchiveerd worden. Deze situatie is trouwens ook niet helemaal nieuw, want tal

van vroegere opgravingen zijn eveneens opnieuw ‘begraven’ in tal van archeologische depots en zijn slechts bekend via

een min of meer uitgebreide nota met (eventueel) enkele illustraties.

De vraag is of deze keuze die heden ten dage het archeologische landschap in zo’n sterke mate bepaalt ook in alle

opzichten de juiste is. Het is evenmin helemaal duidelijk wat ‘later’ betekent in termen van tijd, of in welke concrete

omstandigheden de archeologie zich zal bevinden binnen een of twee decennia. Recentere ontwikkelingen – o.m. in

Engeland – waarbij de studie van het vondstenmateriaal steeds meer in de verdrukking lijkt te raken onder invloed

van de moordende concurrentie op de geprivatiseerde archeologische markt en waarbij op termijn zelfs belangrijke en

noodzakelijke expertise in de tocht komt te staan, moeten misschien beter in het oog gehouden worden.

Wat daarentegen wel vaststaat sinds een aantal jaren is dat de archeologie – en dat geldt ook voor het terreinwerk

– gebaat wordt door een constante wisselwerking tussen basisonderzoek, opgraving, gegevensstudie en synthesewerk.

Er moet daarom misschien overwogen worden of er geen redelijker evenwicht kan gevonden worden tussen de diverse

aspecten van het archeologische werk, zonder afbreuk te doen aan de principes van Malta of aan de constante

monito-ring van het archeologische patrimonium.

Deze discipline richt zich immers in eerste instantie op de materiële resten en sporen uit het verleden teneinde deze

om te zetten in informatie van historische of historisch-antropologische aard. Ze heeft in wezen dezelfde

doelstellin-gen als de historiografie, maar ze heeft ook een sterkere materiële dimensie. Vanuit archeologisch standpunt vormt de

materiële cultuur dus ook de sleutel tot alle mogelijke socio-economische en socioculturele situaties en evoluties op

diverse tijdschalen in het verleden en dit tot de recentste perioden. Het werk van sociologen en antropologen op de

re-cente materiële cultuur als onderzoeksobject heeft voldoende de waarde van objecten als indicator voor alle mogelijke

gedragspatronen op individueel maar vooral ook maatschappelijk vlak aangetoond. Dit soort benaderingen vindt thans

eigenlijk minder dan vroeger weerklank in het archeologische bedrijf, met uitzondering dan van een deel van de vnl.

Angelsaksische archeologie. Ze heeft nochtans aangetoond dat de materiële cultuur een enorm complex geheel van

alle mogelijke objecten is met ontelbare onderlinge verbanden. Ze heeft ook bewezen dat deze objecten en de mens en

zijn gedragingen niet van elkaar kunnen gescheiden worden en dat objecten zowel actief als interactief zijn, d.w.z. dat

ze niet alleen resulteren uit menselijke actie, maar ook het menselijk gedrag en andere objecten beïnvloeden. Dit soort

studie van de materiële cultuur gaat niet alleen over de reconstructie van hoe deze materiële wereld is en was, maar

ook en zelfs vooral over hoe ze werkt en werkte en waarom. Dat doet dan weer allerlei vragen rijzen van theoretische

en methodologische aard, waarover een zeer uitgebreide literatuur te vinden is in de antropologie en sociologie, maar

ook in de (vnl. Angelsaksische of sterk door Angelsaksische tendensen beïnvloede) archeologie. Meteen betekent dit

dat de traditionele ‘grenzen’ tussen de ‘disciplines’ eigenlijk niet echt tot het einde houdbaar zijn. En de archeologie, een

bijna ‘parasitaire’ wetenschap die ontelbare technieken en benaderingen uit andere wetenschappen heeft overgenomen

en aangepast of gebruikt, is zelf een illustratie van de nood om ‘holistischer’ te werken.

De vraag zou kunnen gesteld worden of dit alles niet wat ver weg is van de concrete, down to earth studie van de

middeleeuwse en latere ceramiek. Het laat zich evenwel gemakkelijk argumenteren dat dit niet het geval is omdat deze

ceramiek een historische of beter historisch-antropologische bron van informatie is, net zoals elke andere component

(18)

van deze middeleeuwse en latere materiële cultuur, en omdat ze als dusdanig informatie te bieden heeft die een nieuw

en ook wel ander licht kan werpen op aspecten van de verleden realiteit. Daarbij gaat het in de eerste plaats om de

ce-ramiek als cece-ramiek, want dit vondstenmateriaal weerspiegelt niet de maatschappij, maar slechts bepaalde facetten

ervan. Sommige hiervan zijn bijna ‘klassiekers’ te noemen: aardewerktechnologie, verspreiding en uitwisseling, sociale

spreiding, e.d.; andere daarentegen zijn van subtielere aard: consumptiepatronen, gebruik in de volle sociale betekenis

van het woord, en daarachter aspecten van de economie, de onderscheiden rollen van traditie en innovatie (zowel in

productie als in gebruik), samenhangen met andere componenten van de materiële leefwereld (zoals bijvoorbeeld in

het geval van skeuomorfen – kopieën van vooral metalen of ook wel glazen vaatwerk – of van keuken- en tafelgedrag

en -tradities), e.a. Dit alles confronteert de onderzoeker met allerhande theoretische en methodologische vragen i.v.m.

met de interpretatie en dynamiek eigen aan aardewerk zowel als i.v.m. de materiële cultuur in toto. En de debatten

hier-omtrent zijn verre van afgerond, zoals de literatuur voldoende aantoont. Maar tegelijk blijven de basisreconstructie van

het aardewerkgamma en zijn evolutie – m.a.w. de typologie en de chronologie – absoluut essentieel, want zonder deze

basisinformatie is het niet mogelijk de andere, bredere vragen te benaderen.

Het voorliggende werk van dr. Koen De Groote illustreert heel wat van deze commentaren op uitstekende wijze. Het is

een studie van de middeleeuwse ceramiek opgeleverd door jarenlang opgravingswerk in de regio Oudenaarde, waarbij

de zeer gedetailleerde analyse op technisch, typologisch en chronologisch vlak, in combinatie met een kritische analyse

van de stratigrafische informatie, de basis vormt van een eerste systematische regionale chronotypologie van dit soort

materiaal in Vlaanderen. Daarmee is het noodzakelijke en stevige descriptieve en reconstructieve luik van het werk

gerealiseerd en werd een berg aan materiaal en informatie ter beschikking gesteld van andere onderzoekers. Voor de

periode van de volle tot de late middeleeuwen beschikken we nu over een eerste gegevensbestand en een eerste

syste-matisch overzicht. Tengevolge van normale omstandigheden en dus ook het toeval in het terreinwerk blijven weliswaar

nog enkele fasen minder goed of (nog) niet gedocumenteerd, maar dankzij dit werk is het kader wel uitgewerkt en –

minstens even belangrijk – kunnen de nu geïdentificeerde ‘zwarte gaten’ meehelpen bij het bepalen van toekomstige

keuzes inzake prioriteiten en terreinwerk.

De auteur heeft resoluut gekozen voor de regionale aanpak, wat ten dele in verband te brengen is met zijn jarenlange

intensieve veldwerk (en familiariteit met de sites) in de streek van Oudenaarde tot Aalst en Gent, en ook wel met het

feit dat de massa aan vondstenmateriaal op deze wijze handelbaar blijft in het kader van een detailanalyse. Maar het is

ook op methodologisch en theoretisch vlak een belangrijke, interessante en gerechtvaardigde keuze. Dit geografische

niveau biedt immers belangrijke mogelijkheden. Immers, enkele grote lijnen van de evolutie van de middeleeuwse

ceramiek in Vlaanderen zijn bekend. Zo bijvoorbeeld de rol van de voornaamste importen tot en met processen van

standaardisering van het technische product en van het vormengamma of nog de geleidelijke professionalisering van

de productie. Maar zelfs voor de late middeleeuwen en zeker voor de eeuwen daarvoor zijn er toch detailverschillen

van streek tot streek en van stad tot stad. Deze verschillen zijn zowel van technische als van vormtypologische aard

en bovendien zijn er ook verschillen in de aanvoer en consumptie van importaardewerk. We zijn nog steeds niet goed

geïnformeerd over deze verschillen, laat staan over de vele en complexe elementen die hierbij speelden en de specifieke

rol die ze (eventueel) hadden in elke streek. De studie hiervan kan ons beduidend verder helpen om te begrijpen hoe

de ontwikkelingsdynamiek van deze ceramiek in elkaar zat. Het voorliggende werk is een eerste en belangrijke stap in

deze richting en illustreert de voordelen van zo’n benadering, o.m. al door het feit dat we een reeks aanwijzingen

krij-gen over hoe de middeleeuwse ceramiek in het Oudenaardse aansluit bij het algemene beeld voor Vlaanderen maar er

tegelijk ook wat van verschilt. En daarmee hebben we ook al een idee van de concrete rol van bijvoorbeeld de specifieke

markten, toegangswegen en externe leveranciers binnen deze regio, de relatieve levensduur van bepaalde

aardewerk-groepen en -vormen in vergelijking met elders in Vlaanderen, Nederland en Noord-Frankrijk, enkele morfologische

en technische idiosyncrasieën in het Oudenaardse, en zo meer.

Met deze gedetailleerde regionale aanpak brengt Koen De Groote trouwens een pakket concrete argumenten aan in

de lopende discussie omtrent de voor- en nadelen (en ook wel gevaren) van overkoepelende, geïnformatiseerde systemen

zoals bijvoorbeeld het Nederlandse Deventer-systeem dat uiteindelijk moest uitmonden in een overkoepelende databank

van het middeleeuwse en latere aardewerk en glas. In de huidige stand van het onderzoek en de kennis en zeker rekening

houdende met de hoger vermelde ontwikkelingen binnen het archeologische bedrijf aangaande het vondstenmateriaal,

is het zeker geen denkbeeldig gevaar dat zo’n systeem nu tot vervlakking en meer nog verdoezeling van de regionale

verschillen zou leiden en zo de weg naar een ganse reeks vragen zou afsnijden. Dergelijke systemen maken nu immers

gebruik van een minder gedetailleerde analyse en beschrijving en worden tegelijk al te gemakkelijk als de definitieve

bron voor vergelijkingsmateriaal gebruikt, waarbij minder of geen rekening gehouden wordt met de regionale

verschil-len die er ongetwijfeld zijn. Dat geldt niet alleen voor de fijnere punten inzake technische groepen en vormkenmerken,

maar ook voor de chronologie: ook dateringen worden overgenomen en in wezen getransponeerd van de ene regio naar

de andere, zonder rekening te houden met het feit dat de introductie, piekperiode en neergang van een technische groep,

een importgroep of zelfs een aardewerkvorm of nog een versieringstechniek of -vorm niet noodzakelijkerwijze uniform

verliepen in een middeleeuwse (en zelfs latere) wereld waar afstanden en identiteiten niet dezelfde waren als vandaag.

Het is best mogelijk een dergelijk referentiesysteem na te streven op een ogenblik dat we beter zullen weten hoe het

aar-dewerkbestand in een aantal verwante streken evolueerde en zo’n systeem kan ook nu reeds diensten bewijzen in het

geval van zeer karakteristieke producten (bijvoorbeeld de recentere, industrieel vervaardigde ceramiek). Maar voor het

ogenblik lijkt het wetenschappelijk meer verantwoord de bouw van de kennispiramide van de middeleeuwse en

vroeg-moderne ceramiek aan te vangen met het leggen van een betrouwbare basis, en niet met de constructie van de spits.

(19)

Het werk van Koen De Groote gaat trouwens in niet onbelangrijke mate over de periode van de laat-Karolingische

tijd tot de 12de eeuw, een fase tijdens dewelke de ceramiekproductie, -distributie en -organisatie in volle ontwikkeling

verkeren: tal van kleine pottenbakkersovens zijn seizoenaal aan het werk voor een lokale of hooguit regionale markt,

naast enkele grotere centra die een ander, meer gespecialiseerd productgamma via andere distributienetwerken en

-sys-temen aan de man brengen. En deze studie geeft zeer goed weer wat dit betekent in termen van de complexiteit van de

consumptiepatronen en van de Aussagekraft van de relevante archeologische vondsten. Voor de latere middeleeuwen en

voor de vroegmoderne tijden heeft men al snel de indruk dat het beeld veel uniformer was, wat ten dele ook wel klopt.

Maar het mag niet uit het oog verloren worden dat ook in deze perioden regionale producties en tradities bestonden:

zowat elke Vlaamse stad had haar pottenbakkers en de producten waren wel gelijkaardig maar niet identiek.

Boven-dien betekent de aanwezigheid van gelijkaardige goederen nog niet noodzakelijk dat ook de consumptiepatronen, de

gebruikspatronen en de daarachter schuilende gedragspatronen identiek waren. De toch wel redelijk goede

documen-tatie – historische en archeologische – i.v.m. bijvoorbeeld de regionale voedingsgewoonten in deze perioden zou ons

toch hierop attent moeten maken.

Omwille van de gedetailleerde analyse en van de regionale aanpak heeft deze studie dus een belangrijk corpus van

basisgegevens ter beschikking gesteld die bruikbaar zullen zijn in het kader van comparatief interregionaal werk. Maar

ze vormt ook de basis voor breder interpretatief werk betreffende de ontwikkelingsdynamiek van dit aardewerk. Dit

is eigenlijk, zoals hoger aangestipt, een zeer groot domein met een veel sterkere complexiteit dan over het algemeen

vermoed wordt. Koen De Groote kon niet alle aspecten behandelen, maar heeft zich vooral gericht op de informatie

van sociaaleconomische aard die het vondstenmateriaal kan leveren, in het bijzonder dan wat de productie, distributie,

een deel van de consumptie en de evolutie van de verhoudingen tussen de verschillende ceramiekgroepen doorheen

de tijd betreft. Bij dit laatste hoort ook de autochtone concurrentie met importgroepen en meer bepaald het fenomeen

waarbij de pottenbakkers in de regio niet een perfecte kopie maar eerder een alternatief in de vorm van een eigen

versie, met eigen middelen, materialen en technieken op de markt brachten. Voor de late 12de

eeuw en latere tijden

was dit mechanisme al bekend, maar deze studie toont aan dat dit soort activiteit reeds vroeger – wellicht al vanaf de

10de/11de eeuw – voorkwam, meer bepaald met een eigen versie van (rood-)beschilderd aardewerk dat in Vlaanderen

zeker in verband te brengen is met de normaal goed vertegenwoordigde Rijnlandse roodbeschilderde ceramiek van de

zogenaamde Pingsdorfgroep. Dit heeft enkele implicaties voor de discussies omtrent de opkomst van de markthandel,

ook al blijft het voorlopig nog onduidelijk of hier sprake is van een initiatief van de producenten of van hun antwoord

op een vraag van de consument.

Alles samen genomen heeft Koen De Groote met deze studie een belangrijke stap gezet in het onderzoek van de

mid-deleeuwse (en latere) ceramiek in Vlaanderen. Er is niet alleen de rijke nieuwe informatie, maar ook de gedegen aanpak,

de kwaliteit van de detailanalyse en ook een reeks andere aspecten. Natuurlijk blijven er vragen open en is er ruimte

voor en nood aan verder onderzoek. In deze zin is dit werk tegelijk een te waarderen aankomstpunt en een gepast en

degelijk vertrekpunt. En dat is eigenlijk een uitstekende karakterisering van een gedegen wetenschappelijk werk. De

auteur heeft het geheel voorgesteld als doctoraatsverhandeling aan de Vrije Universiteit Brussel en met groot succes

publiekelijk verdedigd in 2005.

Het mag zeker ook benadrukt worden dat de auteur hiermee op meer dan passende manier aantoont wat de waarde

en het belang van dit soort werk zijn voor een goede archeologie. Het feit dat het tot een snelle publicatie komt, verdient

al de nodige waardering. Maar het mag ook wel speciaal beklemtoond worden dat Koen De Groote de studie en de

publicatie heeft klaargemaakt in combinatie met een volle werkopdracht bij het vroegere Instituut voor het

Archeo-logisch Patrimonium, nu omgevormd tot het Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed. Wie de vele opgravingen

van Oudenaarde tot Aalst kent waaraan hij heeft deelgenomen of die hij heeft geleid tijdens de jongste jaren, weet

meteen ook welke bijkomende inspanning hij heeft moeten leveren om dit aardewerkonderzoek tot een goed einde te

brengen. Dat getuigt niet alleen van zijn werkkracht en inzet maar tezelfdertijd ook van zijn belangstelling voor het

onderwerp. Het is trouwens niet verwonderlijk dat hij ter zake een hoofdrol speelt binnen de archeologie in

Vlaande-ren en ook internationaal bekendheid heeft verworven, o.m. met diverse bijdragen en met activiteiten binnen diverse

internationale netwerken.

De verantwoordelijken van het Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed, waarin ook het vroegere Instituut

voor het Archeologisch Patrimonium is opgenomen, verdienen hier eveneens een woord van lof en dank en dit meer

bepaald om twee redenen. Zij hebben Koen De Groote gesteund en mogelijkheden gegeven om dit onderzoek door te

voeren en tot een goed einde te brengen. En tezelfdertijd bevestigen ze hiermee de intentie om naast het broodnodige

beheer ook het onderzoek van dit erfgoed – archeologisch zowel als monumentaal – te bevorderen. Andere activiteiten

van dit soort wijzen in dezelfde richting: de belangrijkste overheidsinstelling inzake archeologie en monumentenzorg

in Vlaanderen is een wetenschappelijke instelling in de volle betekenis van het woord en dit kan zeker helpen om

op-nieuw een gezonder evenwicht tussen onderzoek en beheer te bereiken.

(20)

1.1 Doelstelling en structuur van het onderzoek

Het algemene peil van de kennis over het middeleeuwse aarde-werk in Vlaanderen is nog steeds vrij laag. Het probleem situeert zich op alle onderzoeksniveaus – van primair technisch en typo-chronologisch onderzoek tot brede economische en sociocultu-rele studies – en heeft verschillende oorzaken. De basis van dit probleem situeert zich in het verleden, waar nooit veel aandacht gegaan is naar een theoretische en een methodologische onder-bouw voor de studie van aardewerk in het algemeen en van de middeleeuwen en de postmiddeleeuwse periode in het bijzonder. Bij de universitaire opleiding werd in het verleden hieraan te wei-nig aandacht besteed. Daarnaast is er de algemene situatie en de evolutie van de Vlaamse archeologie in de laatste twee decennia, waarbij gespecialiseerde studies zoals het ceramiekonderzoek onderaan de lijst van prioriteiten staan. De recente ontwikke-lingen binnen de context van het Europees verdrag van Malta vertalen zich in een groeiende vrije markt met private archeolo-gische studiebureaus, waardoor gedegen aardewerkstudies nog meer in de verdrukking dreigen te komen1.

In de huidige situatie zijn er te weinig mensen die zich met de studie van het middeleeuwse aardewerk bezighouden. Hierdoor ontbreken nog steeds uitgebreide technische en typochronolo-gische onderzoeken, die het fundament moeten vormen voor bredere interpretatieve studies. Er verschijnen jaarlijks opgra-vingsverslagen waarbij ook het bijhorende aardewerk wordt behandeld. Vele vondstcategorieën, zoals dierlijk en menselijk bot, zaden en vruchten, munten enzovoort worden uitbesteed aan specialisten, maar de ceramiek moet of wil elke opgraver zelf doen. Het resultaat is meestal een oppervlakkige aardewerk-studie, zonder methodologie en met steeds hetzelfde populaire vergelijkingsmateriaal, zonder kritische benadering2. Daardoor

is er in de literatuur slechts een lappendeken van kleine studies te vinden, waarvan vele totaal onbruikbaar zijn door gebrek aan methodologie, aan grondige technische en typologische analyse en door de talrijke foute gegevens die er in terug te vinden zijn. Dergelijke studies zijn ongeschikt om er een technische en typo-chronologische basis mee op te bouwen, en om als basis te dienen voor verdere interpretatieve studies over technologie, handel en socio-economische of culturele aspecten. Het ontbreken van dit laatste wordt wel steeds aangeduid als een van de grote lacunes in het Vlaamse (en Belgische) aardewerkonderzoek3. Maar elke po-ging om over welk aspect ook een bredere interpretatieve studie uit te voeren strandt steeds op het probleem van het ontbreken van basismateriaal, namelijk een uitgebreid, goed gedocumen-teerd technisch en typochronologisch onderzoek op aardewerk uit betrouwbare en nauw gedateerde contexten4.

Het doel van deze studie is dan ook vierledig. Ten eerste wordt een aangepaste methodologie voorgesteld, gebaseerd op bui-tenlandse modellen, die enerzijds aangepast is aan de specifieke noden van het onderzoek op Vlaams materiaal, en anderzijds zo opgevat is dat met eenvoudige technische en financiële middelen een gedegen onderzoek kan uitgevoerd worden. Ten tweede kan op basis van een reeks goed gedocumenteerde contexten uit een-zelfde regio een gedetailleerde technische en typologische ana-lyse uitgewerkt worden, zowel van het lokale aardewerk als van de importceramiek. Deze analyse maakt het mogelijk de evolutie van alle technische aspecten van het aardewerk vanaf de 10de tot de vroege 16de eeuw uit één regio, in casu de regio Oudenaarde, in kaart te brengen en het belang en de interactie van de vele aardewerksoorten te onderzoeken en vormt tevens de basis voor economische, culturele, maatschappelijke en sociale interpreta-ties. Het is voor het eerst in Vlaanderen dat dergelijk onderzoek

1 Een overzicht van de huidige problematiek

van materiaalstudies in het algemeen: Nieuwhof & Lange 2003, 21-26. Over de kloof tussen universi-taire en commerciële archeologie: KNAW 2007.

2 Zelfs de publicaties die een overzicht willen

geven van de aardewerkevolutie in een bepaalde

periode, stad, regio of landsdeel, lijden hieronder. Zie bv. voor Vlaanderen: Despriet 1998a; of voor Nederland: Bartels 1999a.

3 Demolon & Verhaeghe 1993; Verhaeghe 1988c;

Idem 1993; Idem 1997a.

4 Zie de aangehaalde literatuur in voetnoot 3.

Andere voorbeelden: Verhaeghe 1983, 67-68, 88;

Idem 1987, 205, 212-213; Idem 1989, 86-87, 90,

(21)

gebeurt op basis van een gedetailleerde analyse van honderden contexten, gespreid over een periode van meer dan 600 jaar5. De derde doelstelling is dat deze studie een basis vormt voor een goede beeldvorming over de ceramiekevolutie in Vlaanderen en een kapstok wordt voor gelijkaardig technisch en typochro-nologisch aardewerkonderzoek in andere Vlaamse regio’s. Een vierde doelstelling is het onderzoek naar de mogelijkheden (en de beperkingen) van een uitgebreide en gedetailleerde techni-sche en typochronologitechni-sche aardewerkanalyse voor bredere in-terpretaties op economisch, sociaal en cultureel vlak, en op welke gebieden een geïntegreerde aanpak met andere wetenschappe-lijke disciplines en specialismen nuttig of noodzakelijk is, zowel binnen de archeologie als met aanverwante disciplines zoals ge-schiedenis, antropologie en kunstgeschiedenis.

Een gedegen onderzoek kan niet plaatsvinden zonder een goede methodologie. Een uitgebreid hoofdstuk wordt besteed aan de werkwijze van het onderzoek, waarin zowel de structuur van de gebruikte database als de parameters voor het technisch en ty-pologisch onderzoek onder de loep genomen worden. Het tech-nisch onderzoek en het eerste interpretatieve niveau bestaan uit verschillende elementen. Het aardewerk wordt op scherfniveau op talrijke aspecten onderzocht. Ten eerste zijn er de technische kenmerken, gaande van de bakking, de verschraling en de kleur tot de wijze van vervaardigen en afwerken. Ten tweede komen de morfologische kenmerken aan bod, zoals de randvorm, de bodem-vorm, toegevoegde vormelementen en de versiering. Ten derde worden alle vormsoorten gedefinieerd, hun evolutie besproken en hun chronologie bepaald6. Hierbij wordt gebruikgemaakt van de kwantitatieve en statistische verwerking van alle technische en morfologische gegevens. Gezamenlijk resulteren deze analyses in overzichten van de evolutie van zowel het lokale als het geïmpor-teerde aardewerk in het onderzoeksgebied.

De resultaten en conclusies van dit analytische deel vormen het grootste volume van deze publicatie. De laatste hoofdstukken onderzoeken wat de mogelijke betekenissen zijn van de analy-seresultaten op economisch, cultureel en sociaal vlak. Vanuit de evolutie van het aardewerk in de regio wordt nagegaan welke in-formatie de ceramiek kan verstrekken als interactief deel van het menselijk leven in het verleden. In een eerste hoofdstuk worden de technische, typologische en chronologische gegevens in een algemeen evolutief interpretatiekader geplaatst waarbij ook in-gegaan wordt op de af te leiden economische, maatschappelijke, culturele en sociale gegevens. In een volgend hoofdstuk worden deze conclusies vergeleken met wat bekend is over de aardewer-kevolutie in de omliggende gebieden in Vlaanderen en Noord-Frankrijk. Het afsluitende hoofdstuk ten slotte onderzoekt en bediscussieert talrijke interpretaties en bekijkt de mogelijkheden en het belang van gerelateerde studies zowel binnen als buiten de archeologie. Verschillende onderwerpen komen hierbij aan bod, gegroepeerd rond thema’s zoals de lokale aardewerkproductie,

de aardewerkconsumptie en de maatschappelijke en de economi-sche context. Dit laatste hoofdstuk heeft als bedoeling een reeks onderzoeksvragen en -mogelijkheden die voortvloeien uit dit on-derzoek te formuleren en te bediscussiëren, zonder er diep op in te gaan. Voor uitgebreide en diepgaande interpretaties is namelijk een breed theoretisch onderzoek noodzakelijk, wat ons te ver zou leiden binnen het kader van deze publicatie (zie verder).

1.2 Afbakening van het onderzoeksgebied

Bij de opzet van deze studie was de keuze van het onderzoeks-gebied van groot belang. Er werd geopteerd voor een beperkte regio, omdat eigen observaties en beperkte aardewerkstudies van contexten uit Aalst, Moorsel, Ename, Petegem, Gent, Me-relbeke, Zomergem en Brugge duidelijk gemaakt hebben dat er essentiële regionale verschillen zijn in de aardewerkcomplexen, zowel technisch, typologisch als qua samenstelling7. Daarnaast was het noodzakelijk dat er binnen de te onderzoeken regio vol-doende, goed gedocumenteerde, betrouwbare en toegankelijke contexten voorhanden waren, gespreid over een grote periode in de middeleeuwen.

Door de beschikbaarheid van goed gedateerde complexen uit de portus en de abdij van Ename was de regio Oudenaarde de meest logische keuze als studiegebied. Vooral de aanwezigheid van uitgebreide contexten uit de 10de en de 11de eeuw was essen-tieel voor het onderzoek, omdat deze periode, die in de literatuur een van de grote, zogenaamde zwarte gaten vormt8, noodzake-lijk is om de laatmiddeleeuwse ceramiekontwikkeling te kunnen duiden en begrijpen.

Als onderzoeksgebied heeft de regio Oudenaarde enkele sterke punten. Het belang is reeds aangehaald van de grote hoeveel-heid schervenmateriaal van tientallen contexten afkomstig uit de goed gedateerde portus van Ename (974-1063). Samen met het materiaal uit de laat-Karolingische curtis van Petegem, de landelijke site van Ename-Huis Beernaert en de oudste fase van de abdij van Ename, gaat het om een zeer belangrijke aardewerk-collectie uit de tot nu toe bijna niet gekende volle middeleeuwen (10de-12de eeuw). Een ander sterk punt is dat er ook uit andere periodes goed gedateerde contexten beschikbaar zijn. Een aantal grote contexten uit de abdij van Ename en de sites Ename-Huis Beernaert en Oudenaarde-Lalaing zijn zeer belangrijk door hun stratigrafische samenhang en de daaruit voortvloeiende rela-tieve chronologie. Een derde sterk punt is de aanwezigheid van aardewerkcomplexen uit gediversifieerde sociaaleconomische contexten: zowel stad als platteland, zowel productie- als ge-bruikerscontexten, zowel hoge status uit kasteel en abdij, als lage status uit het dorp zijn aanwezig. Een nadeel is echter dat deze sociale diversificatie niet voor alle periodes aanwezig is, of dat de aanwezige contexten niet groot genoeg zijn. Een tweede min-punt zijn enkele belangrijke complexen die minder nauwkeurig zijn opgegraven waardoor de gegevens met de nodige reserve te

5 Tezelfdertijd met deze studie liep een tweede

doctoraatsonderzoek op aardewerk. Op 15 novem-ber 2004 verdedigde Alexandra De Poorter aan de VUB het proefschrift: Gebruiksaardewerk in

het zuidelijk gedeelte van het voormalig hertogdom Brabant (1200-1800).

6 Door het beperkte volume aan

onderzoeksmateriaal worden deze drie aspecten bij het importaardewerk gezamenlijk besproken.

7 De Witte et al. 1989; Verhaeghe & Hillewaert

1991a; De Groote 1993; Idem 1994; De Groote & Lemay 1994; De Groote & Moens 1995; Pieters et

al. 1999; De Clercq et al. 2001b; De Clercq & De

Groote 2005; De Groote (in voorbereiding); De

Groote et al. 2004; De Groote et al. 2007.

(22)

gebruiken zijn. Het belangrijkste minpunt is echter dat enkele periodes niet of slechts beperkt gestoff eerd in het aardewerkbe-stand aanwezig zijn: de eerste helft van de 10de eeuw, de late 13de en de vroege 14de eeuw en de eerste helft van de 15de eeuw. De afb akening van deze regio is bewust nauw gehouden om de uniformiteit en de samenhang van wat ‘aardewerk van lokale herkomst’ heet, zoveel mogelijk te garanderen. De kern vormt de stad Oudenaarde, waarvan we zeker zijn dat het een produc-tiecentrum was in de 14de eeuw9, samen met alle prefusiege-meenten in een straal van 5 km. Bij de start van dit onderzoek in 1997 bevatte deze onderzoeksregio acht gemeenten waar reeds middeleeuws archeologisch onderzoek plaatsgevonden had: Oudenaarde zelf, Ename, Nederename, Welden, Bevere, Eine, Heurne en Petegem (fi g. 1).

1.3 De geselecteerde vondstcomplexen

Uit de beschikbare middeleeuwse sites van de regio Oudenaarde (tot 1997) zijn er tien die bruikbare aardewerkcomplexen hebben opgeleverd, gesitueerd in drie gemeenten (fi g. 1). De belangrijk-ste is Ename, met de sites Sint-Salvatorabdij, castrum en Huis Beernaert. In Oudenaarde zijn vijf sites gesitueerd: Huis de La-laing, Vleeshuis, Huis De Meester, Markt en Hoogstraat, en in Petegem twee: ‘t Oud Kasteel en de abdij van Beaulieu. Met Ename-Sint-Laurentiuskerk en Oudenaarde-Kasteel zijn twee na

2000 opgegraven sites toegevoegd die niet in de oorspronkelijke studie opgenomen waren. Zij zijn enkel gebruikt als extra infor-matie voor de typologische studie, en zijn niet in de kwantitieve analyse opgenomen.

Gezien de aard van het onderzoek, met als basis een grondige technische en typologische aardewerkanalyse en een kwan-titatieve verwerking per aardewerkcomplex, is de bruikbaar-heid en de betrouwbaarbruikbaar-heid van de te gebruiken contexten essentieel. Dit vereist een aantal criteria waaraan een selectie moet voldoen. Gezien de complexiteit en de diversiteit van de duizenden contexten waaruit gekozen moest worden, was het echter niet mogelijk om zomaar enkele strikte selectiecriteria te hanteren. Hierdoor zouden heel wat bruikbare gegevens verloren zijn gegaan, en omgekeerd zouden een aantal minder bruikbare contexten er toch bijgehoord hebben. Dit vraagt om een woordje uitleg.

De kwaliteit van de onderzochte aardewerkcomplexen en de mo-gelijkheid om ze als basis voor een techno- en typochronologisch onderzoek te gebruiken, wordt bepaald door de contexten waar-uit ze afk omstig zijn. Voor deze studie zijn de meeste beschik-bare contexten afk omstig uit de opgravingen van de abdij en de

portus van Ename. Door de complexe structuur van deze site en

de versnippering van vooral de oudere sporen, zijn vele zeer in-teressante contexten over een groot aantal inventarisnummers

10 50 40 60 10 20 20 40 20 40 30 Oudenaarde Leupegem Ename Nederename Eine Bevere Petegem Melden Sche lde 0 1000 m

Fig. 1 Algemene situeringskaart van het

on-derzoeksgebied, met aanduiding van de sites (rood driehoekje).

Location map of the research area and the ar-chaeological sites (red triangles).

Oudenaarde

(23)

verspreid, verdeeld over verscheidene onderzoeksjaren. Hierdoor is het soms moeilijk een goed beeld te krijgen van de waarde en de inhoud van een context. Als voorbereiding voor deze studie is dan ook veel aandacht en tijd besteed aan de zoektocht naar en het onderzoek van bruikbare en betrouwbare contexten. In principe werd hiervoor een reeks basiscriteria gehanteerd:

het moet gaan om een gesloten context met aardewerk; ·

er moet een voldoende hoeveelheid aardewerk beschikbaar ·

zijn;

er moeten interne of externe chronologische gegevens zijn; ·

de contexten moet goed gelinkt kunnen worden aan de gehele ·

stratigrafie van de site en de daaruit afgeleide faseringen, of indien dit niet mogelijk is, moet er de zekerheid zijn dat een reeks opgegraven contexten duidelijk tot dezelfde structuur of dezelfde fase horen, waar ze zich ook binnen de algemene stra-tigrafie bevinden;

de recuperatie en de registratie van de vondsten moet op een ·

betrouwbare manier gebeurd zijn;

een context moet zo min mogelijk residueel of intrusief mate-·

riaal bevatten.

Uit de archeologische realiteit bleek echter al gauw dat een strik-te toepassing van al deze cristrik-teria ertoe zou leiden dat een groot deel van de beschikbare contexten uit de regio niet bruikbaar zijn voor dit onderzoek. Veel contexten sneuvelen voor de tech-no- en typochronologische studie omdat ze weinig betrouwbaar zijn en/of de recuperatie van het aardewerk onvoldoende was of omdat ze een te grote hoeveelheid residueel of intrusief materi-aal bevatten. Individuele stukken uit dergelijke contexten zijn in sommige gevallen toch gebruikt, uitsluitend als voorbeelden van het voorkomen van bepaalde aardewerksoorten, vormen of technieken, maar zijn buiten het kwantitatief onderzoek gehou-den. Een ander probleem vormen de interessante aardewerken-sembles uit contexten die niet aan een van de eerste vier crite-ria voldoen. Ofwel gaat het niet om een gesloten context stricto

sensu10, wat vooral voor het vele materiaal uit de portusperiode

van Ename het geval is, ofwel is er niet voldoende aardewerk, ofwel zijn er niet voldoende chronologische of stratigrafische gegevens. Deze gevallen werden een voor een bekeken en beoor-deeld, en naargelang hun bruikbaarheid ingeschakeld in een of meerdere aspecten van het onderzoek. Indien er heel sterke stra-tigrafische verbanden zijn met een goede relatieve chronologie, zijn kleine contexten samengenomen om voldoende betrouw-baar en kwantitatief bruikbetrouw-baar materiaal te leveren. Ten slotte zijn er een aantal contexten weerhouden die belangrijk zijn voor het sociaaleconomische onderzoeksluik. Wegens een gebrek aan gegevens uit stedelijke context betreft het hier voornamelijk

om aardewerkcomplexen uit Oudenaarde. Hun bijdrage tot het techno- en typochronologisch onderzoek blijft beperkt.

Samenvattend kan gesteld worden dat op basis van de ge-hanteerde criteria de contexten in twee groepen opgesplitst zijn: die waarvan het materiaal enkel in de aardewerkdatabase zijn opgenomen en degenen die ook in de catalogus van de bruik-bare contextgroepen terechtgekomen zijn. Dit onderscheid is heel belangrijk, omdat deze laatste groep beschouwd wordt als betrouwbaar en als zodanig bruikbaar voor de chronologische opbouw en de statistische en kwantitatieve analyse. Maar zelfs binnen deze contextgroepen wordt bij het statistisch onderzoek steeds rekening gehouden met de kwaliteit van de verschillende contexten die ze bevatten.

Op deze manier werden meer dan 3000 inventarisnummers11 van de abdijsite te Ename onderzocht, waarvan 2317 interessant genoeg waren om in de database opgenomen te worden. Ver-dere studie van de opgravingsplannen verminderde het aantal tot 1662 vondstensembles die in een bruikbaar en betrouwbaar contextverband konden geplaatst worden. Ze zijn ondergebracht in 44 contextgroepen12, die zowel één structuur (waterput, riool, afvalput, gracht) kunnen vertegenwoordigen, als één goed ge-stratifieerde en/of nauw gedateerde bewoningsfase13. Ook voor de overige sites werd dit principe toegepast (bijlagen 3 en 4).

Fig. 2 Aardewerkensemble uit een vroeg-16de-eeuwse

afvalcon-text van de Beaulieu-abdij te Petegem.

Ceramic assemblage from an early 16th century waste layer from the abbey of Beaulieu at Petegem.

10 De enge betekenis van het begrip gesloten

context is: een spoor of een laag waarvan de samen-stelling op een zeer korte tijdspanne tot stand is gekomen en waarvan de aangetroffen voorwerpen op hetzelfde moment gefunctioneerd kunnen hebben. Bij een ruimere interpretatie betekent het dat het een structuur betreft die binnen een relatief korte tijdspanne in gebruikt was, bijvoorbeeld één, twee of zelfs meerdere decennia.

11 Een inventarisnummer is een code die

toe-gekend is aan een specifieke opgegraven structuur (een gracht, een kuil, een loopvlak …) of een deel ervan (bijvoorbeeld een laag binnen een gracht, een kuil, een beerput …). Alle vondsten die er in aangetroffen zijn, en dus tot één context behoren, hebben dezelfde code. Een inventarisnummer be-staat uit drie delen: een jaartal, een siteverwijzing en een volgnummer. Bijvoorbeeld 92EnHb30 staat

voor context 30 uit de site Ename-Huis Beernaert, opgegraven in 1992.

12 Een contextgroep is een verzameling van

inventarisnummers.

13 Bijvoorbeeld de portusperiodes, die elk

ongeveer een kwarteeuw vertegenwoordigen, of de verschillende ophogingsfasen in de noordelijke abdijsector, die gezamenlijk een periode van onge-veer 50 jaar bestrijken.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

ren hun ambt nog als persoonlijk bezit beschouwden en bijvoorbeeld doorgaven aan fami· lieleden (ambtsresignatie). Bovendien speelden patroon-cliëntrelaties een belangrijke rol

De ‘nieuwe’ consumptiemaatschappij werd aan het begin van de twintigste eeuw voor het eerst zichtbaar in de Verenigde Staten, maar voor Nederland wordt ze door historici

Dit vermoeden is recent bevestigd door het onderzoek van Stijnen (1987) voor de gemeente Geel. De door hem ontdekte bron betreft het register van de uitgaande briefwisseling, waarin

Te beginnen met de opstand van 1379-85 tot die van 1538-40 vormde de politieke strijd van centralisatie tegen regionale machtsstructuren onder de Hegemonie van de grote steden

Een duidelijk bewijs hiervan treft men aan in Viaan- deren, waar zieh, vooral vanwege de steden, reeds zeer vroeg (begin 12e eeuw) representatieve aktiviteiten ontplooiden 33 ,

- Nadat ik het interview heb uitgewerkt stuur ik het op om te laten nakijken, dat zal ook nog ongeveer een half uur kosten. - Het zijn vrij veel vragen, het moet binnen de

Voeg daarbij nog de onzekere factor en de gemeente komt, als er geen passende maatregelen genomen worden, in zwaar weer.. In de Nederlandse politiek is de passende maatregel, in

Toeverlaat van heel de wereld, kracht en troost van Israël, hoop die ieders lot zal keren, hartsverlangen, Heer, kom snel!. Het volk dat in duisternis wandelt (het volk dat