Veldinstructie Zevende Nederlandse Bosinventarisatie (2017-2021)
Versie 2.0
Dit Technical report is gemaakt conform het Kwaliteitsmanagementsysteem (KMS) van de unit Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu, onderdeel van Wageningen University & Research.
De WOT Natuur & Milieu voert wettelijke onderzoekstaken uit op het beleidsterrein natuur en milieu. Deze taken worden uitgevoerd om een wettelijke verantwoordelijkheid van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) te ondersteunen. We zorgen voor rapportages en data voor (inter)nationale
verplichtingen op het gebied van agromilieu, biodiversiteit en bodeminformatie, en werken mee aan producten van het Planbureau voor de Leefomgeving zoals de Balans van de Leefomgeving.
De reeks ‘WOt-technical reports’ bevat onderzoeksresultaten van projecten die kennisorganisaties voor de unit Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu hebben uitgevoerd.
WOt-technical report 151 is het resultaat van een onderzoeksopdracht van en gefinancierd door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV).
Veldinstructie Zevende Nederlandse
Bosinventarisatie (2017-2021)
Versie 2.0
W.P. Daamen, A.P.P.M. Clerkx & M.J. Schelhaas
Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu
Wageningen, April 2019
WOt-technical report 151
ISSN 2352-2739 DOI: 10.18174/477076
Referaat
Daamen, W.P., A.P.P.M. Clerkx & M.J. Schelhaas (2019). Veldinstructie Zevende Nederlandse
Bosinventarisatie (2017-2021); Versie 2.0. Wageningen, Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu, WUR. WOt-technical report 151. 52 blz.; 8 fig.; 7 ref; 3 Bijlagen.
Dit WOt-technical report beschrijft de werkwijze van de inventarisatie van de steekproefpunten van de Zevende Nederlandse Bosinventarisatie. De opzet van de steekproef wordt beschreven, en het uitzetten van de proefcirkels en de variabelen die worden opgenomen. De versie is een update van de veldinstructie die in 2017 is uitgebracht. Versie 2.0 is gemaakt in april 2019 naar aanleiding van een tussenevaluatie en
ervaringen in het veld.
Trefwoorden: Zevende Nederlandse Bosinventarisatie, steekproefpunten, veldwerk
Abstract
Daamen, W.P., A.P.P.M. Clerkx & M.J. Schelhaas (2019). Field instruction for the Seventh Dutch Forest Inventory (2017-2019); Version 2.0. Wageningen, the Statutory Research Tasks Unit for Nature & the Environment (WOT Natuur & Milieu). WOt-technical report 151. 52 p.; 8 Figs; 7 Refs; 3 Annexes.
This reports describes the fieldwork and the layout of the inventory conducted for the Seventh Dutch Forest Inventory. The report describes the procedures of the sampling method, the installation of the sample plots and the information to be reported in the field. The field instruction has been updated into version 2.0 after evaluation and feedback from the field workers.
Keywords: Seventh Dutch Forest Inventory, sample plots, fieldwork.
© 2019 Wageningen Environmental Research Postbus 47, 6700 AA Wageningen
Tel: (0317) 48 07 00; e-mail: info.alterra@wur.nl
Bureau Wim Daamen
De Wildwal 11, 6703 FD Wageningen E-mail: wim.daamen@houdtcontact.nL
De reeks WOt-technical reports is een uitgave van de unit Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu, onderdeel van Wageningen University & Research. De publicatie is te downloaden via www.wur.nl/wotnatuurenmilieu. Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu, Postbus 47, 6700 AA Wageningen
Tel: (0317) 48 54 71; e-mail: info.wnm@wur.nl; Internet: www.wur.nl/wotnatuurenmilieu.
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De uitgever aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.
Woord vooraf
Deze veldinstructie is gemaakt om de veldwerkers voor de Zevende Nederlandse Bosinventarisatie (NBI7) te ondersteunen. Door de vastlegging van de veldwerkmethode dient het tevens als
documentatie van de methode van de NBI7, waardoor ook de gebruikers van de openbare database (die in 2021 online beschikbaar komt) deze documentatie kunnen gebruiken om de gegevens op een juiste wijze te interpreteren.
De werkwijze van de NBI7 borduurt voort op de werkwijze van haar voorgangers, het Meetnet
Functievervulling Bos (MFV) en de NBI6. De NBI7 is echter op een aantal punten aangepast, waardoor deze instructie voor MFV en NBI6 wel enige verduidelijking van de bijbehorende databases biedt, maar niet alle variabelen en klassenindelingen van die inventarisaties verklaart! Hiervoor wordt verwezen naar de officiële rapportages over de resultaten van die inventarisaties.
Voor de bosinventarisaties geldt de volgende veldcode:
1 Zorg dat je warm en droog blijft tijdens het veldwerk. Je welbevinden is afhankelijk van het percentage nat lichaamsoppervlak. Houd dit daarom zo laag mogelijk.
2 Beperk autorijden tot het nodige. Blijf op wegen en paden.
3 Maak je vroegtijdig bekend aan gelegitimeerde toezichthouders en houd je aan hun aanwijzingen. 4 Volg de voorwaarden in het bewijs van toestemming voor betreding van het terrein.
5 Laat geen rommel achter in het terrein.
6 Inspecteer je lichaam dagelijks op teken. Draag laarzen en sluitende kleding.
7 Laat je aan het begin van het veldwerk door je huisarts controleren op Lyme. Houd tekenbeten goed in de gaten en ga meteen naar je huisarts als mogelijke symptomen van Lyme zich na een beet voordoen.
Bij versie 2.0
Naar aanleiding van ervaringen in het veld na het verschijnen van de eerste versie van de
Veldinstructie (Daamen et al., 2017; WOt-technical report 101) en een tussenevaluatie gehouden na twee veldwerkseizoenen, is deze tweede versie van de Veldinstructie opgesteld met de volgende aanpassingen:
Pag. 27, punt F & H: Zoals beschreven in de instructie geldt voor alle types verstoringen dat ze recent moeten zijn (ongeveer 5 jaar).
Pag. 27, Punt F: oogstactiviteiten aangescherpt: zagen om veiligheidsaspecten is géén oogst. In dit geval wel aangeven in opmerkingenveld dat er wel beheerd wordt.
Pag. 27, punt G: de lengte van aanwezige sporen in naar beneden bijgesteld: totale lengte op de straal moet ten minste 10 m zijn, was 50 m.
Pag. 27, punt H: stormschade wordt genoteerd als er tenminste één ontwortelde of afgebroken boom als gevolg van wind wordt geconstateerd.
Pag. 28, punt J. In afwijking van de instructie gaat het hierbij om de aanwezigheid van dikke bomen in een straal van 20 m, ook indien deze buiten de eigen opstand staan (maar wel binnen bosverband).
Pag. 29, definitie straal. In afwijking van de instructie gaat het hierbij om 20 staande en liggende bomen, zowel dood als levend.
Pag. 31, wanneer een steekproefpunt wordt doorkruist door een weg en het bos aan de andere kant van de weg een duidelijk andere opstand betreft, wordt dat andere bos wel als deelgebied 1 beschouwd. Hier moet in het opmerkingenveld worden aangegeven dat het echter om een ander bostype gaat.
Pag. 32, definitie boom. In aanvulling op de instructie: Het onderscheid tussen boom en tak is hier niet expliciet gedefinieerd. Een afsplitsing van de stam onder de 1,3 m (met voldoende dikte) wordt als tak beschouwd als deze nagenoeg horizontaal loopt. Afsplitsingen die in opwaartse richting groeien worden als boom beschouwd.
Pag. 33, Diameter borsthoogte, boven of onder de verdikking meten: bij verdikkingen wordt boven de verdikking gemeten, tenzij dat veel hoger is en daarom de dbh te laag zou uitvallen: dan onder de verdikking.
Pag. 33, boomklasse. Boomklasse 4 (onderstandige boom) staat wel in de klem maar miste in de instructie. Handhaven als klasse in versie 2.0.
Inhoud
Woord vooraf 5 Bij versie 2.0 7 Samenvatting 11 1 Inleiding 13 2 Definities 15 2.1 Definitie bosterrein 15 2.2 Overige definities 16 3 Steekproef 17 4 Velduitrusting 19 5 Veldinventarisatie 215.1 Lokaliseren of terugzoeken van het steekproefpunt 21
5.1.1 Algemeen 21
5.1.2 Vaststelling opstandsgrenzen 22
5.1.3 Opbouw van een steekproef-puntopname 22
5.2 Beschrijving van de bosbouwkundige terreinkenmerken 25
5.2.1 Punt-administratie 25
5.2.2 Bosbouwkundige kenmerken 25
5.3 Uitzetten van een bomenplot en deelgebieden 29
5.4 Beschrijving boomkenmerken 32
5.5 Proefboom-meting 35
5.6 Metingen om koolstofvastlegging te schatten 35
5.7 Meting verjonging 37
Literatuur 39
Verantwoording 41
Conversietabel beheersvorm- verschijningsvorm 43
Ontwikkelingsfasen - beschrijving van de klassen 45
Samenvatting
Deze veldinstructie beschrijft de in het veld uit te voeren metingen voor de Zevende Nederlandse Bosinventarisatie (hierna te noemen Bosinventarisatie of NBI7) en geeft instructies voor het uitvoeren van de metingen. De veldinstructie helpt individuele verschillen in de metingen te voorkomen en dient als documentatie van de meetmethode.
Een van de belangrijkste toepassingen van de Nederlandse Bosinventarisatie (NBI) is de rapportage van veranderingen van koolstofvoorraden in bos, in verband met de verplichtingen aangegaan onder het Kyoto-protocol en het VN-klimaatverdrag. Bossen maken onderdeel uit van de sector Land Use, Land Use Change and Forestry (LULUCF). Voor de NBI wordt daarom zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande LULUCF-rapportages. Voor de rapportages onder het Klimaatverdrag en het Kyoto-protocol heeft Nederland gekozen voor de volgende bosdefinitie (Arets et al., 2017):
Forest Land is
“The Netherlands has chosen to define the land-use category 'Forest Land' as all land with woody vegetation, now or expected in the near future (e.g. clear-cut areas to be replanted, young afforestation areas). This is further defined as:
• forests are patches of land exceeding 0.5 ha with a minimum width of 30 m; • with tree crown cover of at least 20% and;
• tree height at least 5 meters, or, if this is not the case, these thresholds are likely to be achieved at the particular site.”
De NBI-serie gebruikt een ruimtelijke steekproef met een dichtheid van 1 punt per 100 ha. Bij de start van het MFV (Meetnet Functievervulling Bos, ook wel vijfde bosstatistiek) is de oppervlakte van Nederland daarvoor opgedeeld in km-hokken. In elk km-hok is één coördinaat getrokken dat
potentieel als steekproef gebruikt zou kunnen worden. Bij elke inventarisatie is deze set van potentiële steekproeven over de bijbehorende bossenkaart gelegd om te bepalen welke steekproefpunten
daadwerkelijk in bos liggen.
In het MFV en in de NBI6 werd onderscheid gemaakt tussen permanente en tijdelijke steekproef-punten. Met ingang van de NBI7 worden alle punten permanent gemaakt, waarmee het onderscheid tijdelijk - permanent verdwijnt.
Rondom een steekproefpunt wordt een proefvlakte uitgelegd, waarbij op vier niveaus geïnventariseerd wordt:
1. Opstandsniveau: hoofdboomsoort, kiemjaar, verschijningsvorm.
2. Een straal van 20 m (opstandsplot): hier wordt gezocht naar een aantal kenmerken als sporen van oogstactiviteiten, sporen van bodemverstoring of –verdichting, natuurlijke schade.
3. Op een variabele straal van 5 tot 20 m (bomenplot): de boomkenmerken, zoals soort, diameter borsthoogte (dbh), boomklasse, stamkwaliteit.
4. Op een straal van 8 m (verjongingsplot): de verjonging en de bedekking van de vegetatielagen. Daarnaast wordt op drie vaste punten de dikte van de humuslaag opgemeten om de koolstof-vastlegging in de bodem te bepalen.
1
Inleiding
Deze veldinstructie beschrijft de in het veld uit te voeren metingen voor de Zevende Nederlandse Bosinventarisatie (hierna te noemen Bosinventarisatie of NBI7) en geeft instructies om de metingen uit te voeren. De veldinstructie helpt individuele verschillen in de metingen te voorkomen en dient als documentatie van de meetmethode.
De methodes zijn zoveel mogelijk gelijk aan de methodes zoals gevolgd in het Meetnet Functie-vervulling van 2001-2015 (Dirkse et al., 2007) en de Zesde Nederlandse bosinventarisatie van 2012-2013 (Schelhaas et al., 2014). De meest opvallende veranderingen ten opzichte van de voorgaande inventarisaties zijn:
1. Alle punten worden permanent.
2. De steekproefpunten zullen ondergronds worden gemarkeerd met een magneetspoel, MITS DE EIGENAAR DAARVOOR TOESTEMMING HEEFT GEGEVEN.
3. De opname van enkele variabelen wordt meer gedetailleerd en kost daarom iets meer tijd. Dit zijn de dikte van de strooisellaag (drie metingen in plaats van één), de stamkwaliteit, de straal van het verjongingsplot.
4. Een aantal extra kenmerken van de opstand/eenheid rondom het steekproefpunt worden
opgenomen: sporen van bodemverwonding of –verdichting, oogstactiviteiten, brand of wildschade. Om schatten en monitoren van oppervlakten te schatten, wordt een ruimtelijke steekproef gebruikt met een dichtheid van één punt per 100 ha. Het veldwerk vindt uitsluitend op de steekproefpunten plaats. Alle geselecteerde steekproefpunten zullen in de periode 2017-2021 één keer worden bezocht en gemeten.
2
Definities
2.1
Definitie bosterrein
Een van de belangrijkste toepassingen van de Nederlandse Bosinventarisatie (NBI) is de rapportage van veranderingen van koolstofvoorraden in bos, in verband met de verplichtingen aangegaan onder het Kyoto-protocol en het VN-klimaatverdrag. Bossen maken onderdeel uit van de sector Land Use, Land Use Change and Forestry (LULUCF). Voor de NBI wordt daarom zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande LULUCF-rapportages. Voor de rapportages onder het Klimaatverdrag en het Kyoto-protocol heeft Nederland gekozen voor de volgende bosdefinitie (Arets et al., 2017):
Forest Land is
“The Netherlands has chosen to define the land-use category 'Forest Land' as all land with woody vegetation, now or expected in the near future (e.g. clear-cut areas to be replanted, young afforestation areas). This is further defined as:
• forests are patches of land exceeding 0.5 ha with a minimum width of 30 m; • with tree crown cover of at least 20% and;
• tree height at least 5 meters, or, if this is not the case, these thresholds are likely to be achieved at the particular site.”
Verder wordt nog genoemd:
“Forest is land with woody vegetation and with tree crown cover of more than 20% and area of more than 0.5 ha. The trees should be able to reach a minimum height of 5 m at maturity in situ. They may consist either of closed forest formations where trees of various storeys and undergrowth cover a high proportion of the ground, or open forest formations with a continuous vegetation cover in which tree crown cover exceeds 20%. Young natural stands and all plantations established for forestry purposes, which have yet to reach a crown density of 20% or tree height of 5 m, are included under forest as areas normally forming part of the forest area which are temporally unstocked as a result of human intervention or natural causes but which are expected to revert to forest.
Forest land also includes:
• forest nurseries and seed orchards that constitute an integral part of the forest;
• roads, cleared tracts, firebreaks and other small open areas, all narrower than 6 m, within the forest;
• forests in national parks, nature reserves and other protected areas, such as those of special environmental, scientific, historical, cultural or spiritual interest, with an area of more than 0.5 ha and a width of more than 30 m;
• windbreaks and shelter belts of trees with an area of more than 0.5 ha and a width of more than 30 m.
This excludes tree stands in agricultural production systems; for example, in fruit plantations and agro-forestry systems.”
Op elk steekproefpunt moet worden gecontroleerd of het punt aan de boven vermelde bosdefinitie voldoet. Terreinen die je normaal gesproken niet als bos zou beschouwen kunnen toch aan de definitie voldoen doordat ze aansluiten bij andere stukken bos, bijvoorbeeld een veldje met twee bomen dat naast een groter bosperceel ligt. Dit zal op de kaart als een geheel gezien worden, en moet dus worden opgenomen. Bij twijfel even contact opnemen, bij geen contact wel opnemen en een opmerking neerzetten.
16 |
WOt-technical report 1512.2
Overige definities
In deze veldinstructie worden voor verschillende begrippen definities gegeven. In deze paragraaf een overzicht van alle definities.
Opstand: Een opstand is een stuk bos dat als een eenheid beschouwd kan worden in termen van boomsoortensamenstelling en diameter- en leeftijdsopbouw. Enige variatie binnen de opstand is toegestaan. Een opstand wordt omgrensd door paden of wegen of een duidelijke opstandsgrens. Steekproefpunt: referentiepunt van waaruit de proefvlakte uitgelegd wordt. Het steekproefpunt wordt gedefinieerd door de opgegeven coördinaten in de database.
Proefvlakte: het geheel van cirkels en vlakken van verschillende grootte die gebruikt worden om het bos rondom het steekproefpunt te beschrijven.
Opstandplot: cirkel met een straal van 20 m die gebruikt wordt om bepaalde opstand kenmerken te beschrijven (sporen van oogst; bodemverstoring; natuurlijke verstoringen; vitaliteit)
Bomenplot: cirkel met een straal van 5-20 m die gebruikt wordt om de boomkenmerken te beschrijven.
Verjongingsplot: cirkel met een straal van 8 m die gebruikt wordt om de verjonging te beschrijven en bedekking van struik- en boomlaag te schatten
Deellijn: rechte lijn die een min of meer rechte grens beschrijft (kleine afwijkingen in de grenslijn worden verwaarloosd)
Deelgebied: Een deel van een bomenplot, gescheiden door een deellijn
Straal: De straal van de cirkel rond het centrum van de proefvlakte waarbinnen de waarnemingen worden gedaan is zo groot gekozen dat minimaal 20 bomen met een diameter ≥ 5 cm binnen de proefvlakte vallen, en is naar boven afgerond op hele meters met een minimum van 5 en een maximum van 20 meter.
Straal in jonge opstanden: Als de gemiddelde diameter op borsthoogte van de binnen de proefvlakte vallende bomen en struiken naar schatting minder dan 5 cm is wordt een proefvlakte met een straal van 5 meter genomen
Boom: Elk staand, liggend of hangend individu van een boomsoort voorkomend in de lijst van boomsoorten, waarvan de diameter op 1,3 m hoogte (bij scheefstaande en liggende exemplaren op 1,3 m stamlengte vanaf de stamvoet) 5 cm of meer is
Diameter borsthoogte of dbh: De hoogte 1,3 ligt 1,3 meter boven het grondoppervlak rond de stamvoet. In hellend terrein wordt de borsthoogte gemeten aan de hoogste zijde van de stam. Bij scheefstaande exemplaren 1,3 m vanaf de grond aan de onderkant langs de stam gemeten. Bij liggende exemplaren wordt de lengte vanaf de stamvoet gemeten.
3
Steekproef
De NBI-serie gebruikt een ruimtelijke steekproef. Bij de start van het MFV is de oppervlakte van Nederland daarvoor opgedeeld in km-hokken. In elk km-hok is één coördinaat getrokken dat
potentieel als steekproef gebruikt zou kunnen worden. Bij elke inventarisatie is deze set van potentiële steekproeven over de bijbehorende bossenkaart gelegd om te bepalen welke steekproefpunten
daadwerkelijk in bos liggen. Door vereenvoudigingen (verrasteren) bij het maken van de bossenkaart kan het zijn dat steekproefpunten soms (net) buiten het bos liggen. In deze gevallen wordt het steekproefpunt als niet-bos aangemerkt. Ook kan het zijn dat ontbossing heeft plaatsgevonden nadat de kaart is gemaakt, en ook dan wordt het steekproefpunt als niet-bos aangemerkt. Zie ook paragraaf 2.1 over Bosdefinitie.
Bij het opnieuw opnemen van de permanente steekproefpunten in NBI6 is gebleken dat de
steekproefpunten soms verschoven waren ten opzichte van de opgegeven coördinaten. Voor NBI7 zijn de betreffende coördinaten aangepast.
In het MFV en in de NBI6 werd onderscheid gemaakt tussen permanente en tijdelijke steekproef-punten.
Permanente steekproefpunten (1) zijn zodanig ingericht en vastgelegd dat een heropname op exact
dezelfde locatie kan plaatsvinden. Eveneens zijn alle gemeten boomindividuen terug te vinden. Bij tijdelijke steekproefpunten (2) zijn de exacte locaties niet vastgelegd en kunnen boomindividuen in principe niet teruggevonden worden.
Met ingang van de NBI7 worden alle punten permanent gemaakt, waarmee het onderscheid tijdelijk - permanent verdwijnt.
4
Velduitrusting
De velduitrusting bestaat uit:
• Kaartmateriaal (zie toelichting hieronder): o bossenkaart 1: 50.000;
o situatiekaartjes 1:10.000;
o schetskaartjes permanente steekproefpunten MFV (optioneel); o stamvoetenkaartjes (via database).
• Materiaal voor de bomenmeting*
o 1 access database voor PC met de informatie per steekproefpunt; o 1 DP klem met Bostax-programma;
o 1 hoogtemeter bij voorkeur Vertex, Silva clinometer, Suunto, ECII;
o 1 afstandsmeter bij voorkeur Vertex, DME, of anders een 25 meter rolmeetband; o 1 pi-band voor diameters > 65 cm;
o 1 stevige centrumpaal (bij rolmeetband) of centrumpin voor de Vertex, DME; o 1 kompas bij voorkeur met roos en niet met naald, suggestie Silva sightmaster. • Een GPS-ontvanger.
• Mes of schepje voor het steken van de humusmonsters. • Meetlatje voor humusdikte met mm-verdeling.
• Boor voor inbrengen magneetspoel. • Magneetspoeltjes.
* In principe zijn de veldwerkers vrij om te kiezen uit in dit overzicht genoemde apparaten. Wel dient rekening gehouden te worden met zaken als temperatuurgevoeligheid van meetinstrumenten, door deze niet warm in een jaszak te houden maar liever aan een koord om de nek zodat het apparaat de
buitentemperatuur kan aannemen en de metingen zuiverder zijn.
Toelichting kaartmateriaal
1 set 1:50.000 bossenkaarten met daarop de locaties van de steekproefpunten.
Deze gekleurde veldkaarten geven per kaartblad een overzicht van de steekproefpunten die voor de NBI7 op dat kaartblad moeten worden opgenomen. Elke opnemer krijgt een set voor zijn hele rayon. De kaarten geven met kleurcodes de jaren van opname weer en met een symbool het veldwerk bureau. De kaarten worden op A3-formaat geleverd.
1 set 1:10.000 A4-kaartjes. De ligging van elk afzonderlijk steekproefpunt is weergegeven op een fragment van de Top10 vector. Op deze veldkaartjes (schaal 1:10.000) staan het steekproefpunt, het puntnummer (rechtsboven), de topografie en het bos. Het centrum van het steekproefpunt staat midden op het blad. De kaartjes worden digitaal geleverd.
Bij MFV zijn schetsjes op 1:10.000 A4-kaartjes van de permanente steekproefpunt gemaakt. Deze situatieschets geeft een aanduiding hoe vanaf een bekend vast punt naar het centrum van het punt te komen middels richting en afstand. Voor de NBI6 zijn deze schetskaarten gescand en ter beschikking gesteld aan de veldmedewerkers. Indien gewenst kunnen deze kaarten zelf worden gebruikt. In de NBI6 zijn geen nieuwe schetskaarten gemaakt omdat de GPS tegenwoordig voldoende nauwkeurig is om de punten terug te vinden. Daarnaast kan in de toekomst de locatie teruggevonden worden door middel van de magneetspoel.
20 |
WOt-technical report 1511 set stamvoetenkaarten. Voor het exact terugvinden van het centrum van het steekproefpunt kan bij de permanente punten die in de NBI6 zijn opgemeten een kaartje worden gemaakt met een
schematische weergave van de gemeten boomindividuen. Deze kaartjes kunnen gemaakt worden in de lokale database; er is een module waarmee de kaartjes zelf uitgeprint kunnen worden.
5
Veldinventarisatie
De veldinventarisatie heeft de volgende onderdelen:
1. Het lokaliseren of terugzoeken van het steekproefpunt in het veld.
2. Het beschrijven van de bosbouwkundige kenmerken van de opstand waarin het steekproefpunt ligt. 3. Het uitzetten van een bomenplot (steekproefcirkel) en deelvlakken.
4. Beschrijving boomkenmerken binnen de bomenplot.
5. Proefboommeting en beoordeling stamkwaliteit van geselecteerde bomen. 6. Bepaling/meting van strooisel/humuslagen.
7. Opnemen van de verjonging (dbh < 5 cm).
5.1
Lokaliseren of terugzoeken van het steekproefpunt
5.1.1
Algemeen
Het lokaliseren van steekproefpunten die niet eerder als permanent punt zijn opgemeten, gaat met behulp van de GPS en de opgegeven coördinaten. Voor de heropname van permanente punten kan gebruik gemaakt worden van de opgegeven coördinaten, eventuele schetskaartjes uit het MFV en de stamvoetenkaart die gemaakt wordt uit de NBI6-gegevens.
Bij permanente steekproefpunten die tijdens het MFV zijn neergelegd, bestaan soms verschillen tussen de opgegeven coördinaten en de plek waar het steekproefpunt daadwerkelijk ligt. Bij de NBI6 was de instructie om de juiste coördinaten door te geven via het mededelingenveld bij een afwijking van 20 meter of meer. Voor NBI7 zijn deze wijzigingen doorgevoerd in de database. Afwijkingen tot 20 meter kunnen dus nog steeds voorkomen. Nieuwe voorstellen tot wijziging van de coördinaten kunnen via het mededelingenveld gedaan worden met opgaaf van reden.
Bestaande coördinaten in de database niet wijzigen!
Waarschuwing: bij het terugzoeken van de permanente punten met GPS kan een verschuiving ten
opzichte van de oude (MFV)-locatie van het proefvlaktecentrum plaatsvinden. Bij de eerste opname is met kompas gewerkt. De miswijzing van het magnetisch noorden ten opzichte van het geografisch noorden is bij de eerste opname niet verdisconteerd in de uitgezette kompasrichting. De miswijzing is ongeveer 8° West.
Een opname vindt alleen plaats als het steekproefpunt in bosterrein ligt. Indien dit niet het geval is, als het punt niet bereikbaar is, of als er geen toestemming gegeven is, wordt onder verschijningsvorm de betreffende code ingevuld (zie kopje puntadministratie/verschijningsvorm) en wordt het punt verder niet opgenomen.
Het is mogelijk dat een eerder opgenomen steekproefpunt niet meer kan worden teruggevonden. Het punt vervalt en er wordt een nieuw permanent punt geïnstalleerd met dezelfde coördinaten. Om verwarring bij de verwerking te voorkomen:
1. Maak een nieuw punt aan met een ID-nummer hoger dan 91000 (iedere veldwerker krijgt een eigen range van nieuwe plotnummers toegekend).
2. Stel een nieuw permanent punt in (beschrijving locatie e.d.) en meet het punt onder de nieuwe ID. 3. Vul geen gegevens in onder het oude nummer. Speciaal moet de opnamedatum NIET worden
22 |
WOt-technical report 151In de NBI7 wordt geprobeerd zoveel mogelijk de punten ondergronds te markeren met een magneetspoeltje. Magneetspoeltjes moeten met een grondboor op een diepte van 50 cm worden ingebracht in het centrum van de proefvlakte. Dit mag alleen gebeuren wanneer de boseigenaar hiervoor toestemming heeft gegeven. Dit moet zijn aangemerkt in de database. In de klem moet worden aangegeven of het magneetspoeltje ook daadwerkelijk is aangebracht.
5.1.2
Vaststelling opstandsgrenzen
Bij gebrek aan kaarten met begrenzingen op opstandsniveau moet de veldwaarnemer na het
lokaliseren van het steekproefpunt als eerste vaststellen of er binnen een straal van 20 meter sprake is van een en dezelfde opstand, of dat de steekproefcirkel in meer opstanden valt, of deels buiten het bos.
Toelichting begrip ‘opstand’ en ‘opstandsgrens’
Begrenzingen van een opstand zijn in het simpelste geval boswegen en paden, maar in het moeilijkste geval zijn ze grillig en niet eenduidig vast te stellen. De ervaring leert dat sommige beslissingen lastiger worden naarmate door sterke dunningen en groepenkap het bos kleinschaliger wordt en er steeds meer sprake is van een mozaïek aan soorten en leeftijdsklassen. Hierbij hanteren we de regel dat er pas sprake is van een aparte opstand als deze minstens zo breed en lang is als de opperhoogte van de opstand zelf of de aangrenzende opstand (de hoogste van de twee). Een verjongingsgat is dus pas een zelfstandige opstand als deze een doorsnede heeft die minstens zo groot is als de opper-hoogte van de bomen in de omringende oude opstand. Een groepje overstaanders op een kapvlakte is pas een aparte opstand als de doorsnede van de groep minstens zo groot is als hun eigen opper-hoogte.
Verdere aanwijzingen:
• Boswegen en –paden zijn duidelijke opstandsgrenzen.
• Smalle wandel- of mountainbikepaadjes met aan weerszijden hetzelfde bos (bijv. Grove den uit 1900) zijn geen opstandsgrenzen.
• Duidelijke verschillen in boomsoortensamenstelling en leeftijd zijn opstandgrenzen, mits beide opstanden van voldoende grootte zijn.
• Een overgang van bos naar niet-bos terrein is een opstandsgrens.
• Lanen die bestaan uit één of meerdere rijen bomen aan weerskanten van de weg of pad: beschouwen als één geheel en niet op het pad of de weg delen mits de weg niet breder is dan 6 meter. Is de weg wel breder dan 6 m, dan moet de weg worden uitgedeeld en dan krijg je twee deellijnen: van de laan naar de weg (volgorde 12) en van de weg naar de laan (volgorde 21). Is de weg smaller dan 6 meter dan wordt er geen deellijn op het pad gelegd, ook wanneer in het geval van een jonge laan de kronen niet tot over het pad reiken.
Als er opstandsgrenzen vastgesteld zijn, moet op deze grenzen een deellijn gelegd worden voor de opname van de boomkenmerken (zie paragraaf 5.3).
5.1.3
Opbouw van een steekproef-puntopname
Rondom een steekproefpunt wordt een proefvlakte uitgelegd, waarbij op vier niveaus geïnventariseerd wordt (figuur 1):
1. Opstandsniveau: hoofdboomsoort, kiemjaar, verschijningsvorm.
2. Een straal van 20 m (opstandsplot): hier wordt gezocht naar een aantal kenmerken als sporen van oogstactiviteiten, sporen van bodemverstoring of –verdichting, natuurlijke schade (zie §5.2). 3. Op een variabele straal van 5 tot 20 m (bomenplot): de boomkenmerken (zie §5.3).
4. Op een straal van 8 m (verjongingsplot): de verjonging en de bedekking van de vegetatielagen. DEFINITIE
Een opstand is een stuk bos dat als een eenheid beschouwd kan worden in termen van
boomsoortensamenstelling en diameter- en leeftijdsopbouw. Enige variatie binnen de opstand is toegestaan. Een opstand wordt omgrensd door paden of wegen of een duidelijke opstandsgrens.
Figuur 1. Opbouw van de proefvlakte: een opstand (omgrensd door de blauwe lijn) met daarin het steekproefpunt en 3 opnameplots met verschillende stralen waarop verschillende kenmerken worden genoteerd.
Afhankelijk van de ligging van het steekproefpunt ten opzichte van opstandsgrenzen worden deze vier niveaus geheel of gedeeltelijk beschreven. Met behulp van een aantal plaatjes wordt dit geïllustreerd (Figuur 2 tot en met 4).
DEFINITIES
Steekproefpunt: referentiepunt van waaruit de proefvlakte uitgelegd wordt. Het steekproefpunt wordt gedefinieerd door de opgegeven coördinaten in de database.
Proefvlakte: het geheel van cirkels en vlakken van verschillende grootte die gebruikt worden om het bos rondom het steekproefpunt te beschrijven.
Opstandplot: cirkel met een straal van 20 m die gebruikt wordt om bepaalde opstandskenmerken te beschrijven (sporen van oogst; bodemverstoring; natuurlijke verstoringen; vitaliteit)
Bomenplot: cirkel met een straal van 5-20 m die gebruikt wordt om de boomkenmerken te beschrijven.
Verjongingsplot: cirkel met een straal van 8 m die gebruikt wordt om de verjonging te beschrijven en bedekking van struik- en boomlaag te schatten
Deellijn: virtuele lijn langs een opstandsgrens die een bomenplot in deelgebieden verdeelt. Deelgebied: Een deel van een bomenplot, gescheiden door een deellijn
24 |
WOt-technical report 151Figuur 2. Er ligt een opstandsgrens op minder dan 20 m afstand vanaf het steekproefpunt, met bos aan beide zijden van de grens. De algemene opstandskenmerken worden beschreven voor de opstand waarin het steekproefpunt ligt, in dit geval de rechteropstand. De opstandsplot beperkt zich in dit geval tot het deel van de plot dat binnen de te beschrijven opstand valt. Voor het bomenplot met de variabele straal wordt een deellijn gelegd op de opstandsgrens en voor alle bomen binnen het plot worden de boomkenmerken opgenomen. Dat is deelgebied 1 en ligt in dit geval rechts van de deellijn. Links ervan is deelgebied 2. Het verjongingsplot wordt in zijn geheel opgenomen zonder deellijn.
Figuur 3. Door de opstand loopt een pad. In de figuur links gaat het om een smal wandelpad en valt daarom binnen de bosdefinitie. Er wordt daarom niet gedeeld op het pad en de drie plots worden daarmee in zijn geheel opgenomen. In de rechterfiguur is het pad wel breder dan 6 m. Er wordt in dat geval gedeeld op de rand van het pad. De opstandsplot en de bomenplot worden tot aan de deellijn opgenomen. Alleen de verjongingsplot wordt in zijn geheel opgenomen.
Figuur 4. Het steekproefpunt ligt in een verjongingsgat. Afhankelijk van de grootte van het gat worden de opstandskenmerken en boomkenmerken op verschillende oppervlakten beschreven. Dit wordt bepaald door de opperhoogte van de omringende (oude) opstand. Wanneer de doorsnede kleiner is dan de opperhoogte van de omringende opstand, wordt het gat niet als zelfstandige eenheid gezien, maar als onderdeel van de oude opstand. De drie opnameplots worden in hun geheel
beschreven (linker figuur). Wanneer de doorsnede van het gat groter of gelijk is aan de opperhoogte van de omringende opstand, is het gat groot genoeg om als afzonderlijke opstand te worden gezien en wordt de opstand in het gat beschreven (rechter figuur).
5.2
Beschrijving van de bosbouwkundige
terreinkenmerken
5.2.1
Punt-administratie
Door het inlezen van punten in de klem, wordt informatie over het punt meegegeven. De
administratieve onderdelen zijn: Plotnummer, Datum, Coördinaten, Permanent/Tijdelijk, Markering en Eigenaarscategorie. De velden Plotnummer en Coördinaten kunnen niet worden overschreven. De overige administratieve velden kunnen wel worden aangepast. Indien er aanwijzingen zijn dat niet de juiste eigenaarscategorie is vermeld, kan dat in het opmerkingenveld worden toegelicht. In bepaalde gevallen wordt het punt niet geïnventariseerd:
- 91 geen bosterrein - 92 geen toestemming - 93 onbereikbaar
In voorkomende gevallen wordt in de variabele verschijningsvorm de reden van het vervallen van het punt aangegeven met deze codes 91, 92, 93.
5.2.2
Bosbouwkundige kenmerken
De terreinkenmerken A t/m J worden bepaald aan de hand van de eigenschappen van de opstand waarin het steekproefpunt ligt. Als het steekproefpunt dicht bij een opstandsgrens ligt, worden de terreinkenmerken alleen binnen de opstand waarover de opname gaat beschreven, ook al zou de naastgelegen opstand binnen de straal van 20 m liggen.
A. Verschijningsvorm (NIEUW i.p.v. beheersvorm)
Als vervanging van de ‘beheersvorm’ uit de NBI6 wordt in de NBI7 overgestapt op verschijningsvorm. Een conversietabel voor de codes van de beheersvorm naar verschijningsvorm is in Bijlage 1
opgenomen.
Het type verschijningsvorm wordt aangegeven voor de opstand waarin het steekproefpunt ligt. Bepaal voor deze opstand eerst in welke hoofdcategorie het bos valt: 1, 2, 3 of 9. Kies binnen de hoofdvorm vervolgens de verschijningsvorm. Er moet gekozen worden uit de hieronder onderstreepte codes:
1. Opgaand bos
1a.1 Opgaand gelijkjarig bos zonder typische eigenschappen (een bos is gelijkjarig wanneer de bedekking van de onder- of nevenetage < 50% is of het grondvlakaandeel van de
nevenetage < 20% is)
1a.1.1 Gelijkjarig bos dat qua ontwikkeling voorbij de jonge fase is; 1a.1.2 Bos in de jonge fase (verjongingsvlakte met jonge bomen); 1a.1.3 Bos in de open fase (kapvlakte).
1a.2 Opgaand ongelijkjarig bos voorbij de jonge fase (een bos is ongelijkjarig wanneer de bedekking van de onder-of nevenetage (Dbh> 5 cm) > 50% is of het grondvlakaandeel van de onder-of nevenetage > 20% en het verschil in leeftijd van de onderetage tenminste 20 jaar is);
Geen verdere onderverdeling van 1a.2.
1b. Opgaand bos binnen bosverband met typische eigenschappen (‘bijzondere vorm’) 1b.1 Parkbos;
1b.2 Laan; 1b.3 Singel;
26 |
WOt-technical report 1511c.3 Spontaan bos op bouwterreinen etc.; 1c.4 Landschappelijke beplanting;
1c.5 Tuinachtig bos, bos in villawijken.
2. Hakhoutachtig bos (definitie van wanneer een bos nog als hakhout wordt gezien, kan niet worden gekoppeld aan de kapfrequentie, omdat die niet is af te leiden in het veld. Voor de bepaling in het veld is de dbh van de scheuten leidend, maar dat verschilt per soort. Hiervoor zijn geen vuistregels te geven en wordt daarom aan de veldwerkers overgelaten om te bepalen of er sprake is van vrij recent terugzetten van het hakhout. Doorgeschoten hakhout valt onder opgaand bos.
2a Hakhout (inclusief korte omloopbosjes); 2b Griend.
3. Overige bosterrein: Geen echt bos, maar wel FAO-bos, geen verder onderscheid.
Opmerkingveld verplicht: Omschrijven wat is het dan wel is.
9. Geen opname
91 Geen bosterrein; 92 Geen toestemming; 93 Onbereikbaar.
B. Hoofdboomsoort
Dit is de aspectbepalende boomsoort van de te beschrijven opstand, waarbij gekozen kan worden uit de volgende codes:
Soort Code Soort code
Soort code
na
al
db
om
en
Grove den GD Douglas DG
Abies alba AA Corsicaanse den CD Fijnspar FS Abies grandis AG Oostenrijkse den OD Sitkaspar SS Abies overig OA Weym.den WD Omorika spar OS Tsuga TS Zeeden ZD Overig spar SO Chamaecyparus. CH P.contorta PC Taxus TX Thuja TH Rigidaden RD Japanse lariks JL Jeneverbes JE Overig den DO Europese lariks EL
Overig naald NO
lo
ofb
om
en
Beuk BU Geoorde wilg OW
Sleedoorn SD Berk BE Grauwe wilg GW Liguster LG Inlandse eik EI Schietwilg SW Kornoelje KN Amerikaanse eik AE Boswilg BW Kardinaalsmuts KM Overig eik EO Wilg WI Vogelkers VK Haagbeuk HB Zwarte pop. ZP Vlier VL Iep IE It.populier IP Meidoorn MD Es ES Abeel AB Hulst HU Grauwe els GE Trilpopulier RP Hazelaar HZ Zwarte els ZE Populier PO Drent Krent DK Zoete kers ZK Plataan PL Vuilboom VB Linde etc LI Paardenkastanje PK Am vogelkers AV Spaanse aak SA Tamme kast. TK Lijsterbes LB Gewone Esdoorn ED Acacia AC
Noorse esdoorn NE Inheems Loof IL Kapvlakte KV Esdoorn Overig OE Uitheems loof UL
NB. Op kapvlakten wordt ‘Kapvlakte KV’ als ‘hoofdboomsoort’ aangegeven (hetgeen betekent: géén hoofdboomsoort).
C. Kiemjaar
Het geschatte jaar van ontstaan van de opstand wordt aangegeven. In de klem wordt, voor zover bekend, het kiemjaar uit de vorige inventarisatie aangegeven. Deze is meestal afkomstig uit de 4de Bosstatistiek maar waar nodig in de volgende inventarisaties aangepast. Indien nodig wordt deze aangepast. Voor die bossen waar in het verleden geen kiemjaar is gegeven, wordt een schatting van het kiemjaar ingevuld. Wanneer de hoofdboomsoorten veranderd is, moeten ook kiemjaar en dominante hoogte worden aangepast!
D. Dominante hoogte
Onder de Dominante hoogte wordt verstaan de gemiddelde hoogte van de dikste boom voor elke are van de opstand. De geschatte hoogte van de hoofdopstand moet hier in hele meters worden ingevuld. Het is aan te bevelen om alvorens de dominante hoogte te schatten eerst van een tweetal bomen de hoogte te meten.
E. Wijze van ontstaan
Voor de opstand wordt de wijze van ontstaan aangegeven: 1. Geplant.
2. Wortel- of stronkopslag. 3. Overig.
F. Oogstactiviteiten in het opstandplot
Sporen van zaagactiviteiten als stobben, achtergebleven tak- of topresten, of zaagsel duiden op oogstactiviteiten. Zaagactiviteiten worden als oogst aangemerkt als het lijkt te wijzen op beheer anders dan alleen zagen in het kader van veiligheid. Wanneer een stobbe duidt op zagen in verband met de veiligheid wordt hier klasse 1 gescoord (geen sporen van oogst), maar wel in het
opmerkingenveld aangegeven dat er wel wordt beheerd. Het gaat hier om sporen die tot circa 5 jaar oud zijn. Stobben die duidelijk ouder zijn, worden hier niet meegerekend.
Klassen:
1 Geen sporen aanwezig. 2 Sporen aanwezig.
G. Sporen van bodemverstoring of –verdichting in het opstandplot
Het gaat hier om serieuze verstoringen van de bodem door beheersactiviteiten. Wanneer er meerdere korte sporen zichtbaar zijn die op de straal van r = 20m samen meer dan 10 m lang zijn, wordt dit ook aangemerkt als sporen aanwezig.
Kies de belangrijkste categorie van verstoring: 1. Geen/nauwelijks sporen aanwezig;
2. Sleepsporen (langhout) >5cm diepte en over >10m lengte. De minerale bodem is zichtbaar; 3. Insporing bosbouwmachines > 5cm diepte en over > 10m lengte;
4. Anders.
H. Sporen van natuurlijke verstoringen in het opstandplot
In deze categorie worden de recente (tot ongeveer 5 jaar oude) sporen door natuurlijke verstoringen vermeld.
Sporen van natuurlijke verstoring aanwezig. Indien ‘ja’, dan klik voor elke categorie ja of nee aan: o sporen van brand (tenminste meer m2 verbrand/zwartgeblakerd, dit mag ook alleen aan de
vegetatie zijn);
o sporen door wind/storm* (tenminste 1 ontwortelde boom aanwezig of meer afgebroken levende bomen door wind);
o sporen door wild (structurele schade, meerdere bomen aangetast). Kijk alleen naar boompjes hoger dan 50 cm. Daaronder mag worden genegeerd;
o sporen door insecten (structurele schade, meerdere bomen aangetast);
28 |
WOt-technical report 151I. Vitaliteit in het opstandplot
Ongeacht of er schade is gerapporteerd, wordt een beoordeling gemaakt van de algemene vitaliteit van de opstand.
1 Normale vitaliteit. 2 Verminderde vitaliteit. 3 Niet beoordeeld.
J. Dikke levende bomen aanwezig in het opstandplot
Binnen een straal van 20 meter bevinden zich 1 of meer dikke levende bomen met een dbh >= 50 cm. Dit geldt ook voor dikke bomen binnen 20 m die buiten de eigen/beschreven opstand staan, maar niet voor bomen die buiten het bos staan:
1. Geen dikke bomen aanwezig. 2. Wel dikke boom/bomen aanwezig.
Overige opnamen (ontwikkelingsfase, grootteklasse, bedekking vegetatielagen)
De volgende twee variabelen beschrijven de ontwikkelingsfase en de grootteklasse van het bos in de bomenplot zelf als maat voor de variatie binnen de opstand. In geval het bomenplot moet worden gedeeld (zie verderop) dan worden de ontwikkelingsfase en grootteklasse alleen gegeven voor deeloppervlakte 1!
Ontwikkelingsfase
De ontwikkelingsfase van de plot wordt aangegeven met een cijfercode. Deze ontwikkelingsfase kan dus afwijken van de ontwikkelingsfase waarin de hoofdopstand zich bevindt! Deze variabele beschrijft de ruimtelijke variatie binnen de grotere eenheid.
1 Open fase. 2 Jonge fase. 3 Dichte fase. 4 Stakenfase. 5 Boomfase. 6 Aftakelingsfase.
Om de ontwikkelingsfase te bepalen, kan gebruik worden gemaakt van de tabel in Bijlage 2 (naar Houtzagers, 1954; Van Miegroet 1976; Leibundgut, 1978; Röhrig et al., 2006).
Grootteklasse
De oppervlakte van de bovenstaande ontwikkelingsfasen wordt ingedeeld volgens de volgende grootteklassen:
1 0-0,10 hectare kleine groepen. 2 0,10-0,50 hectare groepen.
3 > 0,50 hectare grote groepen, vlaktes en zomen. Bedekking Vegetatielagen
Schat de bedekking van de boomlaag en de struiklaag op een cirkel met een straal van 8 meter (ter grootte van het verjongingsplot dus). De bedekking wordt geschat volgens de schaal van de Vierde Bosstatistiek: Bedekking Code Tot 0.1% 1 0.1-1% 2 1-5% 3 5-10% 4 10-25% 5 25-50% 6 50-75% 7 75-90% 8 90-100% 9
Bedekking Boomlaag: Tot de boomlaag moeten worden gerekend de bomen en struiken die hoger zijn dan 6 m. De boomlaag mag een scherm zijn of een gewone boomlaag. Een schermlaag wordt dus niet apart onderscheiden.
Bedekking Struiklaag: Tot de struiklaag dienen te worden gerekend bomen en struiken die hoger zijn dan 2 meter, maar lager dan 6 meter.
5.3
Uitzetten van een bomenplot en deelgebieden
De afmeting van een bomenplot wordt vastgelegd door middel van de straal en eventueel
deellijn(en). Wanneer besloten is te delen, geef in de klem aan wanneer deelperceel 2 géén bos is.
Opmerking: In jonge opstanden kan dit leiden tot zeer grote straal aangezien het merendeel van de jonge beplanting een diameter kleiner dan 5 cm heeft. Om dit te vermijden geldt:
Bij heropname van permanente steekproefpunten
De straal van de cirkel is minimaal 5 meter en maximaal 20 meter. In principe blijft de straal hetzelfde als in de vorige opname.
Verkleinen van de variabele plotstraal kan plaatsvinden:
• Na eindkap en schermkap (dus bij verjonging van de opstand) en bij jonge opstanden met een gemiddelde diameter kleiner dan 5 cm. De straal wordt - ongeacht het aantal te klemmen bomen - op 5 meter gezet. Alle resterende bomen, die bij de vorige opname zijn geregistreerd, worden voor de laatste maal geklemd binnen de vorige straal.
• Als bij heropname door ingegroeide bomen het aantal te registreren bomen meer dan 30 exemplaren wordt. De straal wordt verkleind zodanig dat minimaal 20 staande bomen binnen de proefcirkel vallen en de minimum grootte van de straal 5 m blijft. Alle bomen buiten deze nieuwe straal en binnen de oude straal (dus met hoek en afstand in eerste opname) worden voor een laatste maal gemeten.
Vergroten van de straal kan plaatsvinden als door oogst of mortaliteit het aantal staande bomen minder is geworden dan 20.
Als het bomenplot doorsneden wordt door de eerder vastgestelde opstandsgrenzen dan moet op deze grenzen worden gedeeld. Bij het bepalen van de juiste grenslijn ten opzichte van andere vormen van bodemgebruik moet dezelfde instructie gehanteerd worden als die op de topografische kaart. Nadere uitleg in het volgende tekstkader.
Definitie straal
De straal van de cirkel rond het centrum van de proefvlakte waarbinnen de waarnemingen worden gedaan is zo groot gekozen dat minimaal 20 staande en liggende (inclusief dode) bomen met een diameter ≥ 5 cm binnen de proefvlakte vallen, en is naar boven afgerond op hele meters met een minimum van 5 en een maximum van 20 meter.
Straal in jonge opstanden
Als de gemiddelde diameter op borsthoogte van de binnen de proefvlakte vallende bomen en struiken naar schatting minder dan 5.0 cm is wordt een proefvlakte met een straal van 5 meter genomen.
30 |
WOt-technical report 151Deling
Het bosareaal wordt bepaald aan de hand van de kaart. De reden daarvoor is de volgende. Wij berekenen de totale hoeveelheid in het bos van heel Nederland met onderstaande formule:
X
= (x/o) *O
, waarinX = de totale hoeveelheid in Nederland, bijvoorbeeld volume, stamtal. Deze moeten we berekenen. x/o = de gemeten hoeveelheid per bosoppervlakte-eenheid, deze meten we.
O = totale bosoppervlakte in Nederland. Dit komt van de bossenkaart.
De definitie voor oppervlak o moet dan wel dezelfde zijn als bij
O
, anders is het gemiddelde x/o anders danX/O
en schatten we dus verkeerd.Stel bijvoorbeeld dat op de kaart een fietspad tot het bosareaal is gerekend, terwijl op de plot het fietspad niet tot het bosareaal wordt gerekend (deellijn wordt langs bosrand/fietspad gelegd). Het gevolg is dat op de plot x/o te hoog wordt en bij vermenigvuldiging met
O
we te hoog uitkomen (het fietspad is immers wel tot het bosareaal gerekend): we zetten virtueel op het fietspad ook een gemiddeld volume van x/o.Met dit het achterhoofd is het misschien makkelijker om een gevoelsmatig rare beslissing te nemen wat betreft de grens bosareaal-niet bosareaal: de kaart is bepalend.
Opmerking: als het centrum van de plot buiten bosgebied valt, vervalt het hele plot. Dit is als vanouds maar wellicht nog eens ten overvloede (we corrigeren dan namelijk ook bij
O
in de berekening).Als het bos (met of zonder greppel) grenst aan een verharde weg (fietspad, autoweg), houd dan de rand van de verharding (asfalt, klinkers) aan als de rand van de plot.
Als het bos wordt begrensd door een greppel, en die greppel staat op de kaart en is volgens de kaart geen bos, houd dan de bovenrand van het greppeltalud aan als de grens van de plot.
Als het bos (met of zonder greppel) grenst aan weiland, houd dan de afrastering aan als grens van de plot.
De vastgestelde grens wordt beschreven door middel van een of twee deellijnen. Als de grens binnen de proefvlakte een duidelijke hoek maakt, worden twee deellijnen getrokken en beschreven.
Opmerking 1. Bij de daadwerkelijke boommeting op het bomenplot wordt de werkelijke grens aangehouden: bomen die buiten de deellijn maar binnen de grenslijn staan worden geïnventariseerd. Opmerking 2. Het verwerkingsprogramma is in staat om het deeloppervlak van een cirkel met maximaal twee deellijnen automatisch te berekenen.
Definitie deellijn
Een deellijn is een rechte lijn die een min of meer rechte grens beschrijft (kleine afwijkingen in de grens worden verwaarloosd).
Figuur 5. Bij het bepalen van de juiste grenslijn is de bosdefinitie bepalend. Bijvoorbeeld: 1-Wegen met een breedte van minder dan 6 m vallen onder de bosdefinitie. In dit geval is
kroonprojectie de juiste grenslijn, tenzij de kronen niet tot over het pad reiken. In dit laatste geval wordt gedeeld op het hart van het pad.
2-Bij een breedte van meer dan 6 m neem je de rand van het wegdek of hart greppel en is het deeloppervlak 2 geen bos.
Een deellijn wordt beschreven door drie variabelen: • Lengte van de loodlijn
Dit is de kortste afstand van het proefvlaktecentrum tot de deellijn. De lengte van de loodlijn wordt op hele decimeter afgerond en genoteerd.
• Richting van de loodlijn
Dit is de hoek die deze loodlijn maakt met het kompasnoorden gezien vanuit het proefvlakte-centrum. De hoek wordt in graden(0-359) opgemeten en genoteerd.
• Volgorde
De volgorde beschrijft welke van de door de deling ontstane deeloppervlakken genummerd wordt met 1 of 2. Gezien vanuit het centrum van het bomenplot wordt aangegeven of men bij het passeren van de deellijn al of niet van deel 1 naar deel 2 gaat . De volgorde wordt genoteerd als een tweecijferige code waarvan het eerste cijfer het deeloppervlak vóór het passeren van de deellijn aangeeft (1 voor deeloppervlak 1 en 2 voor deeloppervlak 2); het tweede cijfer geeft het deeloppervlak ná het passeren van de deellijn aan. De volgorde kan dus één van de vier
combinaties 11, 12, 21, 22 zijn.
Een en ander wordt geïllustreerd in de figuren in Bijlage 3.
Bij het uitdelen van een weg door een steekproefcirkel wordt het bos aan beide zijden van de weg standaard als 1 deelgebied beschouwd. Indien het bos aan beide zijden van de weg duidelijk afwijkend is en niet als 1 deelgebied gezien kan worden, dient dit te worden vermeld in het opmerkingenveld.
32 |
WOt-technical report 1515.4
Beschrijving boomkenmerken
Na het inmeten van het proefvlaktecentrum en het uitzetten van de bomenplot door middel van straal en eventueel deellijnen worden alle op de bomenplot voorkomende bomen opgemeten en beschreven. Om opgemeten en beschreven te worden moet een boomindividu voldoen aan de definitie van een boom én in het bomenplot staan.
NB Bij een deling worden de bomen op beide deeloppervlakken gemeten en geregistreerd. Bij elke boom wordt aangegeven op welk deeloppervlak de boom staat. Individuele bomen in een deelperceel dat géén bos is hoeven niet te worden opgenomen.
Definitie Boom
Elk staand, liggend of hangend individu van een boomsoort voorkomend in de lijst van boomsoorten, waarvan de diameter op 1,3 m hoogte (bij scheefstaande en liggende exemplaren op 1,3 m stamlengte vanaf de stamvoet) 5,0 cm of meer is. Een afsplitsing van de stam onder de 1,3 met voldoende dikte wordt als tak beschouwd als deze (nagenoeg) horizontaal loopt. Afsplitsingen in verticale/opwaartse richting worden als boom beschouwd.
Meerstammige bomen worden als één boom aangemerkt als de stamsplitsing zich boven 1,3 m hoogte bevindt; als de splitsing zich onder 1,3 m bevindt worden meer ‘bomen’ onderscheiden (zie ook definitie Boom).
Om vast te stellen of een boom in het bomenplot staat, wordt de afstand van het proefvlaktecentrum tot het hart van de stamvoet gemeten.
Een liggende boom wordt als boom aangemerkt als het onderste stamdeel nog aanwezig is.
Opgewerkte stammen waarvan alleen het bovenste deel van de stam is blijven liggen worden niet als boom aangemerkt en niet gemeten. De locatie van de stobbe waar de liggende stam van afkomstig is, wordt als locatie genomen om hoek en afstand te bepalen, en om te bepalen of de stam binnen het bomenplot staat. Bij liggende stammen waarvan de stobbe niet te vinden is en waarvan wel het onderste deel aanwezig is, is de locatie van de onderste zaagsnede van de stam bepalend of de stam binnen het bomenplot staat. Deze locatie wordt ook vastgelegd met hoek en afstand.
Voor grensgevallen en scheefstaande bomen is het begrip afstand nader gedefinieerd:
Afstand boom tot proefvlaktecentrum
De horizontale afstand tussen het proefvlaktecentrum en de stamvoet (hart) van de stam. Bij omgevallen exemplaren geldt de afstand tot de stobbe of, indien deze niet meer aanwezig is tot de stamvoet.
Definitie borsthoogte of hoogte 1,3 m
De hoogte 1,3 ligt 1,3 meter boven het grondoppervlak rond de stamvoet. In hellend terrein wordt de borsthoogte gemeten aan de hoogste zijde van de stam. Bij scheefstaande exemplaren 1,3 m vanaf de grond aan de onderkant langs de stam gemeten. Bij liggende exemplaren wordt de lengte vanaf de stamvoet gemeten.
Meetvolgorde
De boomindividuen dienen in een vaste volgorde gemeten en beschreven te worden. Alleen op die wijze wordt het risico van gemiste exemplaren zo klein mogelijk gehouden, terwijl ook het
terugzoeken van de boom voor controle en correctie achteraf mogelijk wordt gemaakt.
Bepaal de eerste te meten boom als die boom die vanuit het proefvlaktecentrum gezien in een richting staat met de kleinste positieve hoek ten opzichte van het kompasnoorden. De bomen worden
Registraties bomen
Op alle bomenplots wordt de locatie van de te registreren boom vastgelegd volgens het
poolcoördinaten-systeem. Voor de permanente punten uit de NBI6 is dat al gebeurd en moeten ze terug worden gevonden en terug gemeld. Voor de punten die in de NBI6 tijdelijk waren en de nieuw aangewezen punten in de NBI7 moet de locatie van de te registeren bomen als volgt worden vastgelegd:
Hoek: de richting vanuit het proefvlaktecentrum gezien waar de boom staat in graden ten opzichte van het noorden
Afstand: de afstand van de boom (hart stamvoet) tot het proefvlaktecentrum in dm. De volgende gegevens per boom worden geregistreerd:
Deeloppervlak
Aangegeven wordt of de boom op deeloppervlak 1 of deeloppervlak 2 staat. Bij niet gedeelde proefvlakten is de waarde 1.
Boomsoort
De boomsoort volgens de boomsoortenlijst gegeven in paragraaf 5.2.2 Hoofdboomsoort. Diameter op borsthoogte (dbh)
De dbh wordt in millimeters gemeten en geregistreerd. De diameter van een boom wordt op 1,3 m hoogte gemeten in radiale richting, d.w.z. met de steel van de klem wijzend naar of van het
proefvlaktecentrum (zie figuur 6). Voor liggende bomen die nog wel leven, wordt de dbh op 1,3 vanaf de stamvoet/ontworteling gemeten. Bij liggende meerstammen gebeurt dat voor elke stam met een dbh van 5,0 cm of meer.
Bij verdikkingen op 1,3 m wordt boven de verdikking gemeten, tenzij dat veel hoger is en daarom de dbh te laag zou uitvallen: dan onder de verdikking meten.
Bij diameters groter dan het bereik van de boomklem wordt de diameter bepaald met behulp van een pi-band van de stam op 1,3 m hoogte.
Figuur 6. Wijze van het klemmen van een boom in radiale richting. Boomklasse
De boomklasse wordt beoordeeld ten opzichte van de hoofdopstand: een aspectbepalende boomsoort van min of meer dezelfde leeftijdsklasse (binnen dat deelgebied). Naast het leeftijdsaspect wordt ook een nadere specificering van dode bomen gegeven.
34 |
WOt-technical report 1512. Onderstandig, maar vitaal. De boom heeft een leeftijd beduidend jonger dan de aspectbepalende boomsoort.
3. Overstaander. De boom heeft een leeftijd beduidend ouder dan de aspectbepalende boomsoort. 4. Onderdrukte boom. De boom blijft duidelijk achter bij leeftijdgenoten als gevolg van directe
belemmering door andere bomen.
5. Staand dood, de boom is geheel afgestorven.
6. Gebroken stam staand en liggend. Het staande stamdeel moet minstens 1,30 m hoog zijn en dus een dbh hebben).
7. Liggend in één geheel met de stamvoet binnen de plot. Een stam die onder 1,30 m hoogte is afgebroken wordt in zijn geheel als liggend opgenomen.
8. Liggend in stukken (gezaagd of gebroken).
Stamlengte
Voor de dode bomen (boomklasse 5-8) wordt een schatting opgegeven van de totale lengte van de dode stam in hele meters, liggende en staande delen bij elkaar opgeteld.
Sociale positie in kronendak
De sociale positie van de boom wordt opgenomen als de positie van de boomkruin ten opzichte van de bovenste kroonlaag.
1 Boomkroon in kroonlaag.
2 Boomkroon onder de kroonlaag. Top onder of net in de bovenste kroonlaag. 3 Boomkroon boven kroonlaag.
Reden van verwijdering uit database (voorheen ‘Oogstreden’: deze wordt alleen bij de heropname van de permanente punten ingevuld).
De reden van verwijdering uit database wordt ingevuld wanneer de boom sinds de vorige opname niet meer opgenomen kan of moet worden (dat wil zeggen: Boomklasse = 0)
De volgende codering wordt gebruikt: 1 Gekapt, stam verwijderd. 2 Dood, stam verwijderd.
3 Windworp, stam verwijderd (bewust door de beheerder). 4 Thans < 5 cm.
8 Windworp: boom is buiten de plot gevallen.
9 Liggende stam met een diameter kleiner dan 5,0 cm (verrot). Stamkwaliteit
Van bomen van de boomsoorten grove den, inlandse eik, beuk, douglas, berk, (Japanse) lariks,
fijnspar, Amerikaanse eik en populier met een doorgaande spil wordt van 15% van de bomen
dikker dan 18 cm beoordeeld of de stammen voldoen aan de kwaliteitseisen die aan zaaghout worden gesteld. De selectie van die 15% wordt door de boomklem berekend.
De volgende kwaliteitsparameters worden opgenomen. Lengte foutvrij stamstuk
De lengte foutvrij stamstuk is de lengte van het stamstuk vanaf de grond tot aan de eerste fout, naar beneden afgerond op hele meters tot een maximum van 6 m. Een kromming op 50 cm levert dus een foutvrije stamstuk van 0 m. Het foutvrije stamstuk eindigt bij de eerste zijtak van meer dan 2 cm dikte.
Aantal takken
Voor zowel naald- als loofboomsoorten aantal takken over de eerste 6 m: 1. <3 met een diameter bij de takaanzet van > 2 cm over de eerste 6 m.
2. 3-5 takken met een diameter bij de takaanzet van > 2 cm over de eerste 6 m. 3. > 5 takken met een diameter bij de takaanzet van > 2 cm.
Kromming onderste stamstuk 6 m 1 Minder dan 1 cm per meter. 2 Meer dan 1 cm per meter.
Defecten
Aanwezigheid defecten over de eerste 6 m: aangeven of er sprake is van beperkende factoren voor de stamkwaliteit (ja/nee).
Indien ‘ja’, dan wordt per type defect (onderstaande categorieën) aangeven of ze aanwezig zijn ja/nee: a. Draaigroei; b. vorstscheuren; c. zonnebrand; d. lijsten; e. waterloten; f. wortelaanlopen; g. kankergezwellen; h. rot; i. schimmels; j. insectenaantastingen; k. wildschade;
l. beschadiging door bosexploitatie en – beheer; m. zuiger;
n. gaffel; o. andere.
5.5
Proefboom-meting
Selectie van de proefbomen
Van elke boomsoort(groep) die op de proefvlakte wordt gemeten, wordt één boom, en wel de eerste die gemeten wordt, als proefboom geselecteerd. Wanneer de eerste boom niet voldoet aan
onderstaande eisen, dan wordt de volgende boom als proefboom genomen. Bij de selectie van de proefboom wordt uitgegaan van de nieuwe straal.
De proefbomen worden gebruikt om een diameter-hoogte relatie te beschrijven. Additioneel moet een boom aan de volgende eisen voldoen om als proefboom te kunnen worden aangemerkt:
• Levende boom;
• Geen afgebroken top. In sommige gevallen kan een zijscheut de functie van de hoofdscheut hebben overgenomen. Als de zijscheut zich verder verticaal ontwikkeld kan deze boom toch als proefboom worden opgenomen;
• Boom staat min of meer rechtop;
• Het grondvlakaandeel van de boomsoort is meer dan 10% op de proefvlakte.
Waarnemingen proefbomen
Aan elke proefboom worden de volgende waarnemingen verricht: • Deeloppervlak;
• Boomsoort;
• Diameter op borsthoogte (wordt nogmaals gemeten); • Boomhoogte (afgerond op hele meters);
• Boomklasse;
• Positie in het kronendak.
Onder de boomhoogte wordt hier verstaan de hoogte van de top boven de grond.
36 |
WOt-technical report 151mag het opnamepunt 1 m verder vanaf het middelpunt gelegd worden. Als dat niet kan of buiten de opstand valt, dan kan het punt op 2 m van het centrum worden genomen. Bij de uitwerking kunnen eventuele extremen, bijvoorbeeld door ontbreken van strooisel op een plek door graven van bijv. een zwijn worden genegeerd in de berekening van het gemiddelde.
Indien het punt op een klein paadje valt dat deel uitmaakt van de opstand, en daar geen strooistel ligt, dan vul je 0 cm in. Wanneer het een breder pad is, vul je 999 in. Dit wordt bij het uitlezen in de database omgezet naar een lege waarde (immers niet opgenomen).
De humusmeting wordt niet in veengronden uitgevoerd. Geef met een vinkje aan of het plot op veen ligt. In de database krijgt de dikte voor veengronden standaard een 0, niet te verwarren met 0 cm! Immers is hier feitelijk sprake van een hele dikke humuslaag.
Bepaling van de dikte van de lagen
Meet in de bovenste bodemhorizont (tot maximaal 40cm diep) de dikte van de volgende organische lagen, die een toenemende vertering aangeven:
• Gezamenlijke dikte van het vers gevallen bladstrooisel (L) en de gedeeltelijk verteerd strooisel (F), zie ook foto op de volgende pagina;
• Volledig gehumificeerd organisch materiaal (H). (N.B. er hoeft niet altijd een F of een H- te zijn)
De gemeten laagdikte wordt achter de desbetreffende lettercode ingevuld.
De dikte van de humuslagen wordt gemeten in mm. De gegevens worden gebruikt om de hoeveelheid koolstof in de bodem te schatten. Hierbij worden de dikten van L en F bij elkaar opgeteld en als één waarde gerapporteerd. De dikte van de H-laag wordt apart gerapporteerd.
3 m
West
De in te vullen velden worden dan: • Oost- L+F dikte • Oost-H dikte • Zuid- L+F dikte • Zuid-H dikte • West L+F dikte • West H dikte
Snij met het mes een blokje bodem uit de grond. Controleer of alle humuslagen aanwezig zijn, soms blijft een deel van de gehumificeerde (H-) laag in de bodem achter.
Controleer of aan alle zijden van het blokje de humuslagen min of meer even dik zijn en de humuslagen niet verstoord zijn (denk aan verstoorde grond als gevolg van everzwijnen).
Meet de dikte van de afzonderlijke lagen aan het uitgesneden bodemblokje of aan de profielen in het ontstane kuiltje.
In plaats van een mes kan ook een scherp schepje worden gebruikt, maar dan moet de meting altijd in het gat plaatsvinden!
5.7
Meting verjonging
Als verjonging wordt hier aangemerkt: planten met een minimale hoogte van 50 cm en een maximale dbh van 50 mm van voorkomende boomsoorten uit de boomsoortenlijst (zie par. 5.2). Vanuit het proefvlaktecentrum wordt in een cirkel met een straal van 8 meter van elke boomsoort in de verjonging de soort en het aantal genoteerd.
Literatuur
Arets, E.J.M.M., J.W.H van der Kolk, G.M. Hengeveld, J.P. Lesschen, H. Kramer, P.J. Kuikman & M.J. Schelhaas (2017). Greenhouse gas reporting for the LULUCF sector in the Netherlands. Methodological background, update 2016. WOt-technical report 89. WOT Natuur & Milieu, WUR, Wageningen.
http://edepot.wur.nl/415941
Dirkse, G.M., W.P. Daamen, H. Schoonderwoerd, M. Japink, M. van Jole, R. van Moorsel, P. Schnitger W.J. Stouthamer & M. Vocks (2007). Meetnet Functievervulling bos 2001-2005. Vijfde Nederlandse
Bosstatistiek. Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Rapport DK nr 2007/065. Ede.
Houtzagers, G. (1954). Houtteelt der gematigde luchtstreek. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle. Miegroet, M. van (1976). Van bomen en bossen. Story 1976.
Leibundgut, H. (1978). Über die Dynamik europäischer Urwälder. Allg. Forst Z. 24:686-690.
Röhrig, E., N. Bartsch and B. von Lupke (2006). Waldbau auf ökologischer Grundlage. Stuttgart, Germany, UTB Verlag Eugen Ulmer.
Schelhaas, M.J., A.P.P.M. Clerkx, W.P. Daamen, J. Oldenburger, G. Velema, P. Schnitger, H.
Schoonderwoerd, H. Kramer (2014). Rapport Zesde Nederlandse Bosinventarisatie: Methodes en Basisresultaten. Wageningen, Alterra Wageningen UR (University & Research center), Alterra-rapport 2545.
Verantwoording
Dit project is begeleid door de begeleidingscommissie van de Zevende Nederlandse Bosinventarisatie onder voorzitterschap van Peter van der Knaap (ministerie van Economische Zaken, EZ (vanaf najaar 2017: ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, LNV). De werkwijze is afgestemd met het betrokken ministerie.
Conversietabel beheersvorm-
verschijningsvorm
Omzetting van de coderingen voor beheervorm uit de NBI6 naar de Verschijningsvorm in de NBI7.
Beheervorm Omschrijving beheervorm Codenummer Code verschijningsvorm
111 Grootschalig vlaktegewijze opstand, gelijkjarig 111 1a11 112 Grootschalig vlaktegewijze opstand, ongelijkjarig 112 1a2 121 Kleinschalig vlaktegewijze opstand, gelijkjarig 121 1a11 122 Kleinschalig vlaktegewijze opstand, ongelijkjarig 122 1a2 13 Kleinschalig ongelijkjarig bos 13 1a2 141 Grootschalige verjonging 141 1a12 142 Kleinschalige verjonging 142 1a12 151 Grootschalige kapvlakte 151 1a13 152 Kleinschalige kapvlakte 152 1a13
21 Hakhout 21 2a 22 Griend 22 2b 23 Korte omloophout 23 2a 31 Middenbos 31 1a2 41 Boombos 41 1a11 42 Strubbenbos 42 1a11 43 Park / Landgoedbos 43 1b1 44 Laan 44 1b2 45 Houtwal 45 1b4 46 Singel 46 1b3 511 Spontaan bos 511 1c2 512 Overig spontaan 512 1c3 61 Recreatiebos 61 1c1 62 Landschappelijke beplanting 62 1c4 63 Boomweide 63 1c1 64 Bewoning 64 1c5 65 Overig 65 3 71 Niet bebost 71 3 91 Geen bos 91 91 92 Geen toestemming 92 92 93 Onbereikbaar 93 93 94 Niet bezocht 94 94