• No results found

Somalische vluchtelingen : een perspectief op integreren in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Somalische vluchtelingen : een perspectief op integreren in Nederland"

Copied!
82
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterscriptie Sociale Geografie – Migratie

Somalische vluchtelingen: een perspectief op

integreren in Nederland

Nadine van Heel 5729491 Begeleider: Inge van der Welle

Universiteit van Amsterdam, Master Sociale Geografie 20 juni 2016

(2)

1 Inhoudsopgave

Samenvatting 3

1. Inleiding 4

1.1 Introductie 4

1.2 Situatie Somaliërs in Nederland 5

1.3 Relevantie 6 1.4 Opbouw 7 2. Theorethisch kader 9 2.1 Wat is integratie? 9 2.2 Feministische geopolitiek 12 3. Methodiek 14 2.1 Onderzoeksvragen 14

2.2 Concepten, conceptueel model en operationalisering 15

2.3 Onderzoeksdesign 19 2.4 Analyse-eenheden 21 2.5 Dataverzameling 21 2.6 Analysemethode 24 2.7 Ethiek 25 2.8 Rol onderzoeker 25

4. Analyse academisch debat 27

4.1 Prioriteiten in de academische literatuur 27

4.2 Deelconclusie 29

5. Analyse beleidspraktijk 30

5.1 Integratie betekent: inburgeren en aanpassen 30

5.2 Integratie betekent: secularisatie 38

(3)

2 5.4 Integratie betekent: (onterecht) beoordeeld worden op etniciteit 43 5.5 Integratie betekent niet: het gevoel hebben erbij te horen 44

5.6 Deelconclusie 45

6 Analyse Somalische visies: interviews en foto-opdracht 47

6.1 Taal 47

6.2 Studie 48

6.3 Werk 48

6.4 Wonen 50

6.5 Ideeën over Nederland 51

6.6 Mate van tevredenheid 56

6.7 Doelen bereiken 57 6.8 Toekomst 60 6.9 Overige punten 61 6.10Deelconclusie 62 7 Conclusie 64 8 Reflectie 68 Literatuur 70 Bijlagen 75 a. Opzet interviews 75 b. Opzet foto-opdracht 80

(4)

3 Samenvatting

Momenteel is er in het publieke Nederlandse en Europese debat volop aandacht voor het vluchtelingenvraagstuk in Europa. Wanneer de asielzoekers erkend zijn als vluchteling en een verblijfsstatus hebben gekregen, begint het leven in een nieuwe maatschappij pas echt. De Nederlandse overheid verwacht van de vluchtelingen dat zij integreren in de Nederlandse samenleving. De integratie van Somaliërs in Nederland blijft echter achter bij die van andere migrantengroepen, zo blijkt uit onderzoeken van Van den Reek (2001), Regioplan (2010) en het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) (2011). Deze onderzoeken benaderen integratie echter vanuit een topdown visie. Tevens wordt er met name gekeken naar de rol van de ‘nieuwkomers’ binnen het integratieproces, en minder naar de rol van de ‘ontvangers’ – dat terwijl integratie een tweezijdig proces is (Bakker, Dagevos, & Engbersen, 2014; Korac, 2003). Om een completer beeld van de situatie van Somaliërs in Nederland te krijgen is het noodzakelijk om ook een bottom-up onderzoek te verrichten. Deze scriptie heeft de laatst genoemde benadering dan ook als uitgangspunt gebruikt in combinatie met een feministisch geopolitieke invalshoek. Met behulp van kwalitatieve onderzoeksmethoden is geprobeerd om inzicht te krijgen in het perspectief van Somalische vluchtelingen op hun leven in Nederland. De resultaten zijn vergeleken met de visies en prioriteiten uit de academische literatuur en met die van de rijksoverheid. Hieruit is gebleken dat de overheid en Somalische vluchtelingen dezelfde doelen nastreven, maar deze op andere manieren willen bereiken. Wetenschappelijke studies meer inzicht in dit soort kwesties kunnen bieden, door zich meer te richten op de rol die ontvangers en nieuwkomers in integratieprocessen kunnen en willen spelen.

(5)

4 1. Inleiding

“Niemand würde viel in Gesellschaften sprechen, wenn er sich bewuβt wäre, wie oft er die andern miβversteht.” – Johann Wolfgang von Goethe

1.1 Introductie

Dit onderzoek is gericht op vluchtelingen in Nederland. De focus ligt daarbij niet op de grote vraagstukken in het huidige Europese en Nederlandse vluchtelingendebat; de hoeveelheid asielzoekers, de vluchtroutes door Europa, de huisvesting en het verblijf van asielzoekers en vluchtelingen, en zogenaamde gelukszoekers. Dit onderzoek richt zich op een ander

belangrijk vraagstuk, een proces dat ‘officieel’ pas begint nadat een vluchteling een

(tijdelijke) verblijfsstatus heeft gekregen en nadat aan hem/haar een woning is toegewezen: integratie. Het woord officieel staat hier tussen aanhalingstekens, aangezien ervaringen tijdens de asielperiode een invloed kunnen hebben op het latere integratieproces (Bakker et al., 2014). Daarnaast is er de wens in het huidige kabinet om de integratie van vluchtelingen te bevorderen door de vluchtelingen al tijdens de asielperiode te laten ‘voorburgeren’. Deze voorinburgering, die bestaat uit taallessen en cursussen over de Nederlandse samenleving, moet worden geïntensiveerd (Tweede Kamer, 2015-2016a). Op het inburgeringsbeleid van de Nederlandse overheid wordt later uitgebreider ingegaan.

De landelijke en lokale overheid in Nederland, alsook de verschillende instanties en organisaties die betrokken zijn bij vluchtelingen hebben een visie over hoe de integratie van erkende vluchtelingen zou moeten voorlopen. In hoeverre komen deze visies overeen met de ideeën, verwachtingen en ervaringen van de vluchtelingen zelf? Integratie is immers een veelzijdig concept, dat bestaat uit diverse aspecten (Korac, 2003; Lindo, 2005; Bakker et al., 2014). Richt de overheid zich daarnaast niet te veel op de eisen waaraan nieuwkomers moeten voldoen en te weinig op wat het gastland en de gastbevolking kunnen doen om integratie van immigranten te bevorderen? Het is belangrijk om de visies van vluchtelingen met betrekking tot integratie te onderzoeken en te vergelijken met de visies van de overheid, en om deze twee perspectieven te vergelijken met de prioriteiten in het academische debat omtrent integratie. Het is van belang om dit te doen, omdat dit kan leiden tot meer inzicht in integratieprocessen.

(6)

5

1.2 Situatie Somaliërs in Nederland

Eén van de vluchtelingengroepen waarvan de overheid van mening is dat de integratie ervan achterloopt, is de groep van Somalische vluchtelingen. Ook in diverse wetenschappelijke artikelen komt naar voren dat de integratie van Somaliërs achterblijft in vergelijking met de integratie van andere migrantengroepen (Van den Reek, 2001; Regioplan, 2010; SCP, 2011). Volgens deze onderzoeken uit zich de beperkte integratie in een aantal zaken: een relatief hoge mate van armoede, werkeloosheid en criminaliteit, een relatief lage mate van participatie en opleidingsniveau en een relatief lage sociaaleconomische status in vergelijking met andere migrantengroepen in Nederland. Daarnaast blijkt uit academisch onderzoek dat Somaliërs in Nederland relatief vaak problemen hebben met hun fysieke en geestelijke gezondheid

(Gerritsen et al., 2006). Binnen de regering is de situatie van Somaliërs in Nederland dan ook meerdere malen besproken, zoals in mei 2014 toen minister Asscher van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) kamervragen moest beantwoorden over de beperkte integratie van Somaliërs in Nederland (Tweede Kamer, 2013-2014b). Voor de overheid zijn een relatief lage mate van participatie en een relatief hoge mate van armoede en werkeloosheid onder deze bevolkingsgroep symptomen van een beperkte integratie. De directe aanleiding voor de kamervragen was de conclusie uit een rapport van Open Society Foundations (OSF) (2014) over de maatschappelijke positie van Somaliërs in Amsterdam; deze positie was niet sterk. Zelf ben ik werkzaam bij SNV Brabant Centraal (een regionale tak van VluchtelingWerk Nederland) en ook daar wordt tijdens teamoverleggen en tijdens contact met andere collega’s vaak opgemerkt dat van de verschillende vluchtelingengroepen de Somaliërs de meeste ondersteuning nodig lijken te hebben bij het vinden van hun weg in de Nederlandse

samenleving. Deze groep is ook relatief moeilijk te begeleiden naar ‘vooruitgang’. Hiermee wordt bedoeld: vooruitgang in hun integratieproces, door VluchtelingenWerk gemeten met behulp van de zogenaamde ‘participatieladder’. De ladder loopt van trede één, waarbij een persoon zich in een geïsoleerde situatie bevindt, tot trede zes, die staat voor het hebben van betaald werk zonder ondersteuning en begeleiding. Gedurende het vervolg van dit verslag wordt er verder ingegaan op ideeën en instrumenten uit de beleidspraktijk.

Zoals vermeld, hebben er diverse onderzoeken plaatsgevonden naar de integratie van Somaliërs. Deze onderzoeken richten zich vooral op wat de nieuwkomers moeten doen en/of kunnen om te integreren en niet zozeer op wat de overheid, instanties, organisaties en

bewoners kunnen doen om de integratie van immigranten te bevorderen. Er is dus vooral aandacht voor de rol van de nieuwkomer in het integratieproces en niet zozeer de rol van de

(7)

6 ontvanger, terwijl integratie een tweezijdig proces is (Bakker et al., 2014; Korac, 2003). Om een beter begrip te krijgen over de integratie van Somaliërs in Nederland, is het noodzakelijk om een bottom-up onderzoek naar dit onderwerp te realiseren waarbij zowel wordt gekeken naar de rol van de nieuwkomer als de rol van de ontvanger. Dit onderzoek richt zich op deze

bottom-up benadering. Daarbij staat het perspectief van de Somalische vluchtelingen op

integreren in de Nederlandse samenleving centraal en dient dit als uitgangspunt voor het onderzoek. Er is onderzocht hoe de Somalische vluchtelingen aankijken tegen het opbouwen van een leven in de Nederlandse samenleving. Welke doelen willen zij in Nederland

realiseren? Welke activiteiten hebben zij ondernomen of willen zij nog ondernemen om deze doelen te bereiken? In andere woorden: het doel van dit onderzoek is om bij te dragen aan een beter begrip omtrent de integratie van Somalische vluchtelingen in Nederland en om te

ontdekken of het perspectief van de Somaliërs overeenkomt met de integratie-ideeën en – verwachtingen van de Nederlandse overheid en met de prioriteiten binnen het

wetenschappelijke debat.

Er wordt in dit onderzoek overigens gesproken over Somaliërs als één homogene groep, maar het is belangrijk om te realiseren dat dé Somalische vluchteling niet bestaat; zoals ook dé Nederlander niet bestaat. Er zijn grote verschillen onderling en niet alle Somaliërs ondervinden in dezelfde mate problemen met (het opbouwen van een) leven in de

Nederlandse maatschappij. Daarnaast worden de termen ‘Somaliërs’ en ‘Somalische vluchtelingen’ door elkaar gebruikt, aangezien 60% van de Somaliërs naar Nederland is gekomen als asielzoeker en de overige 40% is gekomen voor gezinshereniging met voormalig asielzoekers (Tweede Kamer, 2013-2014b).

1.3 Relevantie

In de eerste plaats is het onderwerp van dit onderzoek maatschappelijk relevant. Zoals eerder is vermeld, vinden er momenteel talloze debatten plaats over de huidige instroom van

asielzoekers in Europa en over de integratie van vluchtelingen. De focus in deze debatten ligt voornamelijk op de visies van politici en burgers met een duidelijke mening over dit thema. Wat is echter de visie van de vluchtelingen zelf op dit onderwerp? Wanneer er meer inzicht is in het antwoord op deze vraag, kan dat leiden tot meer wederzijds begrip, een completer inzicht in de situatie van vluchtelingen en daardoor ook een betere aanpak (beleidsmatig gezien) ten opzichte van integratie van (in dit geval Somalische) vluchtelingen. De focus in

(8)

7 deze scriptie op specifiek de Somalische vluchtelingen kan ook als maatschappelijk relevant worden gezien. Immers, een relatief groot deel van de Somalische bevolking in Nederland kampt met problemen, waaronder werkeloosheid en criminaliteit (Van den Reek, 2001; SCP, 2011; Regioplan, 2010; OSF, 2014).

Naast de maatschappelijke relevantie, heeft dit onderzoek ook een academische relevantie. Er bestaan verschillende wetenschappelijke teksten over de ervaringen van

vluchtelingen in het algemeen, over integratie en over de situatie van Somalische migranten in Nederland en andere landen. Ook zijn er wetenschappelijke instrumenten ontwikkeld om integratie te meten, zoals de ‘immigrant integration index’ van Wong & Tezli (2013), waarmee sociale, culturele en burgerlijke integratie gemeten kan worden. In de meeste van deze stukken ontbreekt echter een uitgebreid onderzoek naar het perspectief van de immigrant zelf. Zoals Korac (2003) benadrukt: een bottom-up aanpak ontbreekt in de onderzoeken naar integratie. Dit heeft als resultaat dat de kennis over dit onderwerp eenzijdig en dus niet

compleet is. Een (kwalitatieve) bottom-up aanpak kan daarnaast helpen om kwantitatieve data te verklaren. In de artikelen van Van den Reek (2001) en OSF (2014) over Somaliërs in Nederland wordt wel aandacht besteed aan het perspectief van Somaliërs met behulp van kwalitatieve methoden, maar hierbij ligt de focus op identiteit, de algemene verkenning van de positie van Somaliërs of worden uitsluitend focusgroepen als methodiek gebruikt. Dit scriptieonderzoek onderscheidt zich van de vorige onderzoeken door de focus specifiek te leggen op integratie (hoewel dit woord niet is genoemd tegenover de Somalische

respondenten, zie verderop in hoofdstuk drie), door individuele interviews met deze respondentengroep en door met behulp van foto’s die deze respondenten gemaakt hebben letterlijk vanuit hun perspectief naar zaken omtrent integratie te kijken.

1.4 Opbouw

De opbouw van de scriptie ziet er als volgt uit. In hoofdstuk twee staat het theoretisch kader centraal. Er is daarbij aandacht voor het concept en de betekenis van integratie. Tevens wordt het belang van een feministisch geopolitieke invalshoek op integratievraagstukken uitgelegd. In het derde hoofdstuk staat de bespreking van de gebruikte methodiek. De onderzoeksvragen worden geïntroduceerd, evenals de belangrijkste concepten binnen het onderzoek en de operationalisering van deze concepten. Tevens worden in hoofdstuk drie het

(9)

8 analyseren besproken, alsook ethische kwesties binnen het onderzoek en de rol van de

onderzoeker. Een analyse van de prioriteiten binnen de recente academische literatuur vindt plaats in hoofdstuk vier. Het integratiebeleid van de Nederlandse overheid wordt besproken in hoofdstuk vijf, evenals de wetenschappelijke studies over dit beleid. In hoofdstuk zes staat het derde perspectief op integratie centraal, namelijk dat van Somalische vluchtelingen. In het zevende hoofdstuk worden de drie perspectieven met elkaar vergeleken, waarna de deel- en hoofdvragen van dit onderzoek een antwoord krijgen. Dit wordt gevolgd door een conclusie. Tevens staan in hoofdstuk zeven aanbevelingen vermeld voor de beleidspraktijk. Afsluitend wordt in hoofdstuk acht gereflecteerd op het onderzoek, waarbij er aandacht is voor wat er goed en niet goed ging tijdens de verschillende fasen van het onderzoek. Voortkomend uit deze reflectie worden er aanbevelingen voor vervolgonderzoek gegeven.

(10)

9 2. Theorethisch kader

2.1 Wat is integratie?

Integratie is een begrip dat uit verschillende aspecten bestaat en waarvan er verschillende definities gehanteerd worden. Er is dan ook al veel over dit concept geschreven in de

academische literatuur. Het is belangrijk om te realiseren dat integratie niet lineair verloopt en ook geen uitgebalanceerd proces is en dat de uitkomsten van integratie zeer divers kunnen zijn (Wilkinson, 2010). Eriksen (2007) beargumenteert dat een immigrant in zijn of haar nieuwe samenleving altijd onderdeel is van twee verschillende groepen, namelijk van

‘Gesellschaft’ en van ‘Gemeinschaf’. Gesellschaft kan daarbij worden gezien als de bredere, algemene samenleving van een land, terwijl Gemeinschaft de kleinere en persoonlijkere gemeenschap is waarin de immigrant zich begeeft. In de Gemeinschaft bevinden zich vaak ook andere immigranten met hetzelfde herkomstland. De kant van het ‘ontvangende’ land van de immigrant wordt ook in Eriksen’s artikel belicht. Het land kan zich sociaal en cultureel openstellen voor immigranten, of juist niet. Daarnaast kan het land er bewust voor gekozen hebben om immigranten te verwelkomen, of daar min of meer toe gedwongen worden (bijvoorbeeld door omstandigheden in andere landen, zoals een oorlog of een milieuramp) (Eriksen, 2007). De houding die de ontvanger tegenover nieuwkomers aanneemt is daarbij van invloed op de situatie van immigranten. Bertossi (2011) staat hier genuanceerder in. Het integratiebeleid van een land kan niet een volledige verklaring bieden voor de situatie van immigranten. Bertossi kwam tot deze conclusie nadat hij het integratiebeleid van diverse landen met elkaar had vergeleken, evenals de situatie van de immigranten. Bertossi stelt dat aan landelijk immigratiebeleid normatieve associaties verbonden worden en dat

integratiebeleid eerder een complexe flexibele structuur is dan een homogeen vaststaand idee. Dit maakt het zeer moeilijk om objectief naar het beleid te kijken en om integratiebeleid in onderzoeken als de onafhankelijke factor te gebruiken. Dit heeft als resultaat dat er niet objectief verklaard kan worden of het immigratiebeleid een (positieve of negatieve) invloed heeft op de situatie van immigranten in het land. Wievorka’s (2008) artikel sluit aan bij het idee dat integratie niet los kan worden gezien van normativiteit en subjectiviteit. Wievorka richt zich hierbij echter meer op het politieke aspect van integratie. Hij beargumenteert dat integratie steeds meer gebruikt wordt als een politiek instrument. Het gevolg daarvan is dat “nowadays the discourse of integration lays the blame for the failure of our societies to give

(11)

10 those who have to integrate a space in which to do so at their own doorstep by telling them it is their own fault” (Wieviorka, 2008, p. 39). Daarmee is integratie niet meer een algemeen concept of begrip, maar wordt het in plaats daarvan een ideologie voor bepaalde groepen in de maatschappij.

Waar Eriksen, Bertossi en Wievorka meer ingaan op theoretische ideeën van integratiebeleid, onderzoeken ander wetenschappers het meer praktische aspect van het

beleid. Dat wil in dit geval zeggen: integratie zoals vluchtelingen die in de praktijk ervaren (er al dan niet van bewust dat het hier om integratie gaat). Zo hebben Bakker et al. (2014)

onderzoek verricht naar de correlatie tussen de lengte van de asielperiode en het ‘succes’ van de integratieperiode die daarop volgde. Uit het onderzoek bleek dat hoe langer de asielperiode duurde, des te moeizamer de integratie daarna verliep. Bakker et al. benadrukken tevens de complexiteit van het begrip integratie en daarmee ook de diversiteit aan betekenissen die aan dit begrip worden toegekend. Korac (2003) heeft ook onderzoek gedaan naar de

integratieperiode van migranten, maar onderzocht daarbij de invloed van het type staat – wat volgens Bertossi (2011) dus eigenlijk niet mogelijk is. Met behulp van een kwalitatieve methode (interviewen) ondervroeg zij vluchtelingen uit voormalig Joegoslavië naar hun kijk op hun integratieproces. Dit onderzoek voerde zij uit in Italië (dat geen sterke

verzorgingsstaat is) en in Nederland (dat wel een sterke verzorgingsstaat is). In Italië bleken de vluchtelingen beter in staat te zijn om sociale connecties te maken met mensen buiten hun eigen migrantengroep. Zij waren hiertoe ook meer gedwongen, juist omdat Italië geen sterke verzorgingsstaat is en de vluchtelingen daardoor meer op eigen benen moesten staan. Korac benadrukt echter dat dit resultaat uit haar onderzoek niet als een excuus gebruikt mag worden om helemaal geen integratiebeleid te creëren. Daarnaast geeft zij aan dat ook andere factoren sterk van invloed zijn op het integratieproces van immigranten, zoals de culturele verschillen tussen de migranten en het nieuwe land. Korac’s boodschap is dan ook dat integratie een sociaal en complex proces is en dat dit vaak over het hoofd wordt gezien door politici en beleidsmakers. In het integratiedebat ligt de focus voornamelijk op de praktische en functionele aspecten van integratie. Andere aspecten worden vaak genegeerd of vergeten. Denk hierbij aan het emotionele aspect van integratie. De vraag die volgens Korac (2003) dan ook gesteld moet worden is: in welke mate helpen of verhinderen beleidsinstrumenten de (sociale) integratie (volgens de immigranten)? Een voorbeeld van een sociaal aspect van integratie is het identiteitsgevoel van immigranten. De Vroome et al. (2011) hebben deze gevoelens onderzocht bij de vijf grootste vluchtelingengroepen in Nederland. Het hebben van

(12)

11 contacten met Nederlandse burgers en het actief deelnemen aan de Nederlandse economie hadden een sterke invloed op het identiteitsgevoel van de vluchtelingen; het gevoel van verbondenheid met Nederland was in die gevallen groter. De gevoelens tegenover het gastland zijn ook afhankelijk van de generatie waarvan de immigranten afkomstig zijn. Maxwell (2010) concludeert dit na onderzoek hiernaar te hebben verricht in diverse Europese landen. Uit dit onderzoek bleek dat de eerste generatie migranten negatiever staan ten

opzichte van het gastland dan latere generaties migranten. Dit komt omdat de eerste generatie een grote verandering hebben meegemaakt en latere generaties zijn opgegroeid in het

gastland. Valentine, Sporton en Nielsen (2009) hebben ook onderzoek gedaan naar

identiteitsgevoelens ten opzichte van het gastland, in dit geval van Somalische tieners in het Verenigd Koninkrijk en in Denemarken. Het gevoel verbonden te zijn met een bepaalde cultuur of nationaliteit wordt in hun artikel in verband gebracht met gevoelens van ‘ergens bij horen’ en plaats. Van Liempt (2011), aan de andere kant, kan tegenover Korac geplaatst worden. Zij beargumenteert dat in integratiebeleid de focus te veel kan liggen op de sociaal-culturele aspecten van integratie. Zij komt tot deze conclusie na een onderzoek waarin zij de integratie-ervaringen van jonge Somaliërs heeft vergeleken. De Somaliërs in haar onderzoek hebben een Nederlands paspoort, maar zijn naar het Verenigd Koninkrijk verhuisd omdat de kansen op een succesvolle toekomst (het hebben van werk en daarmee een eigen inkomen) daar groter werden geacht. Van Liempt stelt daarmee het belang van de economische dimensie van integratie meer centraal. Zo legt elke onderzoeker de nadruk op een andere dimensie van integratie. Wat naast deze verschillende aspecten van integratie van belang is om rekening mee te houden is de context van een integratieproces. Crul en Schneider (2010) stellen dan ook voor om met een nieuwe visie naar integratie te kijken. Deze visie formuleren zij in de ‘comparative integration context theory’. Deze theorie gaat ervan uit dat het sociale leven en de sociaaleconomische mobiliteit van migranten in sterke mate worden beïnvloed door de integratiecontext van de migranten. Die context is veelomvattend: school, arbeid en wonen vallen hier onder andere onder.

Kijkend naar de genoemde literatuur kan geconcludeerd worden dat integratie niet een simpel concept is waaraan één duidelijke definitie gegeven kan worden. Daarnaast zijn er verschillende factoren die het proces van integreren beïnvloeden. Daarom pleit Scuzarello (2012) voor een interdisciplinaire aanpak wanneer er onderzoek naar integratie gedaan wordt. Zij oppert dat het bijvoorbeeld zinvol is om in integratieonderzoeken ook de discipline van de sociale psychologie te betrekken, omdat dit meer inzichten kan opleveren in de emotionele

(13)

12 aspecten van integratie. De inzichten vanuit de sociale psychologie wil zij koppelen aan inzichten uit de politicologie, omdat er in de academische literatuur over integratie tevens te weinig aandacht is voor institutionele denkbeelden. Overheden van landen hebben diverse integratieplannen opgesteld. De meningen verschillen erover in hoeverre die plannen van invloed zijn op de situatie van de immigranten. Daarnaast is het belangrijk om kritisch te zijn op het idee van integratie an sich. Integratie wordt namelijk veelal als hét instrument gezien om immigranten te kunnen laten leven in hun nieuwe land. Wilkinson (2013) bediscussieert dit idee, vooral omdat de betekenis van het concept integratie veelal varieert of onduidelijk is. De vraag die ook onbeantwoord blijft is in hoeverre de integratieplannen van overheden overeenkomen met de visies en verwachtingen van de immigranten zelf. Deze scriptie gaat daar op in door vanaf een bottom-up visie integratie te bekijken. Daarnaast is er onenigheid in de academische literatuur welke aspecten van integratie nu daadwerkelijk van het meeste belang zijn voor immigranten. Ook hier is met behulp van een bottom-up aanpak een

antwoord op gezocht. Gezien het tijdskader dat voor deze scriptie stond was het noodzakelijk om de focus te leggen op één bepaalde groep immigranten; zoals gezegd bestaat die groep in deze scriptie uit Somalische vluchtelingen in Nederland.

2.2 Feministische geopolitiek

In de vorige paragraaf bleek dat integratie op verschillende manieren en vanuit verschillende invalshoeken bestudeerd kan worden. In dit onderzoek is er, naast de bottom-up benadering, voor gekozen om integratie te benaderen vanuit een feministisch geopolitieke visie.

Feministische geopolitiek kenmerkt zich door binnen geopolitieke thema’s, waaronder

migratie, de aandacht te leggen op het persoonlijke en het dagelijkse leven van individuen die minder sterk in de maatschappij staan of vaak over het hoofd worden gezien, zoals

vluchtelingen (Dowler & Sharp, 2001; Hyndman, 2001; Hyndman, 2004; Dixon & Marston, 2011; Massaro & Williams, 2013). Met andere woorden: de feministische geopolitiek kan bijdragen aan het uitlichten van problemen onder gewone mensen. Het neutraal en abstract benaderen van geopolitieke kwesties en de focus daarbij op uitsluitend machtige spelers binnen het geopolitieke veld lijden volgens deze visie immers tot onvoldoende inzicht in het leed en de rol van gewone mensen en daardoor ook tot het achterblijven van politieke acties (Van der Wusten & Mamadouh, 2015). De feministische geopolitiek helpt dus om de

(14)

13 challenged the boundaries of the (geo)political, illustrating how even the seemingly apolitical and intimate sites of the home and body are fundamental loci at which geopolitical power is made and contested” (Williams & Massaro, 2013, p. 752). Feministische geopolitiek kan helpen om de invloed die grote overkoepelende thema’s, zoals integratiebeleid, hebben op menselijke individuen niet te negeren en om deze inzichtelijk te maken. In het geval van dit onderzoek is een dergelijke insteek van belang, omdat vluchtelingen in hun dagelijkse persoonlijke levens beïnvloed worden door integratiebeleid en de doelgroep hiervan zijn. Wanneer beleid gericht is op een bepaalde doelgroep, is het belangrijk om te weten hoe het die doelgroep vergaat onder het gevoerde beleid. Dit zorgt voor meer inzicht en daarmee hopelijk ook tot het ontwikkelen van beleid dat beter aansluit bij alle betrokken partijen. Dowler en Sharp (2001, p. 168) stellen dan ook terecht de volgende vraag om het belang van feministische geopolitiek aan te tonen: “How different would international geo-politics be without these images of (…) the international flows of workers and refugees?”. In de feministische geopolitiek wordt dan ook benadrukt dat geopolitiek ook op lagere

schaalniveaus dan dat van de staat onderzocht kan en moet worden. Deze lage schaalniveaus “are key to the operation of global power” (Massaro & Williams, 2013, p. 570). Het is daarbij echter wel belangrijk om niet hierin door te slaan en om de ‘gewone’ geopolitiek niet te negeren. Feministische geopolitiek dient een aanvulling te zijn op andere perspectieven (Dowler & Sharp, 2001; Hyndman, 2001; Hyndman, 2004).

Vanuit een feministisch geopolitiek standpunt gezien is het van belang om tijdens studies naar integratie ook aandacht te hebben voor het perspectief van diegenen die moeten

integreren: ‘de anderen’. De ander moet meer zichtbaar worden gemaakt in de visie van de feministische geopolitiek (Van der Wusten & Mamadouh, 2015). Somalische vluchtelingen in Nederland kunnen ook beschouwd worden als ‘de onzichtbare ander’. Politici en

onderzoekers weten natuurlijk van het bestaan van deze groep af, maar in hun beleidsstukken en onderzoeken die betrekking hebben op deze groep worden de visies en ervaringen van de Somalische vluchtelingen grotendeels genegeerd en in die zin zijn zij onzichtbaar. Wanneer het perspectief van de Somalische vluchtelingen beter bekend is, kan dit leiden tot meer inzicht in hun rol en situatie binnen het integratieproces en daarmee ook tot het ondernemen van politieke acties om menselijk leed binnen deze groep tegen te gaan.

(15)

14 3. Methodiek

3.1 Onderzoeksvragen

Zoals in hoofdstuk één al is aangegeven, heeft een relatief groot aantal van de Somalische migranten in Nederland te maken met armoede, criminaliteit, werkeloosheid en

gezondheidsproblemen. Voor de Nederlandse overheid betekent dit dat de Somalische migranten moeilijk geïntegreerd raken in hun nieuwe samenleving. Maar wat betekent

‘geïntegreerd’ nu eigenlijk? Veel studies en beleidsmakers benaderen integratie vooral als een proces dat nieuwkomers moeten ‘doen’ en niet een proces waaraan het ontvangende land even hard moet meewerken. Deze visie kan ertoe leiden dat de situatie van immigranten niet goed of niet volledig begrepen wordt. Daarom heeft de hoofdvraag in dit onderzoek een bottom-up redenering als startpunt. De hoofdvraag luidt als volgt:

- Hoe kijken Somalische vluchtelingen aan tegen integreren in de Nederlandse samenleving en in hoeverre komt dit overeen met de visies en prioriteiten in de beleidspraktijk en in het wetenschappelijke debat?

Er is voor gekozen om de vluchtelingenvisie te vergelijken met zowel de visies in het wetenschappelijk debat als de visies in de beleidspraktijk, aangezien deze laatste twee niet noodzakelijk overeenkomen en nu zowel de meer theoretische (wetenschappelijke) als de meer praktische (beleidsmatige) visies over integratie ‘geëvalueerd’ kunnen worden. De subvragen daarbij zijn:

1. Welke visies en prioriteiten met betrekking tot integratie zijn er in de beleidspraktijk en in het academische debat?

2. Wanneer beschouwen Somalische vluchtelingen het leven in Nederland als geslaagd (welke doelen willen zij bereiken)?

3. Welke activiteiten ondernemen Somalische vluchtelingen om hun doelen te bereiken en welke ondersteuning van de ‘ontvanger’ is daarbij nodig?

Aangezien het hier om een bottom-up aanpak gaat, is ten opzichte van de respondenten niet het woord ‘integratie’ gebruikt. Dit was om te voorkomen dat gedachten een bepaalde richting op werden gestuurd tijdens het onderzoek (namelijk: integratie zoals de Nederlandse overheid die ziet). Het woord ‘integratie’ komt daarom ook niet voor in de laatste twee subvragen, die

(16)

15 betrekking hebben op de bottom-up visie van Somalische vluchtelingen. In subvraag één kan het begrip ‘integratie’ wel weer genoemd worden, omdat hier meer de topdown visies in de beleidspraktijk en de wetenschap centraal staan.

3.2 Concepten, conceptueel model en operationalisering

Er zijn vier concepten die centraal staan binnen dit onderzoek. Deze worden nu ter verduidelijk gedefinieerd.

Somalische vluchtelingen: Eerste generatie Somaliërs die woonachtig zijn in

Nederland en die een tijdelijke of permanente verblijfsstatus hebben gekregen. Voor dit onderzoek was het tevens van belang dat zij de Nederlandse inburgeringsexamens (taalniveau A2) succesvol hadden afgerond of deze bijna hadden afgerond. Dit was noodzakelijk,

aangezien de respondenten voor dit onderzoek geïnterviewd zouden worden. Een tweede reden om te kiezen voor Somalische vluchtelingen die de inburgeringsexamens al (bijna) hadden afgerond, was de diverse ervaringen die zij al hadden opgedaan in de Nederlandse maatschappij, bijvoorbeeld met wonen in Nederland.

Integratie: Integratie is een veelomvattend en veelzijdig begrip en daardoor erg

moeilijk te definiëren. Verschillende wetenschappers hanteren verschillende definities,

evenals de instanties en organisaties die zich bezighouden met integratiebeleid. “Integration is an essentially contested concept; no single, generally valid definition has been agreed upon so far” (Bakker et al., 2014, p. 431). VluchtelingenWerk is zo’n organisatie die zich bezighoudt met ‘de integratie’ van vluchtelingen en deze organisatie gebruikt de participatieladder als meetinstrument voor integratie. Volgens deze ladder is een vluchteling pas volledig geïntegreerd in de maatschappij wanneer hij of zij een vaste baan zonder ondersteuning en begeleiding heeft en daarnaast ook sociale contacten heeft met mensen buiten zijn of haar eigen familie of collega’s. In de wetenschap zou het begrip over integratieprocessen nog onvoldoende zijn, waardoor er behoefte is aan meer onderzoek naar de verschillende perspectieven van integratie (Daley, 2009). Desondanks zijn er diverse wetenschappers die proberen een algemene definitie te geven voor het begrip integratie, waaronder Bakker et al. (2014) en Korac (2003). Zij zien integratie als een multidimensionaal proces dat vanuit twee kanten werkt: enerzijds moeten immigranten zich willen aanpassen aan de manier van leven in hun nieuwe land, anderzijds moet het ontvangende land de integratie van immigranten

(17)

16 willen helpen met faciliteiten en de immigranten accepteren. Deze definitie lijkt plausibel omdat het met meerdere perspectieven rekening houdt, maar het is onbekend in hoeverre deze definitie overeenkomt met de ideeën die Somalische vluchtelingen hebben over integreren. Daarom laat ik de definitie van integratie hier nog open. In de operationalisering is echter wel een uitwerking gegeven van het concept integratie en haar verschillende facetten. In een later stadium van dit verslag wordt er verder ingaan op de wetenschappelijke en beleidsmatige interpretaties van integratie en deze worden in de conclusie met het Somalische perspectief vergeleken.

Wetenschap: In dit geval de academische literatuur, als zodanig erkend door

wetenschappers, wetenschappelijke tijdschriften en wetenschapsorganisaties.

Beleidspraktijk: Deze komt wat betreft ideeën over integratie niet per se overeen met

de wetenschap, vandaar dat deze als aparte categorie is opgenomen in de hoofdvraag. Met de beleidspraktijk worden de instanties en organisaties, die betrokken zijn bij de integratie van (Somalische) vluchtelingen, bedoeld. In dit onderzoek is het beleid van één instantie onderzocht, namelijk het algemene integratiebeleid van de rijksoverheid.

(18)

17 In figuur 1 staat het conceptueel model, behorend bij de genoemde begrippen. Het model toont geen causale relaties, aangezien deze niet zijn onderzocht. Wel geeft het model een overzicht van de verbanden tussen de onderzochte concepten weer. In de beleidspraktijk en in de wetenschap heersen er bepaalde ideeën over hoe immigranten (waaronder ook

vluchtelingen) zouden moeten integreren in de Nederlandse maatschappij. Ook is er in de beleidspraktijk en in de wetenschap voor sommige doelgroepen of aspecten van integratie meer aandacht dan voor andere doelgroepen en aspecten. Er bestaan overlap en verschillen tussen de visies en prioriteiten in de beleidswereld en in de academische wereld (zie Lindo, 2005). Tevens oefenen beide werelden een invloed op elkaar uit, maar dit staat niet centraal in dit onderzoek. Wat wel is onderzocht is de visie die Somalische vluchtelingen hebben ten opzichte van integratie in de Nederlandse samenleving en de overlap van die visie met de visies en prioriteiten uit de beleidspraktijk en de wetenschap. Daarnaast is onderzocht welke activiteiten er door Somalische vluchtelingen ondernomen worden om hun integratie te bevorderen.

Nu bekend is welke concepten centraal staan in dit onderzoek en hoe deze concepten binnen de context van dit onderzoek met elkaar samenhangen, wordt er nu dieper ingegaan op de verschillende aspecten van het hoofdconcept: integratie. Concepten kunnen

geoperationaliseerd worden door naar de verschillende dimensies, variabelen en indicator en ervan te kijken. Als gevolg daarvan worden de concepten meetbaar. Het is echter belangrijk om te realiseren dat “any single operational definition cannot provide the one and only true measure, therefore, because it also taps irrelevant features and fails to tap all the relevant features of the theoretical construct” (Hoyle, Harris & Judd, 2001, p. 78). Het concept integratie is geoperationaliseerd om overzichtelijk te krijgen uit welke facetten dit concept bestaat, wat het vergelijken van de drie verschillende perspectieven (Somaliërs, wetenschap, beleid) omtrent dit concept vergemakkelijkt. De operationalisering staat in tabel 1

weergegeven. In de operationalisering is integratie opgedeeld in twee facetten, namelijk manieren waarop de ontvanger het integratieproces kan bevorderen en manieren waarop de nieuwkomer dit kan doen. Deze tweedeling is gebaseerd op het werk van Bakker et al. (2014) en Korac (2003). Voor de invulling van deze tweedeling is verder gebruik gemaakt van de stukken van Wong en Tezli (2013), Maxwell (2010) en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (2015). In de conclusie wordt gereflecteerd op de operationalisering vanuit de drie geselecteerde perspectieven.

(19)

18

Concept Dimensie Variabele Maat (indicator)

Integratie bevorderd door ontvanger Economische integratie Begeleiding naar/bij arbeid/studie Informatievoorzieningen voor arbeid/studie Persoonlijke begeleiding naar werk/studie Sociale mobiliteit mogelijk maken Zorgen voor arbeidstoelating Financiële ondersteuning Budgetcoach

Politieke integratie Democratie garanderen Zorgen voor gelijkheid Tegengaan discriminatie en racisme

Juridische ondersteuning Informatievoorzieningen voor juridische zaken Persoonlijke juridische hulp

Burgerschap bieden Gelijke rechten Politieke rechten Sociaal-cultureel/emotionele integratie Taalondersteuning Voorzieningen taallessen Inburgeringsexamens Maatschappelijke ondersteuning Inburgeringsexamens Informatievoorzieningen Nederlandse samenleving Open houding Tolerantie van

nieuwkomers

Creëren maatschappelijk draagvlak nieuwkomers

(20)

19 Integratie bevordert door nieuwkomer Economische integratie

Economische participatie Betaald werk hebben

Politieke integratie Politieke participatie Stemmen Wetgeving naleven Geen criminele

activiteiten Sociaal-culturele/emotionele integratie Verbondenheid met ontvangende land Comfortabel voelen (met etniciteit, cultuur, huidskleur, taal, accent, religie)

Open houding Acceptatie

normen/waarden nieuwe land

Participatie Vrijwilligerwerk doen Lidmaatschap bij organisatie/club Sociale contacten

Taal Taal spreken

Emotie Gelukkig zijn

Gevoel erbij te horen Thuis voelen

Tabel 1: Operationalisering van integratieconcept

3.3 Onderzoeksdesign

Voor deze scriptie is gebruikt gemaakt van secundaire data uit de academische literatuur en uit beleidsstukken. Tevens is er gebruik gemaakt van primaire data die verkregen zijn met behulp van een kwalitatief onderzoeksdesign. De reden voor een kwalitatief onderzoeksdesign was dat er momenteel voornamelijk kwantitatieve data bestaan over (de integratie van)

Somalische vluchtelingen in Nederland. Een doel van deze scriptie was om verklaringen achter deze kwantitatieve data te ontdekken; verklaringen vanuit een Somalisch perspectief. Omdat deze verklaringen nog onbekend waren, was het met een open houding benaderen van respondenten de beste manier om dit te onderzoeken. Dit was niet mogelijk met bijvoorbeeld

(21)

20 kwantitatieve vragenlijsten, waarin de antwoorden die de respondenten kunnen geven al vooraf zijn vastgelegd. Daarnaast is er in dergelijke vragenlijsten weinig ruimte om in te gaan op de antwoorden die er gegeven zijn. Met een kwalitatieve onderzoeksdesign is het (beter, niet geheel – zie verderop in deze paragraaf) mogelijk voor respondenten om hun antwoorden nader te verklaren. Met dit design kon dan ook beter een verkennend onderzoek worden uitgevoerd. Daarnaast, “in-depth interviewing is essential in revealing subjective aspects of integration” (Korac, 2003, p. 53). Aangezien ik in deze scriptie het nog relatief onbekende Somalische perspectief op integratie wilde verkennen, werd er gebruik gemaakt van interviews. Deze waren semigestructureerd, aangezien ik bepaalde thema’s binnen de integratie wilde ontdekken (zie de subvragen). Naast het interviewen van de respondenten, heb ik hen ook gevraagd om foto’s te maken van plaatsen, situaties of dingen die zij typisch Somalisch en typisch Nederlands vinden. Er is aan hen gevraagd waarom juist deze plaatsen, situaties of dingen gefotografeerd zijn. De reden waarom voor deze methode is gekozen, is dat deze methode de respondenten verder zou moeten laten nadenken over hun eigen cultuur en de Nederlandse cultuur en dat deze methode extra informatie over het perspectief van de respondenten op integratie kon bieden; ‘een foto zegt meer dan duizend woorden.’

Naast het houden interviews, hebben er ook analyses plaatsgevonden van de visies en prioriteiten die momenteel heersen binnen de Nederlandse beleidspraktijk omtrent integratie en van de visies en prioriteiten binnen het recente wetenschappelijke debat. Voor deze analyses is gebruik gemaakt van beleidsdocumenten en wetenschappelijke literatuur over integratiebeleid en integratie in het algemeen. Er is voor gekozen om deze analyses te doen, omdat deze inzicht kunnen bieden in de heersende visies en ideeën omtrent integratie(beleid) en er vervolgens gekeken kan worden in hoeverre deze ideeën overeenkomen met de visies van Somalische immigranten. Wanneer deze niet overeenkomen, is het belangrijk om te kijken op welke punten niet en dit kan een verklaring bieden voor sommige van de problemen waarmee relatief veel Somaliërs in Nederland te maken hebben. Wanneer de visies wel overeenkomen, is het de vraag waarom er toch sprake is van een achterlopende integratie (in de ogen van de overheid).

Dit onderzoek is dus verkennend en inductief: in de huidige wetenschappelijke artikelen ontbreekt informatie over integratie en dit gegeven zal als uitgangspunt voor het onderzoek dienen, om zo (een deel van) de missende informatie te vinden. Een nadeel van de genoemde methode (semigestructureerde interviews), is dat ik vooraf al (gedeeltelijk) de richting van het interview bepaalde door te bepalen welke vragen ik ging stellen. Dit heeft

(22)

21 kunnen leiden tot het elimineren van mogelijke antwoorden die respondenten konden geven; in andere woorden, deze aanpak is niet geheel open. Deze eliminatie kwam ook voor tijdens de selectie van de documenten voor de analyses van de beleidspraktijk en het

wetenschappelijk debat. Er is immers een keuze gemaakt uit de vele documenten die er over dit onderwerp bestaan. Mijn positie als onderzoeker heeft gedurende het gehele

onderzoeksproces de resultaten van het onderzoek beïnvloed. In de volgende paragrafen wordt hier verder op ingegaan.

3.4 Analyse-eenheden

Somalische vluchtelingen in Nederland zijn de analyse-eenheden in dit onderzoek. De

respondenten waren eerste generatie Somaliërs met een tijdelijke of permanente verblijfstatus. Ook hadden zij de inburgeringsexamens afgerond of bijna afgerond, zodat zij op taalniveau A2 zaten. Dit taalniveau was noodzakelijk omdat ik interviews met hen wilde houden zonder daarbij een tolk te hoeven gebruiken. De leeftijd van de respondenten moest liggen tussen de 18 en 65 jaar, omdat van mensen van deze leeftijd verwacht wordt in Nederland dat zij actief deelnemen aan de maatschappij.

Daarnaast werd zoals gezegd het huidige Nederlandse integratiebeleid geanalyseerd, evenals de recente wetenschappelijke literatuur omtrent integratie.

3.5 Dataverzameling

Op mijn werk bij SNV Brabant Centraal heb ik diverse contacten met vluchtelingen en met collega’s die weer contacten hadden met andere vluchtelingen. Ik hoopte door gebruik te maken van een ‘sneeuwbaleffect’ (zie Hoyle et al., 2001) via dit netwerk, respondenten voor dit onderzoek te vinden. In Noord-Brabant bevindt zich een relatief grote concentratie

Somaliërs (Regioplan, 2010). Uit diverse onderzoeken naar Somaliërs in Nederland komt niet naar voren dat de groep Somaliërs in Noord-Brabant anders is wat betreft samenstelling en kenmerken in vergelijking met de groepen Somaliërs in andere delen van Nederland. De Somalische bevolking in Noord-Brabant kon daardoor een afspiegeling zijn voor de gehele Somalische bevolking in Nederland. Via SNV Brabant Centraal bleek het echter zeer moeilijk om respondenten te vinden. Het vinden van respondenten door gebruik te maken van het

(23)

22 sneeuwbaleffect via de Somalische connecties die ik al had bleek veel effectiever te zijn. Een nadeel van het vinden van respondenten op deze manier was dat de respondenten uit dezelfde netwerken kwamen en daardoor niet per se een representatieve afspiegeling waren van de gehele Somalische bevolking in Nederland (zie ook Hoyle et al., 2001). Zo was een meerderheid van de respondenten man, van relatief jonge leeftijd en vrij recentelijk

woonachtig in Nederland. Een tweede nadeel van het sneeuwbaleffect was dat respondenten elkaar alvast in konden lichten over het interview (en de foto-opdracht) en elkaar instructies konden geven over welke antwoorden gegeven konden worden en wat ik zou verwachten van de respondenten (ik weet niet in hoeverre dit is gebeurd, maar dit is zeer zeker mogelijk geweest). Dit heeft het open karakter van de interviews en de foto-opdracht op een negatieve manier beïnvloed. Een ander probleem binnen deze manier van dataverzameling bleek de taalbarrière te zijn. Ik had bewust voor respondenten gekozen die de inburgeringsexamens gehaald of bijna gehaald hadden, zodat zij in staat waren om Nederlands te spreken en te begrijpen. Ook had ik pen en papier meegenomen tijdens de gesprekken met de respondenten, zodat zij (maar ook ikzelf) dingen die onduidelijk waren konden tekenen, opschrijven of aanwijzen. Tevens nam ik tijdens de interviews een lijst mee met Nederlands-Somalische vertalingen van de belangrijkste begrippen die voorkwamen tijdens het interview. Desondanks verliep de communicatie met sommige respondenten moeizaam, omdat niet alles begrepen werd of omdat niet alles duidelijk verwoord kon worden. Tijdens de interviews heb ik ook een aantal foto’s meegenomen over uiteenlopende onderwerpen om de mening van de

respondenten te vragen. De foto’s toonden zaken die kenmerkend waren in Nederland en algemeen bekend waren (echter, in de keuzes van de foto’s kon ik niet objectief zijn – zie ook paragraaf 3.8). De foto’s gingen over de thema’s cultuur, werken, wonen, landschap en BN’ers. De thema’s waren divers; hier is voor gekozen om zo over zoveel mogelijk aspecten van Nederland een mening te horen en daarmee ook een completer beeld te krijgen. De foto’s dienden als trigger om te kijken hoe de respondenten over diverse aspecten van Nederlandse samenleving dachten en of zij zich hiermee konden identificeren. De respondenten werden aangemoedigd om Nederlands te spreken en hen werd verteld dat zij niet bang hoefden te zijn; het interview kon voor hen een goede manier zijn om hun Nederlandse taalvaardigheid te oefenen. Voor en tijdens de interviews heb ik het woord ‘integratie’ niet genoemd, aangezien dit tot bias kon leiden (tunnelvisie bij de respondenten). Met behulp van open vragen is toch geprobeerd om een beeld te krijgen van hun (respondenten) visie op integratie. Gedurende het onderzoek is de invalshoek van het onderzoek wel enigszins veranderd, waardoor de gestelde interviewvragen naar mijn idee het thema integratie niet meer zo goed omvatten als in eerste

(24)

23 instantie het geval was. In totaal zijn er tien interviews afgenomen, in plaats van de geplande vijftien interviews. Dit lage aantal was het gevolg van het moeizame proces om respondenten te vinden. Acht van de tien interviews vonden plaats in de openbare bibliotheek in Breda, dit was de keuze van de respondenten. Het nadeel hiervan was dat het interview verstoord kon worden door andere aanwezigen in de bibliotheek. De twee andere interviews zijn gehouden bij een respondent thuis en op een kantoortje waar een respondent werkzaam was. In bijlage a is de opzet van de interviews te vinden.

De tweede manier van dataverzameling, het laten maken van foto’s door de respondenten, is op een aantal problemen gestuit. Sommige respondenten wilden niet meewerken aan deze opdracht, voornamelijk omdat zij de opdracht niet goed begrepen of omdat zij het belang ervan voor het onderzoek niet goed inzagen. Er is in overleg met de respondenten dan ook voorgesteld dat zij zelf foto’s konden zoeken (bijvoorbeeld op internet) bij de opdracht in plaats van dat zij de foto’s zelf maakten. Dit was voor sommige

respondenten toch een reden om uiteindelijk wel aan de opdracht mee te werken. De respondenten konden bij elk van de drie foto-onderwerpen kiezen of zij één, twee of drie foto’s wilden maken of vinden. In bijlage b is de opzet van de foto-opdracht terug te vinden. Daarnaast waren er problemen bij het laten ontwikkelen van de foto’s van Amira die op één van de wegwerpcamera’s stonden. Hierdoor konden haar foto’s niet opgenomen worden in dit verslag.

Naast de interviews en de foto-opdracht, was de derde manier van dataverzameling het vinden van beleidsdocumenten en wetenschappelijke publicaties over integratie en

integratiebeleid. Het vinden van deze stukken ging als volgt. Bij de beleidstukken werd er gezocht naar documenten omtrent integratiebeleid binnen de website van de Rijksoverheid. De stukken dienden betrekking te hebben op het huidige integratiebeleid. Ook werden er academische teksten gezocht van maximaal vier jaar oud die ingingen op het huidige

Nederlandse integratiebeleid. Wetenschappelijke teksten voor de wetenschapsanalyse werden gezocht met behulp van de digitale Universitaire Bibliotheek van de Universiteit van

Amsterdam. Er werd gezocht op de trefwoorden ‘integration’, ‘Netherlands’ en ‘migrants’. Aangezien de analyse betrekking moest hebben op de huidige academische literatuur, mochten de stukken niet voor 2015 gepubliceerd zijn. Zo bleven er 73 stukken over. De stukken werden gescand op de inhoud van de samenvatting (indien aanwezig), de doelgroep van integratie, het perspectief (topdown of bottom-up), de onderzoeksmethode (kwantitatief,

(25)

24 kwalitatief), de dimensies van integratie die werden onderzocht en tot slot het doel van het onderzoek.

3.6 Analysemethode

Na elk interview is het complete interview uitgewerkt op de computer. Daarna werden de interviews gecodeerd. Door middel van codering is het gemakkelijker om overeenkomsten en patronen te herkennen wanneer de interviews met elkaar vergeleken worden. Per thema werden de antwoorden met elkaar vergeleken. De rode draad van elk individueel interview is daarbij niet uit het oog verloren. Daarnaast werd er gekeken naar de foto’s die door de respondenten genomen of gevonden zijn. Er is een vergelijking gemaakt op basis van: wat is er te zien op de foto’s en hoe sluit dit aan op wat tijdens de interviews besproken is?

De analyses van de documenten over de beleidspraktijk en het academische debat werden als volgt uitgevoerd. Wat betreft het academische debat omtrent integratie is er gekeken hoe vaak de kenmerken binnen de verschillende criteria (thema, de doelgroep van integratie, het perspectief, de onderzoeksmethode, de dimensies van integratie, het doel van het onderzoek) voorkwamen, zodat duidelijk werd welke zaken een prioriteit hebben binnen het academische debat. Deze informatie is vervolgens geplaatst binnen de context van dit scriptieonderzoek.

Wat betreft de beleidspraktijk werden allereerst diverse beleidsdocumenten van de Rijksoverheid bestudeerd om hieruit een algemeen beeld van het huidige algemene

integratiebeleid in Nederland te kunnen schetsen. Er is daarbij gekeken welke definitie van integratie de overheid hanteert. Met andere woorden: wanneer vindt de overheid dat een immigrant geïntegreerd is in de Nederlandse maatschappij? Om deze vraag te beantwoorden worden tevens brochures voor nieuwkomers en de participatieverklaring bestudeerd. Wat moet een immigrant weten en doen volgens de overheid om geïntegreerd te raken in Nederland? Daarna werden wetenschappelijke artikelen over het huidige Nederlandse integratiebeleid besproken. Welke conclusies werden in deze artikelen getrokken met

betrekking tot het integratiebeleid? Elk van de drie analysehoofdstukken is afgesloten met een deelconclusie, waarin de belangrijkste bevinden zijn genoemd.

Tot slot zijn met behulp van de geanalyseerde data antwoorden op de subvragen gegeven. Ook is er gereflecteerd op de operationalisering van het concept integratie en is er

(26)

25 gekeken hoe de resultaten van dit onderzoek passen (of niet) binnen de bestaande

academische theorieën en beleidsideeën over integratie. Uiteindelijk kon daarmee de hoofdvraag beantwoord worden.

3.7 Ethiek

Er hebben zich tijdens het onderzoek een aantal problemen kunnen voordoen die betrekking hadden op de ethiek van het onderzoek: mogelijke respondenten wilden of durfden niet deel te nemen aan het onderzoek, de bereidheid van respondenten om vragen eerlijk en volledig te beantwoorden en de geneigdheid van respondenten om sociaalwenselijke antwoorden te geven. Het is niet mogelijk om dit soort problemen volledig uit te bannen (Hoyle et al., 2001). Er zijn wel een aantal maatregelen genomen tijdens het onderzoek om ethische problemen zo veel mogelijk te beperken. Aan het begin van elk interview en de foto-opdracht kregen de respondenten uitleg op papier over de betekenis en het doel van de interviews en de foto-opdracht. Dit is ook met hen besproken om te controleren of de informatie begrepen was en om te zien of er nog vragen waren. Daarnaast werden de respondenten er op gewezen dat de antwoorden die zij gaven anoniem verwerkt zouden worden in het vervolg van het onderzoek (‘informed consent’, zie Hoyle et al., 2001). Er zijn pseudoniemen gebruikt tijdens de

verwerking en analyse van de interviews en de foto’s. Er is vooraf toestemming gevraagd aan de respondenten voor het opnemen van de interviews. Wanneer een respondent tegen

opnames was, is het interview handmatig bijgehouden op papier. Ook voor de verwerking van de foto’s in het uiteindelijke verslag is toestemming gevraagd van de respondenten.

3.8 Rol onderzoeker

Het is belangrijk om te realiseren dat ik (zoals alle andere onderzoekers) niet volledig objectief kan zijn tijdens de uitvoering van een onderzoek (Hoyle et al., 2001). De onderzoeker wordt altijd (bewust of onbewust) beïnvloed door zijn of haar (culturele, educatieve, sociaaleconomische) achtergrond en zijn of haar ervaringen. Alle onderzoekers kijken door een bepaalde persoonlijke bril wanneer zij een bepaald onderwerp onderzoeken. Tijdens de selectie van de ‘typisch Nederlands’ foto’s, de selectie van beleidsdocumenten en de literatuur, het analyseren van deze stukken en het analyseren van de interviews en de

(27)

foto-26 opdracht is mijn achtergrond van invloed geweest op de keuzes die ik heb gemaakt, ook al heb ik geprobeerd om die keuzes zo objectief mogelijk af te wegen.

De achtergrond van de onderzoeker beïnvloedt ook de antwoorden die respondenten geven. Dit is bij mij hoogstwaarschijnlijk ook het geval geweest. Het is mogelijk dat respondenten hun antwoorden hebben aangepast omdat ik (1) een andere culturele achtergrond heb, (2) een vrouw ben, en (3) als student het onderzoek uitvoerde, maar tegelijkertijd ook werkzaam was bij VluchtelingenWerk. De mogelijke gevolgen van mijn positie en kenmerken kunnen zijn: respondenten hebben geen eerlijk antwoord gegeven omdat zij dachten dat ik hun antwoord (vanuit mijn achtergrond) vreemd zou vinden; respondenten spraken niet vrijuit omdat ik een vrouw ben; respondenten spraken niet vrijuit omdat zij bang waren dat ‘verkeerde’ antwoorden negatieve gevolgen voor hen zouden hebben, en;

respondenten voelden zich aangevallen omdat zij niet gewend zijn aan de vragen die ik hen stelde.

(28)

27 4. Analyse academisch debat

Dit hoofdstuk gaat in op de prioriteiten binnen de recente wetenschappelijke literatuur die zich richt op integratie in Nederland. Per wetenschappelijk artikel is er gekeken welke groep (of groepen) er centraal staat, vanuit welk perspectief integratie is onderzocht, welke

integratiedimensie er is bestudeerd, welke onderzoeksmethodiek gebruikt is, wat het doel van het onderzoek was en tot slot welk integratieonderwerp centraal stond.

Eerder is al gezegd dat veel verschillende definities van integratie worden gehanteerd. Kortmann (2015, p. 1059) geeft in zijn artikel wel aan hoe integratie voornamelijk gezien wordt: “Integration is understood first and foremost as a form of sociocultural participation that enables ethnic minorities to benefit from ‘societal good’.

4.1 Prioriteiten in de academische literatuur

Onder de 72 wetenschappelijke stukken, ligt de nadruk op kwantitatief onderzoek. Minder stukken waren gebaseerd op kwalitatief onderzoek en op mixed methods, zie tabel 2. Daarnaast was er een groot verschil te zien in tussen de gebruikte perspectieven. In slechts 5,5% van de stukken werd gebruik gemaakt van een bottom-up benadering van integratie. Dit bevestigd de noodzaak die vanuit de feministische geopolitiek wordt genoemd, namelijk om meer aandacht te hebben voor het leven van gewone mensen en ‘onzichtbaren’. Binnen de context van integratie betekent dit concreet dat er nog onvoldoende diepgaan onderzoek wordt gedaan naar de persoonlijke ervaringen van immigranten.

Onderzoeksmethodiek Perspectief Topdown 94,4%

Bottom-up 5,5% Design Kwalitatief 37,5% Kwantitatief 48,6% Mixed methods 13,9% Doel Patroon/verband 22,2% Verklaren 6,9% Verkennen 20,8% Beoordelen 15,3 Combinatie 34,7%

(29)

28 Binnen de geanalyseerde literatuur is er aandacht voor de integratie van verschillende groepen migranten. In de meeste literatuur werd er geen onderzoek gedaan naar specifieke

migrantengroepen (zie tabel 3). Wanneer dit wel werd gedaan, was er voornamelijk aandacht voor de twee grootste migrantengroepen in Nederland, namelijk de Turken en de

Marokkanen. Deze twee groepen kwamen respectievelijk in 18,1% en 22,2% van de

academische stukken voor. De integratie van kleinere groepen etnische minderheden werd in nog geen kwart van de literatuur onderzocht (23,6%). Het totale aantal opgetelde percentages in tabel 3 komt op meer uit dan 100%, aangezien in sommige literatuur meerdere

immigrantengroepen bestudeerd zijn.

Algemeen Immigranten 52,8%

Moslimmigranten 6,9%

Niet-westerse migranten 2,8%

Vluchtelingen 1,4%

Non-nationals 1,4%

Migranten met specifieke komaf

Marokkanen 22,2%

Turken 18,1%

Somaliërs 2,8%

Overige landen 23,6%

Tabel 3: Verhoudingen onderzochte migranten

Binnen de literatuur was er aandacht voor de verschillende integratiedimensies. Voor het onderscheiden van deze dimensies is er gebruik gemaakt van de operationalisering van integratie in tabel 1. De verschillende dimensies zijn: de sociaal-culturele dimensie, de politieke dimensie en de economische dimensie. In bijna de helft van de bestudeerde academische literatuur (48,6%, zie tabel 4) is er onderzoek gedaan naar meerdere van deze dimensies.

Sociaal-culturele dimensie 40,3%

Politieke dimensie 5,6%

Economisch dimensie 5,6%

Combinatie van dimensies 48,6%

(30)

29 Onderzoek naar specifieke dimensies was voornamelijk gericht op de sociaal-culturele

dimensie van integratie (40,3%).

4.2 Deelconclusie

De analyse van de recente academische literatuur toont aan dat er momenteel veel aandacht is voor topdown kwantitatief onderzoek naar integratie, waarbij met name immigranten in het algemeen en de grote immigrantengroepen in Nederland (Turken en Marokkanen) centraal staan. Tevens ligt de focus vaak op de sociaal-culturele dimensie van integratie of op combinaties van verschillende dimensies.

In deze scriptie wordt integratie juist met behulp van kwalitatief onderzoek en een

bottom-up perspectief integratie bestudeerd. Daarnaast is er aandacht voor een recentelijk

weinig bestudeerde immigrantengroep, namelijk Somaliërs. Ook is er aandacht voor de verschillende dimensie van integratie. Het onderzoek verkent daarmee een andere aanpak en een ander onderwerp en kan daarmee bijdrage aan nieuwe inzichten met betrekking tot integratie. Hier zal in de conclusie op worden teruggekomen.

(31)

30 5. Analyse beleidspraktijk

In dit hoofdstuk wordt besproken welke algemene visie er heerst binnen de Nederlandse overheid op integratiebeleid van immigranten. Wat zijn de focuspunten binnen het integratiebeleid? Ook wordt één van de instrumenten van de overheid om integratie te stimuleren geanalyseerd. Daarnaast wordt er in dit hoofdstuk besproken hoe het Nederlandse integratiebeleid wordt beoordeeld in recente wetenschappelijke studies. Centraal in de analyse staan de rol die de ontvanger en de rol die de nieuwkomer tijdens het integratieproces

toebedeeld krijgen. Dit hoofdstuk eindigt met een deelconclusie.

Het integratiebeleid van de Nederlandse overheid is het laatste decennium veranderd van beleid gericht op multiculturalisme naar beleid gericht op assimilatie (Kortmann, 2015). Dit wil zeggen: van de nieuwkomer wordt verlangd dat hij of zij zich aanpast aan Nederlandse normen, waarden en cultuur. De Rijksoverheid zegt hier zelf over:

“Met deze koerswijziging neemt het kabinet afstand van het relativisme dat besloten ligt in het model van de multiculturele samenleving. Het integratiebeleid gaat uit van een samenleving die weliswaar, mede onder invloed van de migranten die zich hier vestigden, verandert, maar die niet uitwisselbaar is voor welke andere samenleving dan ook.” (Rijksoverheid, 2011b, n.p.).

De reden dat van het model van multiculturalisme is afgestapt, is dat deze geen oplossing zou bieden voor ‘het integratieprobleem’: de diversiteit aan culturen die langs elkaar heen leven heeft gezorgd voor verdeeldheid in de samenleving en daarnaast blijven bepaalde

immigrantengroepen oververtegenwoordigd in de lagere sociaaleconomische klassen (Rijksoverheid, 2011a). In het verloop van dit hoofdstuk zullen de hoofdthema’s binnen het nieuwe integratiebeleid verder bekeken worden.

5.1 Integratie betekent: inburgeren en aanpassen

Op de website van de Rijksoverheid is voor immigranten veel belangrijke informatie over integreren te vinden. Opvallend is dat deze informatie uitsluitend in het Nederlands

geformuleerd staat. Ook de links naar informatiebrochures zijn niet altijd in een andere taal te vinden (Rijksoverheid, n.d.a.; Rijksoverheid, n.d.b; Rijksoverheid, 2011b). Op de genoemde

(32)

31 websites staat vermeld wat er van de immigranten verwacht wordt. Zo wordt duidelijk

gemaakt dat mensen die een verblijfsvergunning hebben gekregen, verplicht zijn om in te burgeren. Volgens de Rijksoverheid betekent dit dat in ieder geval van de immigranten wordt verwacht dat zij de Nederlandse taal kunnen spreken en kennis hebben van de Nederlandse samenleving (Rijksoverheid, n.d.a). Zo moeten de immigranten op de hoogte zijn van de ‘kernwaarden’ van de Nederlandse maatschappij, zoals vrijheid van meningsuiting, solidariteit en vrijheid van godsdienst. Van immigranten wordt daarnaast verwacht dat zij “een bijdrage leveren aan de versterking van de maatschappelijke samenhang en

betrokkenheid en burgerschap tonen” (Rijksoverheid, 2011b, n.p.).

“Het gaat erom dat elke burger zijn steentje bijdraagt aan de Nederlandse samenleving door verantwoordelijkheid te nemen voor zijn eigen bestaan, voor zijn omgeving en de samenleving als geheel. Door inburgering moeten mensen die zich hier duurzaam willen en mogen vestigen hun plaats in de Nederlandse samenleving kunnen innemen. Degenen die zich vestigen zullen zelf een grote eigen verantwoordelijkheid moeten nemen in dat proces. Het kabinet draagt hiermee bij aan een Nederlandse samenleving die een ieder die zich hier duurzaam vestigt tot zijn thuis kan maken door er actief aan deel te nemen” (Rijksoverheid, 2011a, p. 15).

Deze verantwoordelijk kan genomen worden door de Nederlandse taal te leren, werk te zoeken en sociale contacten te hebben (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2014a; Tweede Kamer, 2015-2016c). De overheid mag dit soort zaken vragen van

immigranten, omdat de overheid dezelfde eisen ook stelt aan de eigen burgers. Daarnaast geeft de overheid nog een andere verklaring voor het verplichte karakter van de inburgering. Zo zou de inburgering moeten voorkomen dat de Nederlandse samenleving uit elkaar groeit en dat niemand zich in Nederland thuis voelt (Rijksoverheid, 2011b). Wanneer immigranten niet voldoende meewerken aan het inburgeren, kan de overheid een verblijfsvergunning intrekken, tenzij de immigrant recht heeft op asiel (Rijksoverheid, n.d.b). Het is echter de vraag in hoeverre de nieuwkomers de verplichte inburgering binnen drie jaar halen. Uit een brief van minister Asscher over de voortgang van de verplichte inburgering blijkt dat het twijfelachtig is of een meerderheid van de nieuwkomers slaagt binnen de deadline van drie jaar (Tweede Kamer, 2015-2016c). Minister Asscher heeft een onderzoek ingesteld naar de oorzaken van deze voortgang en de uitslag hiervan moet in de zomer van dit jaar bekend worden. Intussen zijn er al een aantal maatregelen genomen om de slagingspercentages te laten stijgen. Deze betreffen voornamelijk het meer en duidelijker bieden van informatie over de inburgeringsexamens naar de nieuwkomers toe. Ook is één van de onderdelen van het

(33)

32 examen (leesvaardigheid) aangepast door middel van aanpassing van de vragen en het

toevoegen van extra examentijd (Tweede Kamer, 2015-2016c). Er waren al financiële

prikkels voor nieuwkomers om de deadline van drie jaar te halen, namelijk de kwijtschelding van de studieschuld wanneer de deadline gehaald wordt en het betalen van een boete

(maximaal 1250 euro) wanneer de deadline niet gehaald wordt. Er zijn ook nieuwe

maatregelen voorgesteld om de slagingspercentages binnen de deadline te verhogen. Er komt een meldpunt waar inburgeraars klachten over taalaanbieders kunnen doorgeven. Daarnaast moeten de taalaanbieders aan strengere kwaliteitseisen gaan voldoen. Informatie (vanuit DUO) over de inburgeringsplicht moet daarnaast in 34 talen te lezen zijn. Ook wordt er een hogere financiële bijdrage voor gemeentes gerealiseerd, zodat zij meer maatschappelijke ondersteuning kunnen bieden aan inburgeraars (Tweede Kamer, 2015-2016c).

De overheid heeft een brochure opgesteld waarin de hierboven genoemde

verwachtingen met betrekking tot integreren nader uitgewerkt staan (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2014b). Wat hierbij opvalt, is dat de eerste vijf tekstpagina’s van de brochure gaan over wat de nieuwkomer ‘moet’ van de overheid. Zo wordt onder andere gezegd dat nieuwkomers dus binnen drie jaar moeten inburgeren en dat zij zich altijd moeten kunnen identificeren. De verantwoordelijkheid van het inburgeren legt de overheid bij DUO en de nieuwkomers: DUO regelt de inburgering (de financiering en de deadlines) en de nieuwkomer moet er zelf voor zorgen dat hij of zij via een instantie naar keuze de Nederlandse taal en kennis over de samenleving leert binnen de vastgestelde termijn. De eigen verantwoordelijkheid staat ook centraal in het integratiebeleid: integreren wordt gezien als de verantwoordelijkheid van de nieuwkomer en niet van de overheid. Er wordt van iedere burger in Nederland namelijk verwacht dat hij of zij verantwoordelijk is voor zijn of haar eigen leven (Rijksoverheid, 2011b). Pas en uitsluitend op de zesde pagina van de

informatiebrochure staat informatie over welke rechten en hulp de nieuwkomer van de overheid mag verwachten. Echter, hiervan zijn er een aantal feitelijk gezien ook waarden en normen waar de nieuwkomer zich aan moeten houden. Zo wordt er gezegd dat mannen en vrouwen gelijk behandeld horen te worden en dat meisjes niet besneden mogen worden. Er staat op deze pagina nergens specifiek wat de taak van de overheid is ten opzichte van het integratieproces en wat de nieuwkomers van de overheid mogen verwachten met betrekking tot integreren in Nederland (behalve het bieden van de gegeven informatie).

Onderdeel van het inburgeren is naast het leren kennen van de Nederlandse taal, ook kennis hebben van ‘de Nederlandse’ normen en waarden. De overheid heeft een brochure

(34)

33 opgesteld over deze normen en waarden (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2014a). Er wordt in de brochure gezegd dat het hebben van kennis over normen en waarden die in Nederland gebruikelijk zijn, ervoor zal zorgen dat meedoen in de Nederlandse

maatschappij gemakkelijker gaat. De kernwaarden die genoemd worden zijn: vrijheid (van geloof, van meningsuiting, van levensstijl, van vereniging en van zelfbeschikking),

gelijkwaardigheid (gelijke behandeling en verbod op discriminatie) en solidariteit en werk (elkaar helpen, bestaanszekerheid en werk). Daarnaast wordt vermeld dat Nederland een democratisch land is en een rechtstaat, wat betekent dat iedereen vanaf achttien jaar het recht heeft om te stemmen en dat iedereen gelijk is voor het rechtssysteem en dat ook de overheid de wet dient te volgen. Wat betreft het stemmen wordt er wel bij vermeld dat migranten pas bij alle verkiezingen mogen stemmen wanneer zij genaturaliseerd zijn, wat pas na een verblijfsduur van vijf jaar mogelijk is. Verder wordt vermeld dat de overheid steun hoort te bieden aan mensen met wie het sociaaleconomisch gezien niet goed gaat en niet op andere manieren op steun kunnen rekenen. Daarnaast wordt er nog iets anders vermeld door de overheid, wat opvalt omdat het paradoxaal is. De overheid zegt namelijk het volgende: “Het uitwisselen van meningen en ideeën is belangrijk, omdat mensen op die manier zichzelf kunnen zijn. Niemand wordt in ons land verplicht te leven volgens een bepaalde overtuiging” (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2014a, p. 4-5). Tegelijkertijd verwacht de overheid wel dat nieuwkomers zich deze en andere kernwaarden (‘overtuigingen’) eigen maken. In tegenstelling tot de vorige brochure staat in de brochure over Nederlandse

kernwaarden niet het ‘moeten’ centraal. De kernwaarden worden vaak uitgelegd als rechten die alle burgers hebben. Echter, er wordt zoals gezegd wel verwacht dat immigranten zich naar de genoemde kernwaarden schikken. Ook hier wordt de rol die de nieuwkomer op zich moet nemen in het integratieproces benadrukt, terwijl de rol van de ‘ontvanger’ om de nieuwkomers hierbij te helpen niet duidelijk gemaakt wordt (behalve op het punt van sociaaleconomische ondersteuning).

Binnen het academische debat wordt de hierboven beschreven topdown aanpak van de Nederlandse overheid om integratie te bevorderen bekritiseerd. Al decennia wordt gedacht door de overheid dat de maatschappij topdown te construeren is en daarmee dus ook de integratie van immigranten (Van Genugten, 2013). Het artikel van De Leeuw en Van Wiggelen (2012) vermeldt dat de overheid instrumenten zoals het inburgeringsexamen gebruikt om de eigen (Nederlandse) cultuur op te leggen aan immigranten. Het overnemen van de cultuur van het ontvangende land is volgens deze auteurs een steeds belangrijkere rol

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

hebben van sociale contacten met leden van de herkomstgroep? Gebruik in je antwoord de gegevens uit figuur 1 over de groepen niet-westerse migranten die veel contact hebben met

• Voornamelijk contacten hebben met leden van de herkomstgroep is op te vatten als een indicator van sociale cohesie omdat het iets zegt over de mate waarin migranten het gevoel

Zij verwachten dat steeds sneller nieuwe geneesmiddelen worden ontwikkeld en dat deze middelen vooral snel op de markt komen.. De kosten van onderzoek en ontwikkeling moeten immers

For the given free-form geometry located on a table, scan the part surface parallel to the table with plane E, starting with the scanning plane intersecting point ,

  Opmerkingen over de grote centrale overheid en een relatief Opmerkingen over de grote centrale overheid en een relatief groot administratieve component bij die

Hoewel op verschillende plaatsen in de Memorie van Toelichting wordt gesteld dat overheidsorganisaties slechts in uitzonderingssituaties op de markt actief zullen moeten zijn,

Van Niekerk (2003:361) describes neoliberalism as economic policies and policies that favour the market over the government: 1) the reduction of the economic power of the

Deze projecten vormen de pijlers voor de digitale dienstverlening, het niet uitvoeren van deze projecten heeft verregaande consequenties voor de wettelijk verplichte trajecten..