Academiejaar 2015-‐2016
Een traumatische jeugd als mediator voor het verband tussen
psychopathie en hostiliteit?
Forensische Klinische Master Universiteit van Amsterdam
Supervisor Universiteit van Amsterdam: Lieke Nentjes Flo Peeters
11038470
Voorwoord
De masterthese vormt een uitdagend onderdeel van de Klinische Forensische Master waarbij de student geacht wordt een wetenschappelijk empirisch onderzoeksproces te doorlopen. Voor het uitvoeren van deze opdracht heb ik op de steun van velen kunnen rekenen waardoor een bedanking niet kan ontbreken.
In de eerste plaats wil ik mijn supervisor, Lieke Nentjes, bedanken. Zij heeft me kunnen inspireren met haar enthousiaste kijk op het onderzoek en haar uitgebreide kennis maakte deze opdracht en samenwerking enkel boeiender en uitdagender. Tevens was zij erg bereikbaar en flexibel om mij op elk moment in dit proces met raad en daad bij te staan.
Ook zou ik enkele vrienden willen bedanken. Lotte Hilberdink voor het delen van haar relevante kennis en haar oneindige steun, Judith Van de Velde voor het bieden van gezelschap en aanmoediging tijdens het vele werken, maar vooral Elly Ledez en Stijn Peeters voor hun onvoorwaardelijke steun en het aanbieden van deze kans tot zelfontplooiing.
Abstract
Het onderzoek naar het interpersoonlijk functioneren bij psychopaten is nog beperkt. Zo weten we bijvoorbeeld weinig over het verband tussen psychopathie en het vijandig inschatten van andermans intenties. Indien psychopaten bij dit inschatten er meer dan gemiddeld van zouden uitgaan dat anderen slechte bedoelingen hebben, dan zou deze hostiliteitsbias mede kunnen bepalen hoe psychopaten zich in sociale situaties gedragen. Deze studie hoopt een beter beeld van dit verband tussen psychopathie en hostiliteit te kunnen verkrijgen door na te gaan in hoeverre het ervaren van een traumatische jeugd al dan niet samenhangt met het hanteren van zo’n hostiele interpretatiestijl.
Concreet wil deze studie nagaan of het verband tussen psychopathie en een hostiliteitsbias aanwezig is en in hoeverre deze relatie blijft bestaan wanneer de mate van traumatische ervaringen in de jeugd in rekening gebracht wordt. Indien het toevoegen van een traumatische jeugd het verband tussen psychopathie en hostiliteit opheft (of minder significant maakt) zou dit kunnen wijzen op een mediatie-‐effect van het ervaren van trauma op het verband tussen psychopathie en hostiliteit.
Om dit te meten werd gebruik gemaakt van een mannelijke, niet forensische steekproef. Aan de hand van twee vragenlijsten werd een inschatting gemaakt van de mate waarin psychopathische kenmerken aanwezig waren bij deze proefpersonen en of ze in hun vroege jeugd een traumatische gebeurtenis hadden meegemaakt. Een derde taak ging na hoe de proefpersonen de intenties van anderen inschatten.
De resultaten kwamen niet overeen met de verwachtingen. Zo werd er geen significant verband gevonden tussen een hoge score op de psychopathievragenlijst en het meegemaakt hebben van een traumatische jeugd. Ook tussen een hoge psychopathiescore en het negatiever inschatten van de intenties van anderen bleek geen significant verband aanwezig. Tenslotte bleek een significante relatie tussen deze verhoogde hostiliteit en een traumatische jeugd ook afwezig.
In de discussie wordt gezocht naar mogelijke verklaringen voor deze resultaten aan de hand van bestaande theorieën omtrent de aanwezigheid van psychopathie in forensische en in niet forensische populaties.
Inhoudsopgave
Voorwoord 1 Abstract 2 Inhoudsopgave 3 1. Inleiding 4 1.1 Achtergrond 4 1.2 Probleemstelling 6 2. Methode 8 2.1 Steekproefkarakteristieken 8 2.2 Operationalisatie 10 2.3 Procedure 10 2.4 Materiaal 11 2.5 Datapreparatie 14 2.6 Data-‐analyse 14 3. Resultaten 17
3.1 Regressie van Hostiliteit op Psychopathie 17
3.2 Regressie van Trauma op Psychopathie 17
3.3 Regressie van Hostiliteit op Trauma 17
3.4 Regressie van Hostiliteit op Psychopathie en Trauma 18
4. Discussie 19 5. Referenties 24 6. Bijlagen 28
1. Inleiding
1.1 Achtergrond
Een eerste algemeen beeld van psychopathie kwam er door het werk “The Mask Of Sanity” van Cleckley (1988). Hierin wordt de psychopaat beschreven als iemand die charmant overkomt maar erg onbetrouwbaar is, er een antisociale levensstijl op nahoudt, een gebrek aan emoties vertoont en op interpersoonlijk vlak heel vlot maar ook heel manipulatief kan zijn. Bij het beschrijven van psychopathie wordt door vele onderzoekers gekozen voor een opdeling in een eerste factor die de interpersoonlijke en affectieve kernpersoonlijkheid reflecteert en een tweede factor die vooral het chronische antisociale gedrag en de impulsieve levensstijl aanduidt (Harpur, Hakstian & Hare, 1988; Hare 2003 geciteerd in Hare & Neumann, 2008).
Veel onderzoek richtte zich tot op heden op de emotionele deficiënties die psychopathie typeren, en toonde onder meer aan dat psychopaten zowel bij positieve als bij negatieve stimuli een afwijkende fysiologische reactie vertonen (Verona, Patrick, Curtin, Bradley & Lang, 2004). Een belangrijk hiaat bij het onderzoek naar psychopathie is echter het beperkte onderzoek naar de problemen die psychopaten ervaren op het interpersoonlijke vlak. Hierbij is een belangrijk aspect de manier waarop mensen die hoog scoren op psychopathie de wereld rondom zich waarnemen. Zo is bekend dat sociale informatie anders verwerkt wordt door mensen die (relatief) psychopathisch zijn. Dit kan bepalend zijn voor de adequaatheid van het gedrag dat volgt op de interpretatie van andermans intenties (Basquill, Nezu, Nezu & Klein, 2004). Een sociale verwerkingsfout die typerend lijkt voor psychopathie, is het fenomeen waarbij iemand ambigue situaties sneller dan gemiddeld als vijandig interpreteert. Dit wordt een hostiele attributiebias genoemd (Castro, Veerman, Koops, Bosch & Monshouwer, 2002; Cougle, Hawkins, Macatee, Zvolensky & Sarawgi, 2014). Uit een meta-‐analyse omtrent het verband tussen een hostiele interpretatiebias en agressie blijkt dat het vijandiger inschatten van sociale informatie in sterke relatie staat tot het stellen van agressief gedrag (de Castro et al., 2002). Crick en Dodge (1994) verwijzen hierbij naar het doorlopen van enkele cognitieve stappen wanneer men zich in een sociale situatie bevindt. Deze stappen omvatten onder meer het decoderen en interpreteren van de aanwezige sociale cues. Op basis van deze interpretaties, worden vervolgens gepaste responsen geselecteerd. Als er bij deze stappen iets misgaat, zoals het verkeerd interpreteren van de sociale cues of het selecteren van een verkeerde respons dan kan agressief gedrag ontstaan. Dit is dan ofwel een gepaste reactie op de verkeerde interpretatie of een ongepaste reactie op de juiste interpretatie van het gedrag. Dit stappenmodel maakt duidelijk dat een gevoeligheid om intenties van anderen als vijandiger dan gemiddeld in te schatten, het risico op het
stellen van agressief gedrag verhoogt (Crick en Dogde, 1994). Indien er een verband zou bestaan tussen de mate van psychopathische trekken en het aanwezig zijn van zo een hostiele interpretatiebias zou dit een verklaring kunnen bieden voor het agressief gedrag bij mensen met psychopathie.
Verschillende studies vonden reeds resultaten die wijzen op een samenhang tussen een verhoogde mate van psychopathie en hostiliteit (Vitale, Newman, Serin en Bolt, 2005; Kimonis, Skeem, Cauffman & Dmitrieva, 2011; Yildrim & Derksen, 2015). In bovengenoemde studies wordt deze verhoogde gevoeligheid voor vijandigheid beschreven als een hostiliteitsbias, waarbij de inschattingen van de mate van vijandigheid dus niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. In een recente studie van Nentjes, Bernstein, Arntz, van Breukelen en Slaats (2015) lijkt dit verband tussen psychopathie en hostiliteit eerder een verhoogde gevoeligheid voor daadwerkelijk aanwezige hostiliteit dan een hostiliteitsbias te zijn. Hoe hostieler de aangeboden informatie in deze studie, des te correcter konden de psychopaten deze intentie inschatten. Nentjes et al. (2015) vonden deze gevoeligheid voor hostiliteit bij zowel factor 1 als bij factor 2 van psychopathie. Er lijkt dus wel sprake van een samenhang tussen een zekere gevoeligheid voor hostiliteit en een verhoogde mate van psychopathie, maar de details van dit verband zijn nog niet duidelijk. In deze studie willen we nagaan of het hier over een realistische dan wel een overschatting van vijandigheid gaat en met welke factor(en) van psychopathie deze gevoeligheid samenhangt. Dit onderscheid kan belangrijke gevolgen hebben voor de praktijk. Een foutieve overschatting van hostiliteit door psychopaten vraagt om een cognitieve aanpak bij het bestrijden van agressief gedrag binnen deze populatie. Een meer realistische inschatting van daadwerkelijk aanwezige vijandigheid vraagt dan weer om een meer gedragsmatige aanpak die focust op een gepast reageren op conflictueus en vijandig gedrag.
Daarnaast is nog relatief onbekend waar deze verhoogde gevoeligheid voor vijandigheid bij psychopathie vandaan komt. Daarom wordt in deze studie tevens gekeken in welke mate het ervaren van traumatische jeugd bijdraagt aan het verband tussen psychopathie en hostiliteit. Karpman (1941; geciteerd in Yildirim & Derksen, 2015) stelde reeds dat de hostiliteit die wordt waargenomen bij personen met psychopathie een gevolg is van het verwaarlozend en mishandelend gedrag van hun ouders. Empirisch werd dit echter nog niet onderzocht. Wel weten we dat een verhoogde prevalentie van een traumatische jeugd bij psychopaten gevonden werd ten opzichte van de algemene populatie. Ook worden de kenmerken van factor 2 van psychopathie vaak in verband gebracht met een traumatische jeugd (Hicks, Vaidyanathan & Patrick, 2010). Verschillende studies tonen aan dat de reacties van ouders op jonge kinderen een belangrijk effect hebben op de manier waarop deze kinderen sociale situaties zullen interpreteren (Daversa, 2010; Kerig, Bennett, Thompson & Becker, 2012). Personen die gedurende hun jeugd mishandeld en verwaarloosd werden, krijgen niet de kans om zich te baseren op de communicatievaardigheden van hun ouders
om later zelf het gedrag van anderen te interpreteren (Daversa, 2010). Price en Glad (2003) vonden een relatie tussen fysiek mishandeld en het hanteren van een hostiele attributiestijl bij kinderen. In deze studie willen we nagaan of het ervaren van trauma inderdaad samenhangt met het verband tussen psychopathie en hostiliteit.
Concreet wordt in deze studie nagegaan of het verband tussen psychopathie en een gevoeligheid voor hostiliteit gerepliceerd kan worden en in hoeverre deze relatie blijft bestaan wanneer we de mate van traumatische ervaringen in de jeugd in rekening brengen. Indien dit verband tussen trauma, hostiliteit en psychopathie inderdaad gevonden wordt en tevens gerepliceerd zou kunnen worden binnen een forensische steekproef, dan heeft dit belangrijke gevolgen voor de klinische praktijk. Het agressief gedrag van psychopaten kan dan voor een deel gerelateerd worden aan de mate van mishandeling of verwaarlozing in de jeugd. Dit werpt een andere blik op de behandelingen die (al dan niet preventief) kunnen toegepast worden bij psychopaten die na een traumatische jeugd, antisociaal gedrag vertonen.
1.2 Probleemstelling
In deze studie wordt een verband verwacht tussen de mate van traumatische ervaringen tijdens de jeugd en de gevoeligheid voor hostiliteit die vaak wordt gezien bij een verhoogde mate van psychopathie. Het zou kunnen dat het in rekening brengen van de mate van trauma in de jeugd het verband tussen psychopathie en hostiliteit (al dan niet deels) opheft. Dit zou een ander licht werpen op de behandeling van agressie bij psychopaten die een traumatische jeugd hebben ervaren.
De mate van psychopathie en de eventuele traumatische ervaringen in de jeugd zal in deze studie worden nagegaan met twee zelfrapportagevragenlijsten (zie onder). Om de mate van hostiliteit in te schatten, moeten de proefpersonen een computertaak uitvoeren. In deze taak krijgen ze telkens een aantal gezichten te zien waarbij ze moeten aangeven welke intentie ze bij deze personen verwachten. Net als bij de veelgebruikte vignette-‐taken, kan met dit type taak worden nagegaan in welke mate anderen als hostiel ingeschat worden. Wat echter nieuw is bij de gebruikte taak in deze studie, is de mogelijkheid tot het nagaan of de gemaakte inschatting van de hostiliteit een realistische inschatting dan wel een overschatting van vijandige intenties betreft.
In lijn met bovenstaand onderzoek verwachten we dat een verhoogde score op de psychopathievragenlijsten samenhangt met een verhoogde neiging om gezichten als vijandig te interpreteren. Dit zou ondersteuning bieden voor het verband tussen psychopathie en hostiliteit. In
navolging van de resultaten van Nentjes et al. (2015) kan worden verwacht dat de hostielere interpretatie die bij de hoogscoorders op psychopathie verwacht wordt, het gevolg is van een realistische inschatting van de intenties (en niet van een overschatting van daadwerkelijke aanwezige hostiliteit). Tenslotte wordt verwacht dat dit verband tussen hostiliteit en hoge psychopathiescores zwakker wordt door het toevoegen van de mate van traumatische ervaringen in de jeugd. Dit zou betekenen dat wanneer de scores op de traumavragenlijst mee in rekening gebracht worden, deze positief zouden samenhangen met de scores op de psychopathievragenlijst enerzijds en de scores op de hostiliteitstaak anderzijds.
2. Methode
2.1 Steekproefkarakteristieken
Onze steekproef bestond oorspronkelijk uit een groep van 63 mannen uit de normale bevolking, welke voornamelijk bestond uit studenten (leeftijden van 18 tot 32 jaar). Vermits de gegevens van één proefpersoon door een technische fout verloren zijn gegaan, werden uiteindelijk 62 proefpersonen opgenomen in de analyses. Verschillende studies maakten reeds succesvol gebruik van niet forensische/niet klinische populaties om bepaalde kenmerken van psychopathie na te gaan
(zie Honk, Schutter, Hermans & Putman, 2003; Vaillancourt & Sunderani, 2011). Testen zoals de Hare
Self-‐Report Scale-‐III (SRP-‐III; Paulhus et al., 2012; geciteerd in Caes, Uzieblo, Crombez, De Ruddere, Vervoort, & Goebert, 2012) en de Levenson Self-‐Report Psychopathy Scale (Levenson, Kiehl & Fitzpatrick, 1995) maken het mogelijk om psychopathie op betrouwbare wijze te meten bij
populaties buiten instellingen en gevangenissen.
Het grootste deel van de proefpersonen waren Nederlanders en bezaten ook het Nederlands als moedertaal (zie tabel 1). Andere nationaliteiten waren Belg, Duitser, Oostenrijker, Nederlander/Turk, Nederlander/Brit en Nederlander/Chileen. Andere moedertalen naast het Nederlands waren dan ook Vlaams, Duits en Turks. Ongeveer de helft van de steekproef was hoger opgeleid en het grootste deel was alleenstaand.
Tabel 1
Demografische omschrijving steekproef
Variabele (N = 62)
Leeftijd Minimum = 18 Maximum = 32 M = 21,77 SD = 2.68
Nationaliteit Nederlands n = 55 88% Belgisch n = 1 2% Duits n = 2 3% Oostenrijker n = 1 2% Nederlands/Brit n = 2 3% Nederlands/Turks n = 0 0% Nederlands/Chileens n = 1 2% Moedertaal Nederlands n = 57 92% Vlaams n = 1 2% Duits n = 3 5% Turks n = 1 2% Burgerlijke staat Alleenstaand n = 53 85% Samenwonend n = 9 15% Gescheiden n = 0 0% Weduwe n = 0 0% Opleiding
Aantal jaren opleiding Minimum = 0 Maximum = 7 M = 2,66 SD = 1.97
mavoVmbo n = 2 3% havo n = 4 6% vwo n = 20 32% mbo n = 2 3% hbo n = 5 8% wo n = 30 48% overig n = 5 8%
Voor het werven van voldoende proefpersonen werd gebruik gemaakt van advertentieteksten die onder andere via de universitaire onderzoekswebsite verspreid werden. Op deze manier werd een relatief hoge opkomst verwacht omdat vanuit de universiteit verwacht wordt dat studenten lopend onderzoek ondersteunen door als proefpersoon deel te nemen aan verschillende studies. Via de onderzoekswebsite kan worden nagegaan voor welke experimenten nog
proefpersonen nodig zijn en welke vergoedingen hiervoor voorzien worden. Naast deze website werd gebruik gemaakt van het netwerk van de uitvoerende onderzoekers. Voor dit onderzoek werd vermeld dat het gaat om een studie omtrent het kunnen inschatten van de intenties van andere personen in sociale situaties. Er werd een vergoeding van 10 euro of 1 proefpersoon-‐credit per uur voorzien. Voor het bepalen van het noodzakelijke aantal deelnemers om een voldoende hoge power te bereiken, werd gebruik gemaakt van het programma G-‐Power (Faul, Erdfelder, Buchner & Lang, 2009). Hieruit kwam dat voor het vinden van een medium effect size (f2 = 0,15) n= 68 proefpersonen nodig zijn (met: alpha = 0.05, beta = .20 (dus power = 1 -‐ .20 = .80)).
2.2 Operationalisatie
Bij deze studie werd gebruik gemaakt van een cross-‐sectioneel onderzoeksdesign. Op deze manier werd nagaan in welke mate het ervaren van traumatische gebeurtenissen in de jeugd samenhangt met het verband tussen psychopathie en hostiliteit. Hiervoor werd eerst gekeken naar de mate van samenhang tussen scores op een vragenlijst die de mate van psychopathie bevraagt en scores op een taak die de hostiliteitsinschatting nagaat. Ook werd het verband tussen de scores op de traumavragenlijsten en de scores op de hostiliteitsmeting bekeken. Tevens werd het verband tussen de traumascores en de scores op de psychopathievragenlijst nagegaan. Tenslotte zouden de
drie variabelen in één mediatie-‐analyse samen genomen moeten worden om te toetsen of het
verband tussen de mate van psychopathie en een verhoogde hostiliteitsbias verklaard zou kunnen worden door de mate van traumatische ervaringen in de jeugd. Deze laatste analyse werd echter niet uitgevoerd. Zie verder voor meer uitleg.
2.3 Procedure
Deze studie valt onder een grotere, overkoepelende studie. Hierbij werden verschillende vragenlijsten en testen afgenomen. Echter, enkel de lijsten en testen die relevant zijn voor de eerder besproken onderzoeksvraag zullen in wat volgt besproken worden. De deelnemers die zich via de onderzoekswebsite van de universiteit hadden ingeschreven voor het onderzoek, werden eenmalig uitgenodigd op de campus waar ze individueel in een kamer konden werken aan de taken (zie onder). Alle taken en vragenlijsten werden op de computer ingevuld. Voorafgaand aan de testafname kregen de proefpersonen de kans om vragen te stellen en konden ze de informed consent ondertekenen. Daarna werden de twee zelfrapportage vragenlijsten (trauma en
psychopathie) ingevuld en werd er van elke proefpersoon een portretfoto genomen voor de gezichtentaak (zie onder). Tenslotte werd de gezichtentaak afgenomen. De totale afname duurde twee uur, inclusief een pauze van vijftien minuten.
2.4 Materiaal
Hare Self-‐Report Psychopathy Scale-‐III
Voor het nagaan van de mate van psychopathie bij de proefpersonen werd onder andere gebruik gemaakt van de Nederlandse vertaling van de Hare Self-‐Report Scale-‐III (SRP-‐ III; Paulhus et al., 2012; geciteerd in Caes, Uzieblo, Crombez, De Ruddere, Vervoort, & Goebert, 2012). Convergente correlaties van deze test met andere psychopathievragenlijsten die op zelfrapportage gebaseerd zijn, wijzen er op dat de SRP-‐III op valide wijze gebruikt kan worden in niet forensische samples (William, Paulhus & Hare, 2007). Bij deze test moeten proefpersonen met behulp van een 5-‐punt Likertschaal aangeven in welke mate ze het eens zijn met de 64 items waaruit de test bestaat. De scores op deze items laden op vier domeinen: 1) het interpersoonlijke manipulatieve gedrag, 2) gevoelloosheid, 3) impulsieve levensstijl en 4) criminele tendenties (William, Paulhus & Hare, 2007). Caes en collega’s (2012) vonden een goede interne consistentie voor deze test (Cronbach’s a = .86).
Zie tabel 2 voor de interne consistenties in deze studie:
Tabel 2
Berekende Cronbach’s alpha’s voor de subschalen van de Self-‐report Psychopathy scale
Jeugd Trauma Vragenlijst
Om een brede range aan traumatische gebeurtenissen in de jeugd na te gaan, werd gebruik gemaakt van de Nederlandse, verkorte versie van de Childhood Trauma Questionnaire (CTQ-‐SF; Bernstein et al., 1994; Arntz, 1999; Thombs, Bernstein, Lobbestael & Arntz, 2009 ). Dit is een retrospectieve zelfrapportage vragenlijst, bestaande uit 28 items die kijkt naar ervaringen van Subschalen Cronbach’s alpha
Interpersoonlijke facet 0.414
Affectieve facet 0.431
Levensstijl facet 0.267 Antisociale facet 0.545 Factor 1 (interpersoonlijk + affectief) 0.642 Factor 2 (Levensstijl + antiscoiaal) 0.534
misbruik en verwaarlozing in de jeugd en de daar mee gepaard gaande kenmerken van het opvoedingsmilieu van het kind (Bernstein et al. 1994; Thombs et al., 2009). Telkens moet op een 5-‐ punt Likertschaal worden aangegeven in welke mate een bepaalde uitspraak van toepassing is voor de persoon die de vragenlijst invult. De resultaten kunnen verdeeld worden over vijf factoren: fysiek misbruik, emotioneel misbruik, seksueel misbruik, fysieke verwaarlozing en emotionele verwaarlozing (Spinhoven et al., 2014). Thombs et al. (2009) vonden dat ook voor de verkorte, Nederlandse versie het vijf-‐factoren model van de CTQ-‐SF een goede fit vormt. Diezelfde auteurs vonden dat de verkorte, Nederlandse lijst gebruikt kan worden om te differentiëren tussen patiënten die een behandeling krijgen en niet klinische controles. Tenslotte werd ook voor de Nederlandse versie een goede interne consistentie gevonden voor de vijf schalen (Cronbach’s alpha = 0.91 voor fysieke mishandeling, 0.89 voor emotionele mishandeling, 0.95 voor seksuele mishandeling 0.63 voor fysieke verwaarlozing en 0.91 voor emotionele verwaarlozing). Zie tabel 3 voor de interne consistenties in deze studie:
Tabel 3
Berekende Cronbach’s alpha’s voor de subschalen van de Jeugd Trauma Vragenlijst
Gezichtentaak
Alleva, Jansen, Lange en Martijn (2014) ontwierpen een taak om na te gaan in welke mate personen beoordelingen over hun eigen lichaam negatiever inschatten dan beoordelingen over andere lichamen of neutrale objecten. Deze taak werd voor deze studie aangepast om na te gaan hoezeer mensen een bepaalde hostiliteitsbias hanteren bij het interpreteren van de gezichtsuitdrukkingen van anderen wanneer deze respectievelijk gepresenteerd worden na een foto van de persoon zelf, na een foto van iemand anders of na een foto van een neutraal voorwerp. Als neutraal voorwerp werd gekozen voor een ei omdat de vorm van dit voorwerp dicht aansluit bij de vorm van een gezicht zonder dat hierbij een bepaalde emotie of gevoel opgewekt wordt. De taak gaat als volgt:
1) Eerst krijgen de proefpersonen een scherm te zien dat opgedeeld is in vier kwadranten. In 1 van Subschalen Cronbach’s alpha
Emotioneel misbruik 0.798
Fysiek misbruik 0.099
Seksueel misbruik 0.854
Emotionele verwaarlozing 0.863
deze kwadranten wordt een afbeelding getoond; Dit kan een foto van hun eigen gezicht zijn, of het gezicht van een onbekend persoon, of een neutraal voorwerp dat enigszins de vorm heeft van een gezicht (namelijk, een ei).
2) Op het moment dat deze foto gepresenteerd wordt, moeten de proefpersonen deze zo snel mogelijk aanklikken.
3) Onmiddellijk na het aanklikken van de foto worden twaalf portretten voor een korte tijd getoond in een 3x4 matrix. Deze laatste foto’s bestaan uit gezichten van mannen en vrouwen die blij, boos of neutraal kijken.
4) Stap 1 tot 3 worden dan telkens herhaald tot op het einde van de taak.
Nadien moeten de proefpersonen aangeven in welke mate de portretten bij stap 3 respectievelijk blij, boos of neutraal keken ten opzichte van de afbeelding die getoond werd bij stap 1 (de foto van hun eigen gezicht, het gezicht van een onbekend persoon of de foto van het neutrale voorwerp). Hiervoor kunnen ze op een schaal aangeven hoeveel procent van de foto’s bijvoorbeeld blij overkwamen na het presenteren van hun eigen gezicht.
De drie foto’s bij stap 1 worden 45 keer gerandomiseerd aangeboden. 15 keer een foto van het gezicht van een proefpersoon zelf, 15 keer de foto van het gezicht van een ander persoon en 15 keer de foto van een ei. Dit brengt het totaal op 45 trials. De portretfoto’s bij stap 3 bestaan uit zes foto’s van mannen en zes foto’s van vrouwen. Op elke foto is de mond gesloten en de gezichtsuitdrukkingen van deze mensen representeren boosheid, vrolijkheid of een neutrale uitdrukking. Deze foto’s werden geselecteerd uit de NimStim Facial Stimuli Set. De foto’s worden in een random volgorde aangeboden. Hierbij gelden de volgende restricties: a) er is een gelijke verdeling van boze, vrolijke en neutrale gezichten, b) 50 procent van de gezichten is vrouwelijk, c) elke foto verschijnt 1 keer in de matrix. De 4x3 matrix waarin deze foto’s getoond worden, verschijnt per trial telkens 400 ms.
Na elke trial moeten de proefpersonen het percentage boze, vrolijke en neutrale gezichten schatten dat er volgens hen aangeboden werden. De inschatting van het aantal boze gezichten vormt hierbij de indicatie voor de mate van hostiliteit. Opdat niet meteen duidelijk zou worden wat men met deze taak wenst te meten, wordt tevens naar enkele irrelevante schattingen gevraagd. Bijvoorbeeld het percentage vrouwelijke gezichten en haarkleur.
een gelijkaardige taak kon aangetoond worden dat vrouwen die een negatief beeld hebben over hun eigen lichaam ook meer verwachten dat hun lichaam negatief beoordeeld wordt door de gezichten die op het scherm verschenen nadat een foto van hun eigen lichaam getoond werd.
2.5 Datapreparatie
Enkele proefpersonen werden uit de gebruikte steekproef verwijderd om het effect van uitschieters te beperken. Zo hadden we van één proefpersoon geen gegevens op de Jeugd Trauma Vragenlijst en op de Hare Self-‐Report Psychopathy Scale-‐III. De gegevens van deze persoon werden niet opgenomen in de analyses.
Bij de resultaten van de traumavragenlijst kwamen ook enkele scores voor die opvallend hoog
waren. Aangezien deze opvallende resultaten niet het gevolg leken te zijn van een verkeerd
begrijpen van de vraag of een verkeerde intentie bij het invullen, konden deze resultaten en/of proefpersonen niet uit de steekproef verwijderd worden.
Om een verklaring voor de uiteenlopende resultaten te vinden werd nagegaan welke variabelen normaal verdeeld waren. Enkel de onafhankelijke variabele psychopathie bleek normaal verdeeld te zijn (zowel de scores op de twee factoren als de totaalscores). De resultaten op de traumavragenlijst en op de gezichtentaak werden getransformeerd. Echter, noch een log-‐transformatie, noch een squarrootstransformatie en noch een reciproque transformatie zorgde voor een normaalverdeling bij deze variabelen. Hierdoor werd ervoor gekozen om met ongetransformeerde variabelen te werken. De waarden die verder dan 3,29 standaarddeviaties van het gemiddelde lagen, werden vervangen door de waarde die overeenstemt met 3,29 standaarddeviaties van het gemiddelde. Op deze manier werd gepoogd een normaalverdeling te benaderen en het effect van outliers in te perken.
2.6 Data-‐analyse
In deze studie werd nagegaan of het meemaken van traumatische gebeurtenis(sen) in de kindertijd de samenhang tussen psychopathie en hostiliteit gedeeltelijk opheft. Hierbij werd gebruik gemaakt van een mediatie-‐analyse, waarbij gekeken werd of één variabele Trauma (het meegemaakt hebben van een traumatische jeugd) de relatie tussen de onafhankelijke variabele Psychopathie en de afhankelijke variabele Hostiliteit medieert.
Om de eventuele aanwezigheid van een mediatie-‐effect na te gaan werd in deze studie gebruik gemaakt van de Sobeltest (Kenny, 1986; geciteerd in Preacher en Hayes, 2008). Het ervaren hebben
van een trauma in de jeugd (Trauma) zou een mediator zijn bij de relatie tussen psychopathie en hostiliteit indien aan volgende voorwaarden voldaan wordt:
1) Er moet een significant verband zijn tussen de onafhankelijke variabele Psychopathie en de afhankelijke variabele Hostiliteit. Dit is pad c van figuur 1.
2) Er moet een significant verband zijn tussen de onafhankelijke variabele Psychopathie en de eventuele mediator Trauma. Dit is pad a in figuur 2.
3) Er moet een significant verband zijn tussen de eventuele mediator Trauma en afhankelijke variabele Hostiliteit. Dit is pad b in figuur 2.
4) Tenslotte moet het oorspronkelijk significante verband tussen Psychopathie en Hostiliteit (pad c), na het controleren voor het significant verband tussen Psychopathie en Trauma (pad a) en het significant verband tussen Trauma en Hostiliteit (pad b), niet meer significant of minder significant zijn. Dit is pad c’ van figuur 2.
Wanneer de bovenstaande stappen van de Sobeltest significant blijken te zijn, betekent dit dat het verband tussen de mate van psychopathie en een verhoogde hostiliteitsgevoeligheid (gedeeltelijk) afhangt van de mate van traumatische ervaringen in de jeugd.
Fig. 1 Pad c: Het verband tussen de
onafhankelijke variabele Psychopathie en de afhankelijke variabele Hostiliteit.
Fig. 2
Pad a: Het verband tussen de onafhankelijke variabele
Psychopathie en de eventuele mediator Trauma.
Pad b: Het verband tussen de eventuele mediator Trauma en de
afhankelijke variabele Hostiliteit.
Pad c’: De resterende relatie tussen de onafhankelijke variabele
Psychopathie en de afhankelijke variabele Hostiliteit, na het in rekening brengen van de eventuele mediator Trauma.
Voor de analyses die werden uitgevoerd met de onafhankelijke variabele Psychopathie werden telkens twee modellen gebruikt. Een eerste model waarin Factor 1 en Factor 2 van psychopathie werden opgenomen als maat voor de aanwezigheid van psychopathie bij een proefpersoon, en een tweede model waarin de totaalscore van de psychopathievragenlijst gebruikt werd als maat voor de aanwezigheid van psychopathie bij een proefpersoon.
Doordat beide factoren van psychopathie afzonderlijk worden opgenomen, kan worden nagegaan bij welke factor deze eventuele daling in het voorspellende effect zich voordoet.
Om de significantie van de hierboven beschreven Sobeltest na te gaan, werden verschillende
regressievergelijkingen uitgevoerd:
Pad b:
Er werd een regressie uitgevoerd van de afhankelijke variabele Hostiliteit op de onafhankelijke variabele Psychopathie. Hierbij werden twee modellen getoetst. In het eerste model werden voor de onafhankelijke variabele de scores op factor 1 en factor 2 van psychopathie opgenomen in de analyse. Bij het tweede model werden deze afzonderlijke factoren niet opgenomen maar wel de totaalscore van psychopathie.
Pad a:
Er werd een regressie uitgevoerd van de eventuele mediator Trauma op de onafhankelijke variabele Psychopathie. Ook hierbij werden twee modellen gebruikt zodat de twee factoren van psychopathie in het eerste model werden opgenomen en de totaalscore van psychopathie in het tweede model.
Pad c:
Er werd een regressie uitgevoerd van de afhankelijke variabele Hostiliteit op de onafhankelijke variabele Psychopathie. Ook hierbij werden twee modellen gebruikt zodat de twee factoren van psychopathie in het eerste model werden opgenomen en de totaalscore van psychopathie in het tweede model.
Pad c’:
Er werd een regressie uitgevoerd van de afhankelijke variabele Hostiliteit op zowel de onafhankelijke variabele Psychopathie als op de eventuele mediator Trauma. Ook hierbij werden twee modellen gebruikt zodat de twee factoren van psychopathie in het eerste model werden opgenomen en de totaalscore van psychopathie in het tweede model.
3. Resultaten
In tabel 3 (zie bijlage) wordt de spreiding van de resultaten weergegeven. Deze komt overeen met de spreiding van vorig onderzoek dat het verband tussen psychopathie en hostiliteit naging (zie
Nentjes et al., 2015). In wat volgt wordende de verschillende stappen van de Sobeltest besproken.
3.1 Regressie van Hostiliteit op Psychopathie (pad c)
Bij deze regressieanalyses werden aparte analyses voorzien voor de twee factoren van
psychopathie enerzijds en de totaalscore op de psychopathievragenlijst anderzijds. Hierbij werden regressies uitgevoerd van de verschillende schalen van de gezichtentaak op de factoren van psychopathie enerzijds en de totaalscore op de psychopathievragenlijst anderzijds.
Zoals te zien is in tabel 4 (zie bijlage), werden er geen significante verbanden gevonden
tussen de scores op de psychopathievragenlijst en de manier waarop de intenties van de gepresenteerde gezichten geïnterpreteerd werden.
3.2 Regressie van Trauma op Psychopathie (pad a)
Ook bij deze regressieanalyses werden aparte analyses voorzien voor de twee factoren van psychopathie enerzijds en de totaalscore op de psychopathievragenlijst anderzijds. Hierbij werden regressies uitgevoerd van de verschillende subschalen van de traumavragenlijst op de factoren van psychopathie enerzijds en de totaalscore op de psychopathievragenlijst anderzijds.
Zoals te zien is in tabel 5 (zie bijlage), werden ook bij deze analyses geen significante verbanden gevonden tussen de scores op de psychopathievragenlijst en de mate van het ervaren hebben van trauma op jonge leeftijd.
3.3 Regressie van Hostiliteit op Trauma (pad b)
Bij deze analyses werden regressies uitgevoerd van de verschillende schalen van de
Zoals te zien is in tabel 6 (zie bijlage), werden ook bij deze analyses geen significante verbanden gevonden tussen de interpretaties van de intenties van de gezichten (gezichtentaak) en de mate van het ervaren hebben van trauma op jonge leeftijd (traumavragenlijst).
3.4 Regressie van Hostiliteit op Psychopathie en Trauma (pad c’)
Aangezien en geen sprake is van een significant verband tussen de onafhankelijke variabele psychopathie en de eventuele mediator trauma (pad a; zie boven), heeft het geen zin om verder te gaan zoeken of de bestaande verbanden tussen de onafhankelijke variabele psychopathie en de afhankelijke variabele hostiliteit minder sterk worden indien gecontroleerd wordt voor pad a.
4. Discussie
In deze studie werd nagegaan of er een verband bestaat tussen psychopathie en een verhoogde vijandigheid en in welke mate het ervaren hebben van een trauma in de jeugd bepalend is voor deze relatie. Op basis van de literatuur werd verwacht dat psychopathie geassocieerd is met een verhoogde neiging om de intenties van anderen als vijandig in te schatten (Vitale, Newman, Serin en Bolt, 2005; Kimonis et al., 2011; Yildrim & Derksen, 2015). Tevens werd verwacht dat de sterkte van dit verband (gedeeltelijk) bepaald zou worden door de aanwezigheid van een traumatische jeugd bij de onderzochte persoon (Hicks, Vaidyanathan & Patrick, 2010; Karpman, 1941; geciteerd in Yildirim & Derksen, 2015). Dit zou betekenen dat het ervaren van een traumatische jeugd een mediator kan vormen voor het eventuele verband tussen psychopathie en hostiliteit.
De resultaten sluiten echter niet aan bij de verwachtingen. Er werd geen samenhang gevonden tussen psychopathie en het ervaren hebben van een traumatische jeugd, noch een verband tussen psychopathie en een verhoogde mate van negatieve inschattingen van iemands intentie. Volgens de Sobeltest zou als derde analyse gekozen moeten worden voor een regressie van de afhankelijke variabele op de onafhankelijke variabele en de eventuele mediator. Voor deze studie zou het dan gaan om een regressie van de mate van een verhoogde hostiliteit op de mate van psychopathie en op het ervaren hebben van een traumatische jeugd. Echter, omdat het verband tussen de onafhankelijke variabele psychopathie en de potentiële mediator trauma niet significant bleek te zijn, werd deze laatste regressie niet uitgevoerd.
Bovenstaande verbanden tussen psychopathie en een traumatische jeugd (Hicks, Vaidyanathan & Patrick, 2010) enerzijds en tussen psychopathie en een verhoogde mate van hostiliteit (Vitale, Newman, Serin en Bolt, 2005; Kimonis et al., 2011; Yildrim & Derksen, 2015) anderzijds werden in voorafgaande studies wel teruggevonden. Deze metingen gebeurden echter steeds binnen forensische populaties. Het gebruikmaken van een niet forensische studentenpopulatie bij deze studie, zou kunnen verklaren waarom we geen significante verbanden konden vinden tussen psychopathie en een traumatische jeugd en tussen psychopathie en een verhoogde mate van hostiliteit. In wat volgt, worden drie hypotheses uitgelegd. Het zou kunnen dat psychopathie niet voorkomt bij een algemene (studenten)populatie waardoor bovengenoemde verbanden ook niet teruggevonden kunnen worden. Indien psychopathie wel voorkomt in de algemene populatie zijn er nog twee mogelijkheden. Enerzijds kan het dat psychopathie zich op een andere manier presenteert in de algemene populatie waardoor bovenstaande verbanden niet of op een andere manier voorkomen. Anderzijds kan het dat bovenstaande verbanden wel voorkomen bij
de psychopaten uit de algemene populatie, maar ligt het aan de psychometrische eigenschappen van deze studie, dat deze verbanden niet gemeten konden worden.
Een eerste hypothese is dat psychopathie niet voorkomt in de algemene populatie. Zo zijn er studies die wijzen op de zeldzaamheid van psychopathie in de algemene bevolking en stellen dat psychopathie slechts bij één procent van de niet forensische bevolking voorkomt (Coid, Yang, Tyrer, Roberts & Ullrich, 2006; Coid & Yang, 2008). Dit zou kunnen verklaren waarom we bovenstaande linken tussen bepaalde kenmerken van psychopathie niet terug gevonden hebben in onze eerder kleine steekproef uit de algemene populatie. Een kleine steekproef zou in dit geval slechts enkele psychopathiescores opleveren waardoor het moeilijk is om verbanden te vinden met andere variabelen omdat de range van psychopathiescores binnen de kleine steekproef te beperkt is. Echter, de gemiddelden en spreidingen van de gebruikte variabelen verschillen niet zo erg met voorgaand onderzoek (zie Nentjes et al., 2015) waardoor een beperkte range niet meteen een verklaring lijkt te bieden voor het niet vinden van significante verbanden.
In The Mask of Sanity stelde Cleckley (1941; geciteerd in Coid, Freestone & Ullrich, 2012) reeds dat psychopathie niet enkel in forensische populaties voorkomt maar ook in de algemene samenleving. Ook binnen niet forensische populaties werden verhoogde psychopathiescores gelinkt aan kenmerken van psychopathie. Zo werd binnen twee studentenpopulaties een biologische basis gevonden voor een gebrek aan angst en voor indirecte agressie bij mensen die hoger scoorden op psychopathievragenlijsten (Honk et al., 2003; Vaillancourt & Sunderani, 2011). Zelfs in een niet forensische studentenpopulatie werd psychopathie aangetroffen (Salekin, Trobst & Krioukova, 2001). Echter, er zijn studies die aantonen dat de kenmerken van psychopathie, gevonden in forensische steekproeven, niet teruggevonden worden of zich anders presenteren in niet forensische steekproeven (Coid et al., 2012; Seara-‐Cardoso, Neumann, C., Roiser, McCrory & Viding, 2012). De resultaten van Seara-‐Cardoso en collega’s (2012) wezen in de richting van het herkennen van emoties bij anderen als verschil tussen klinische psychopathische populaties en niet klinische psychopathische populaties. Misschien is het dit verschil in kenmerken tussen de psychopathie in de forensische populatie en de psychopathie in de algemene populatie, dat maakt dat de eerste groep geen grensoverschrijdend gedrag stelt en de tweede groep wel. Zo benadrukken studies die op zoek gingen naar beschermende factoren, die ervoor zorgen dat personen met psychopathie geen grensoverschrijdend gedrag stellen, het belang van sociale vaardigheden (zie Salekin & Lochman, 2008; Bouman, de Ruiter & Schene, 2010). Deze studies vonden onder meer dat een hechte band met de ouders op jonge leeftijd, de mogelijkheid tot het opbouwen van interpersoonlijke relaties, het aangesloten zijn bij genootschappen of verenigingen en het bezitten van de vaardigheden om nieuwe vrienden te maken, kunnen helpen om geen grensoverschrijdend gedrag te stellen, ondanks de aanwezigheid van psychopathische kenmerken. Ook een hoog IQ en de motivatie om te