BA‐scriptie Rutger Bik s0341452 rutgerbik@hotmail.com Universiteit Leiden Faculteit der Archeologie Begeleider: Dr. A. Verpoorte Juni 2012
Inhoudsopgave
1 Inleiding 3 1.1 Water 3 1.2 Typologie van waterputten 4 1.3 Korte geschiedenis van waterputten 5 1.4 Vraagstelling 9 2 Wijchen‐Berendonck 10 2.1 Opgraving Wijchen‐Berendonck 10 2.2 Ligging Wijchen‐Berendonck 10 2.3 Geologie van Wijchen‐Berendonck 10 2.4 Eerder onderzoek opgraving Wijchen‐Berendonck 11 3 Vondsten uit de waterput 12 3.1 Het aardewerk 12 3.2 Overige vondsten 15 4 Interpretatie en datering van de vondsten 16 4.1 Dateren in de ijzertijd 16 4.2 Interpretatie en datering van het aardewerk 17 4.3 Interpretatie van de overige vondsten 19 4.4 Datering 19 5 Conclusie 20 Bibliografie 21 Figuren & Lijsten 221.Inleiding
1.1 Water
Water is één van de eerste levensbehoeftes van de mens. We gebruiken water om te drinken, te wassen, te koken en nog veel meer. Vroeger had men nog geen kraan. Men moest water verschaffen op andere manieren. Dit kon gedaan worden door oppervlakte water te gebruiken uit rivieren, beekjes en meertjes. Ook kon men gebruik maken van regenwater door de regen op te vangen. In veel gevallen was dit niet genoeg en moest men gebruik maken van grondwater. Soms kan water ‘gevangen’ zitten in een aardlaag door dikke klei of iets dergelijks. In Nederland kan men snel het grondwater bereiken door gewoon een kuil te graven. In de meeste gedeeltes van Nederland en vooral in het rivierengebied is het grondwaterniveau over het algemeen hoog. Men hoeft dus niet al te diep te graven om bij het grondwater te komen. Hier werd vroeger dan ook veel gebruik van gemaakt. De kuilen om aan grondwater te komen kunnen opgedeeld worden in verscheidene categorieën.1 1. Diepe kuilen (‘Deep pits’). Dit zijn kuilen diep genoeg om het grondwaterniveau te bereiken. 2. ‘Watering places’. Dit zijn kuilen gemaakt om vee te kunnen laten drinken. 3. Waterputten (‘Wells’). Deze kuilen zijn gegraven om aan water te komen. Een waterput impliceert over het algemeen het gebruik van het water door mensen en met name voor consumptie. Diepe kuilen kunnen gebruikt worden om verschillende redenen. Zo kan men het water gebruiken om iets te koelen of om iets te schuren en dergelijke. Een ‘watering place’ is een drinkwaterplek voor dieren. De diameters van deze zijn over het algemeen groot. Het vee moet het water kunnen bereiken en dan is een licht dalende zijkant nodig. Bovendien kan de grote opening van zo’n ‘watering place’ ook gelijk dienen als opvang voor regenwater. Een waterput is eigenlijk een diepe kuil bedoeld om water uit te halen voor mensen. Deze ‘definitie’ zorgt ervoor, dat ze vaak moeilijk te onderscheiden zijn van diepe kuilen en vaak ook nog van ‘watering places’. Waterputten kunnen ook beschoeid worden. Dit wordt gedaan om de zijkanten van de waterput te verstevigen, zodat de waterput niet instort wanneer je aan de zijkant staat om er water uit te halen. Het kan bovendien ook helpen tegen vervuiling van de waterput. Als mensen naar de waterput toe lopen, kunnen ze per ongeluk zand, takjes, steentjes en dergelijke erin schoppen. Dit wordt natuurlijk bijna helemaal voorkomen, als de beschoeiing tot boven het oppervlak loopt. Dit is de beschoeiing, die mensen voor ogen hebben, als ze aan een waterput denken. Maar de beschoeiing hoeft niet boven de grond uit te komen. Naast de beschoeiing verschilt een waterput ook qua vorm van de anderen. Een diepe kuil heeft vaak een platte bodem. Een ‘watering place’ heeft een enorme diameter en is meestal ook plat. Een waterput heeft een trechterachtige vorm. De diameter is aan de bovenkant groter dan aan de onderkant. De diameter van een waterput kan soms ook groot zijn. Hierdoor kan die soms op een ‘watering place’ lijken. De kuil zelf kan in een grotere kuil zitten als het grondwaterniveau laag is. Zo krijg je een soort van platform, dat lager is dan de normale loopoppervlakte. Vanaf deze platform haalt men het water uit de waterput.1 Aangepaste indeling op Schinkel 1998, 267
1.2 Typologie van waterputten
Er zijn verschillende soorten waterputten. In eerste instantie kun je waterputten al opdelen in onbeschoeide en beschoeide. De onbeschoeide verschillen nauwelijks van elkaar. Het verschil is puur de vorm van de kuil. Deze vorm is meestal kom‐ of trechterachtig. De beschoeide waterputten kunnen sterk van elkaar verschillen en er zijn dan ook verscheidene soorten beschoeiing;2 1 Waterputten beschoeid met een uitgeholde boomstam 2 Beschoeid met vlechtwerk 3 Beschoeid met verticale elementen 4 Beschoeid met horizontale elementen 5 Beschoeid met een ton/emmer 6 Combinaties van de bovenstaande Er zijn natuurlijk ook nog modernere beschoeiingen zoals een beschoeiing van steen. Aangezien deze pas in de moderne tijd in gebruik komen, zal ik hier niet verder op in gaan. In de Romeinse tijd zijn de beschoeiingen vergelijkbaar met die uit de prehistorie en zijn ook in de bovenstaande categorieën in te delen. De focus zal echter op prehistorische waterputten zijn en dan met name vanaf de bronstijd. 1: Beschoeiing met uitgeholde boomstam In de waterput zit dus een uitgeholde boomstam. In de boomstam zit het water. De diameters van de bomen en dus waterputten zijn meestal niet groot. Ze variëren veelal tussen de 30 en 50 cm, maar uitschieters zoals 70 cm kunnen voorkomen (Schinkel 1998, 46). 2: Beschoeiing met vlechtwerk Deze beschoeiing bestaat uit verticale palen of paaltjes die aan elkaar gelinkt zijn met vlechtwerk. Omdat het vlechtwerk erg dun is, wordt dit meestal maar deels of in erg fragiele staat teruggevonden. 3: Beschoeiingen met verticale elementen De beschoeiingen van dit type zijn gemaakt van verticale planken, palen en dergelijke in de bodem van de put. Deze verticale elementen stonden naast elkaar zonder enige connectie. Dit type kan ook weer verder verdeeld worden in rond/ovale en vierkant/rechthoekige doorsneden. 4: Beschoeiing met horizontale elementen De beschoeiingen met horizontale elementen lijken op die van type 3. Alleen gaat het hier meestal om planken en zijn ze horizontaal gelegd. De planken worden met kleine paaltjes e.d. op hun plaats gehouden. De planken en paaltjes kunnen aan elkaar gelinkt worden. De vorm van de waterput kan ook verschillen net als bij type 3. 2 Aangepaste typologie op Schinkel 1998, 48 en 267; Schinkel heeft aparte types voor beschoeiingen met verticale elementen en een vierkante doorsnede en verstoorde en uitgegraven beschoeiingen. Naar mijn mening zijn dit geen aparte types maar onderverdelingen van een bestaand type.5: Beschoeid met een emmer/ ton Dit type beschoeiing bestaat uit een oude emmer of ton. Als de ton of emmer in verval is geraakt, krijgt het een nieuwe functie als beschoeiing van een waterput. 6: Combinaties van beschoeiingen Het kan voorkomen dat een waterput een dubbele beschoeiing heeft. Zo kan een waterput beschoeid zijn met verticale elementen en dat binnen deze beschoeiing ook nog een uitgeholde boomstam of een oude emmer wordt gebruikt. Al deze beschoeiingen zijn in de prehistorie gebruikt in Nederland. Het verschilt per periode van de prehistorie, welke beschoeiingen werden gebruikt. Verder werden niet in elk gebied van Nederland de waterputten op dezelfde manier beschoeid. Hiernaast heb je ook verscheidene periodes en gebieden waar de waterputten helemaal niet beschoeid werden. Deze waterputten zijn moeilijker te herkennen en er wordt dan vooral gekeken naar de trechter‐ of komachtige vorm van de put.
1.3 Korte geschiedenis van waterputten
In het neolithicum werden waterputten over het algemeen niet beschoeid. Om deze putten te herkennen, wordt dus puur naar de vorm van de kuil gekeken. Er zijn echter wel uitzonderingen. In Schipluiden is een groot aantal waterputten gevonden. Bij één van deze waterputten is een poging gedaan de waterput te stabiliseren door een beschoeiing aan te leggen. Het gaat hier om 3 verticale planken van ongeveer één meter. Één van de planken was naar binnen gebogen. De datering van deze waterput is rond 3500 voor Christus (Hamburg & Kooymans 2006, 43). Een ander voorbeeld van een beschoeide waterput uit het neolithicum is gevonden in Kückhoven bij Erkelenz dat in Duitsland ligt (Zie figuur 1). Het gaat hier om een waterput uit de LBK‐cultuur van zo rond 5090 voor Christus (de Grooth & van de Velde 2005, 221).3 De waterput heeft een houten constructie van horizontale planken die ongeveer één meter lang, 40 cm breed en van eikenhout zijn. De diepte van de waterput is 15 meter. Verder is het secundair gebruikt als afvalkuil. Het neolithicum stopt rond 2000 voor Christus en de Romeinse tijd begint 12 voor Christus. Aangezien de focus zal zijn op de late prehistorie, is hieronder een klein overzichtje van de periodes, die vervolgens verder opgedeeld worden in fases. Deze fases zullen hieronder benoemd worden bij de verschillende periodes waar ze toe behoren. Er zijn jammer genoeg verscheidene fases of periodes in de late prehistorie waar we niet zo veel over weten. Dit geldt ook voor de waterputten in diezelfde periodes. De waterputten die ik zal beschrijven, zullen vooral uit de midden bronstijd en de gehele ijzertijd zijn. In Oss‐Ussen is er bewoning gevonden vanaf midden‐bronstijd tot in de Romeinse Tijd. De focus zal vooral op dit gebied zijn, maar er zullen ook voorbeelden uit andere delen van Nederland worden gebruikt. Over de vroege bronstijd en de midden bronstijd A weten we niet al te veel. In het neolithicum werden waterputten meestal niet beschoeid, maar in de midden bronstijd A werden ze wel soms beschoeid (Arnoldussen 2008, 175). De kans is dus aanwezig, dat in de overgangsperiode van de vroege bronstijd waterputten hier en daar al beschoeid werden. Het merendeel zal echter niet beschoeid zijn geweest. Ook is er het probleem dat beschoeiingen soms uit de waterputten 3 Het kapjaar van het gebruikte hout is 5090 voor Christus.werden gehaald om ergens anders voor gebruikt te worden. Omdat er vanaf de midden bronstijd b steeds meer waterputten beschoeid werden en een niet beschoeide waterput alleen maar anders is door de kom‐ of trechterachtige vorm, zal de focus zijn op beschoeide waterputten. Midden Bronstijd B (1450‐1100 BC) Over de midden bronstijd B weten we een stuk meer. In Oss‐Ussen zijn verscheidene waterputten gevonden uit deze tijd, waaronder ook beschoeide waterputten (Schinkel 1998, 34). Alle 4 beschoeide waterputten zijn beschoeid met een holle boomstam. De boomstammen van 3 van deze beschoeiingen zijn van elzenhout. De vierde is van eikenhout. Het aantal niet beschoeide waterputten is in deze tijd nog wel een stuk groter dan de beschoeide. Ook in Bovenkarspel zijn beschoeide waterputten gevonden. Hier werd eveneens de holle boomstam gebruikt (Schinkel 1998, 161). Wellicht was er hier en daar nog een beschoeide waterput, maar zeker bewijs is er niet. Oss‐ Ussen heeft dus bijna een uitzonderingspositie. Er werd in de bronstijd vooral nog gebruikt gemaakt van niet beschoeide waterputten in Nederland. Over de late bronstijd (1100‐800) is niet veel bekend als het gaat om beschoeide waterputten. In Oss‐Ussen is er geen duidelijke bewoning gevonden uit deze tijd. Hierdoor zijn er ook geen beschoeide waterputten uit deze tijd bekend. Vroege IJzertijd (800‐500 BC) Deze periode van 300 jaar wordt opgedeeld in 4 fases (A tot D), die elk uit 75 jaar bestaan. Er zijn 15 beschoeide waterputten gevonden uit deze periode in Oss‐Ussen. Hiervan waren 7 beschoeid met een holle boomstam. De diameters varieerden van 30 – 50 cm, met één uitzondering van 70 cm. De bewaarde hoogtes zijn 30 tot 90 cm. Ze zijn zelden compleet, omdat het bovenste gedeelte vaak te droog is en dan wegrot. Hier en daar zijn er snijsporen, maar grotendeels is er niet veel te zien op de stammen. Ze waren gemiddeld 3 tot 5 cm dik (Schinkel 1998, 47). Er zijn 4 waterputten gevonden die beschoeid zijn met vlechtwerk. Van het vlechtwerk is jammer genoeg weinig over gebleven. Gemiddeld zijn 3 tot 6 palen bewaard gebleven. Soms werden hiervoor oude palen uit huizen gebruikt. Uit analyse is gebleken, dat elzenhout de geprefereerde houtsoort was (van Schinkel 1998, 46). In Wijchen te Pas is in 1969 ook een waterput gevonden, die beschoeid was met vlechtwerk. Deze waterput kan jammer genoeg niet nauwkeuriger gedateerd worden dan vroege ijzertijd, doordat het tegen een ven aan lag, waarvan de vondsten per ongeluk gemixt zijn met die uit de waterput (van den Broeke 1984, 67). Beschoeiingen met verticale elementen zijn ook gevonden in Oss‐Ussen. Hiervan hebben twee een ovale en één een vierkante doorsnede. De twee beschoeiingen met een ovale doorsnede hadden respectievelijk 17 en 22 verticale elementen. De bewaarde lengtes waren 20 tot 40 cm lang. De diktes waren 4 tot 20 cm. De beschoeiing met een vierkante doorsnede was 30 tot 43 cm lang, 2 cm dik en 4 tot 6 cm breed. De uiteindes van de paaltjes waren aangescherpt. Voor deze 3 beschoeiingen zijn eik, els en essenhout gebruikt. Eén beschoeiing met horizontale elementen is gevonden in Oss‐Ussen en kan gedateerd worden in de vroege ijzertijd. De horizontale planken werden op hun plaats gehouden door dunne verticale palen en planken. In tegenstelling tot de Romeinse periode zaten er geen houten connecties tussen. Een gedeelte van een oude beschoeiing, bestaande uit een holle boomstam, was in deze
waterput, die een diameter had van 130‐140 cm, verwerkt. Twee tot vier van de horizontale planken zijn bewaard gebleven. Sommige planken hadden gaten, waarvan de functie onbekend is. Aangenomen wordt dat de planken hergebruikt zijn. Ze waren van eik, els en andere houtsoorten (Schinkel 1998, 48). Er zijn geen voorbeelden bekend uit de vroege ijzertijd van waterputten die beschoeid zijn met een oude emmer of ton. Combinaties van de verschillende soorten beschoeiing komen zelden voor. In de eerste helft van de vroege ijzertijd (fase A en B) werden de waterputten met name beschoeid met holle boomstammen. Vanaf fase C worden de beschoeiingen van vlechtwerk en van verticale elementen gebruikt (Schinkel 1998, 45). Vanaf fase C vind er nog een verandering plaats wat betreft waterputten. Waterputten worden vanaf dan secundair gebruikt als afvalkuilen. Afval werd wel eens gevonden in waterputten, maar vanaf fase C is het niet meer incidenteel. In fase A en B was het aantal vondsten uit de waterputten al meer dan in de bronstijd, maar vanaf C schiet het aantal vondsten omhoog. Vóór fase C was het niet gebruikelijk om een paar honderd scherven te vinden, maar na fase C wel. Bovendien werd niet alleen het aantal vondsten groter, maar ook de variatie (Schinkel 1998, 48). Midden IJzertijd (500‐250 BC) Deze periode van 250 jaar wordt verder ingedeeld in fase E tot en met H. Er zijn 29 beschoeide waterputten gevonden in Oss‐Ussen (Schinkel 1998, 82). Hiervan zijn 22 beschoeid met vlechtwerk. De doorsnedes van deze beschoeiingen verschillen. Ze zijn voornamelijk ovaal en rond, maar er zijn ook beschoeiingen gevonden met een vierkante doorsnede met ronde hoeken. De diameters kunnen oplopen tot 200 cm. Het aantal paaltjes dat bewaard is gebleven, varieert tussen 7 en 34. De maximale lengte van de paaltjes is 110 cm. Het vlechtwerk zelf is slecht bewaard gebleven en de maximale lengte, dat is teruggevonden, is 25 cm. De meeste vlechtwerkbeschoeiingen zijn van els en wilgenhout, maar er is ook hout gebruikt van eik, es en berkenbomen (Schinkel 1998, 82). Twee beschoeiingen met verticale elementen zijn gevonden in Oss‐Ussen. Ze meten 90 x 150 en 110 x 120 cm. Er zijn respectievelijk 28 en 46 elementen gebruikt om deze beschoeiingen te maken. Ze bestaan uit planken, ronde stukken hout en gespleten palen met driehoekige en vierkante doorsnedes. In één van de waterputten hadden alle palen scherpgemaakte uiteindes. In de ander slechts de helft. Alle elementen waren van elzenhout. De bewaarde lengtes varieerden van 35 tot 110 cm (Schinkel 1998, 83). Slechts één waterput is gevonden die beschoeid was met een holle boomstam. De bewaarde lengte was 60 cm en de diameter van de beschoeiing was zo’n 45 cm. De boomstam was in tweeën gesplitst. Een ton gemaakt van een holle boomstam is secundair gebruikt bij de beschoeiing van een andere waterput. De ton was 90 cm lang met een diameter van zo’n 45 cm. Bij de resterende 3 waterputten waren de beschoeiingen in een erg slechte staat. Hierdoor is het moeilijk om ze in te delen in een categorie. Bij één van de 3 is een centraal deel van een wiel gebruikt als gedeelte van de beschoeiing. Er zaten nog 3 spaken aan het wiel. De eiken naaf was ook
gevonden, maar niet de twee gedeeltes in de vorm van een semicirkel. Deze 3 delen zaten van oorsprong aan elkaar met houten pennen (van der Sanden 1987, 94‐96). Van de 29 beschoeiingen in Oss‐Ussen worden er 25 gedateerd in fase G en H. Er zijn dus maar 4 beschoeiingen bekend uit fase E en F. Geen enkele hiervan is beschoeid met vlechtwerk. Alle 22 beschoeiingen van vlechtwerk komen uit fase G en H. In fase D van de vroege ijzertijd was deze beschoeiing nog het meest dominant. In Dommelen, Hilvarenbeek en Lunteren zijn ook nog een paar beschoeide waterputten gevonden uit de midden ijzertijd (Schinkel 1998, 164). Verder zijn er geen beschoeide waterputten bekend in Nederland. Niet beschoeide waterputten worden ook nog veel gebruikt in de midden ijzertijd. De verhouding is zo rond de 1:1 met beschoeide waterputten. Alle waterputten in de midden ijzertijd lijken sterk op die uit de vroege ijzertijd. Ook in de midden ijzertijd fungeren de waterputten secundair als afvalkuilen (Schinkel 1998, 83). Late IJzertijd (250‐12 BC) Deze periode loopt tot het begin van de Romeinse tijd en is ook opgedeeld in 4 fases (fase I – fase L). Er zijn 14 beschoeide waterputten gevonden in Oss‐Ussen die dateren uit de late ijzertijd. De meeste hiervan dateren uit fase K en L. Slechts één van de beschoeiingen is nog compleet. Het gaat hier om een waterput die beschoeid was met een bodemloze emmer. Deze emmer lag ondersteboven in de waterput, maar is helaas na de opgraving verdwenen, waardoor er dus niet veel meer over bekend is (Schinkel 1998, 139). De resterende 13 waterputten zijn allemaal beschoeid met vlechtwerk, hoewel de beschoeiing van één waterput niet zeker is, omdat die gedeeltelijk is weggespoeld. De resterende 12 zijn ook maar deels bewaard gebleven. De mate van bewaring hangt sterk af van het grondwaterniveau. De top van de beschoeiingen wordt meestal gemist, omdat deze niet onder water stond. De hoogtes van de waterputten kunnen soms alsnog vastgesteld worden door de vullingen. Het aantal waterputten in de late ijzertijd is een stuk kleiner in Oss‐Ussen dan in de midden ijzertijd. Dit is vreemd, aangezien het aantal huizen juist groter is. Wellicht werd er meer gebruikt gemaakt van oppervlaktewater, of kwamen mensen in de late ijzertijd op andere manieren aan water. Een andere verandering ten opzichte van de midden ijzertijd is, dat in de late ijzertijd en dan met name fase I en J, er een stuk minder wordt gedeponeerd in de waterputten. Het aantal vondsten van fase K en L zijn wél weer vergelijkbaar met die van de 2e helft van de vroege ijzertijd en de midden ijzertijd (Schinkel 1998, 127). Er zijn ook andere beschoeide waterputten gevonden in Nederland die dateren uit de late ijzertijd. Het gaat hier om 2 beschoeiingen uit Haps en Colmschate. De beschoeiingen hadden een vierkante doorsnede en waren gemaakt van planken. Hierbinnen zat een uitgeholde boomstam. Dit beschoeiingstype komt in Oss‐Ussen ook voor, maar pas in de Romeinse tijd (Schinkel 1998, 165‐ 166).
1.4 Vraagstelling
In 1976 is er in Wijchen‐Berendonck een waterput opgegraven. Deze waterput is nooit uitgewerkt en de vondsten hebben jarenlang in een doos gelegen in de kelder van de faculteit Archeologie in Leiden. Hierdoor is er ook weinig bekend over dit gedeelte van de opgraving en weten we verder niets van deze waterput. Dit leidt tot de volgende vragen: Tot welk type behoort de waterput? Wat is er gevonden in de waterput? Is deze waterput secundair gebruikt als afvalkuil? Wat is de datering van de waterput? Staat deze waterput solitair of hoort het bij een nederzetting of erf?2. Wijchen‐Berendonck
2.1 Opgraving Wijchen‐Berendonck
Eind 1975 had het recreatieschap Nijmegen en omgeving plannen om een recreatiepark aan te leggen in Wijchen‐Berendonck. Uit vooronderzoek door middel van boringen en al eerder gedane vondsten uit de klokbekertijd, de bronstijd en de ijzertijd was het duidelijk dat dit gebied archeologisch zeer interessant was. Nadat het plan was goedgekeurd werd Het Instituut voor Prehistorie te Leiden ingeroepen en in april 1976 begonnen de opgravingen. Verdeeld over verscheidene projecten liepen de opgravingen door tot 1980. De opgravingen werden elk jaar door een ander team geleid. In 1976 werd de opgraving geleid door Modderman, Verwers en Tak. Tijdens het eerste jaar werden er in een wegcunet sporen gevonden. Om deze sporen werd een put uitgezet en die werd put 5 genoemd. In put 5 werd een waterput gevonden. De waterput werd in eerste instantie niet gezien doordat het op de rand van de putwand lag en staat daardoor ook niet op de originele vlaktekening. De waterput kreeg in eerste instantie spoornummer 130. Dit veranderde later in spoornummer 121. In de handgeschreven dagrapporten staat niet veel informatie en door de weinige tekeningen is er niet veel bekend over de opgraving en dus de gevonden waterput. Uit de dagrapporten blijkt dat de kuil in kwestie al snel waterput werd genoemd. Verder blijkt ook uit de dagrapporten dat er een profieltekening van de waterput gemaakt is. Deze is echter niet teruggevonden. Het tweede deel van de waterput werd met een graafmachine opgegraven en uitgestort. Hier zijn daarna de vondsten uit geborgen. Hoe het eerste deel van de waterput is opgegraven wordt niet vermeld. Aan de waterput is van dinsdag 11 mei tot woensdag 19 mei 1976 gewerkt. De zakken vondsten zijn geborgen op 18 mei.2.2 Ligging van Wijchen‐Berendonck
Wijchen‐Berendonck ligt in het land van Maas en Waal zuidwestelijk van Nijmegen in Gelderland. De Waal ligt op zo’n 2 km afstand en de Maas op 5 km afstand van het toenmalige opgravingsterrein. Het terrein lag ten oosten van de stadskern en ten noorden van het Wijchens Ven. Inmiddels ligt hier een groot golfterrein. Dit terrein is zo’n 180 hectare groot (Luijten 2011, 8). Van het opgravingsterrein en alle putten is een overzicht gemaakt door van Poecke in 1992 (zie Figuur 2). Op dit overzicht is put 5 rood omcirkeld.2.3 Geologie van Wijchen‐Berendonck
De omgeving van Wijchen‐Berendonck bestaat uit Pleistocene en Holocene afzettingen. Tijdens de voorlaatste ijstijd, het Saalien, zijn er stuwwallen gecreëerd (Formatie van Drenthe). Deze zorgden ervoor dat de grote rivieren een andere ligging kregen. Grove zanden werden hier nu afgezet (Formatie van Kreftenheye). Tijdens stadialen van de laatste ijstijd, het Weichselien, zijn de rivieren gaan meanderen. Hierdoor vielen gedeeltes van de oorspronkelijke bedding droog en begon het zand te verstuiven tot reeksen rivierduinen (donken). De Berendonck is zo’n rivierduin en is het hoogste punt (10 meter boven NAP) in de omgeving. Het ligt 600 meter ten zuiden van de ernaar vernoemde opgraving (van Poecke 1992, 5). Rond de donken werd zware komklei afgezet door kreekjes en riviertjes (Betuwe Formatie). Door ontbossing is er ongeveer vanaf de vroege ijzertijdstuifzand afgezet in dit gebied (Formatie van Kootwijk). Het gebied is dus grotendeels gevormd door de rivieren en de interactie ervan. Booronderzoeken hebben ervoor gezorgd dat we veel van de oude rivierlopen weten en deze zijn ook in kaart gebracht. Bij Wijchen is één loop van de Maas, zoals die in de Romeinse tijd was, nog zichtbaar. Ondanks dat deze grotendeels drooggevallen en verzand is, is er nog een gedeelte waterdragend in de vorm van het Wijchens meer (Klinkenberg 2008, 8; van Poecke 1992, 5‐6; Luijten 2011, 13‐15). De hooggelegen gronden zullen gebruikt zijn voor landbouw en de komkleigronden voor weidegronden. De woonlocaties zullen waarschijnlijk op de rivierduinen en oeverwallen zijn geweest, afgaand op archeologische waarnemingen en de recente verwerkingen van deze opgraving in Wijchen‐Berendonck (Klinkenberg 2008, 9).
2.4 Eerder onderzoek opgraving Wijchen‐Berendonck
In 1992 is van Poecke begonnen met een deel van de opgraving uit te werken. Uit een aantal paalgaten heeft hij een huis gevonden in put 19 en 20 en vervolgens gedateerd. Op grond van de vorm, een c14 datering en het gevonden aardewerk werd het huis gedateerd op de overgang van de vroege naar de midden ijzertijd (±575‐425 voor Christus)(van Poecke 1992, 22). Vervolgens is er een tijd lang niets meer gedaan aan de uitwerking van dit project. In 2008 echter begon het balletje te rollen, doordat Klinkenberg en vervolgens Conradi en Luijten en daarna anderen de vondsten van deze opgravingen begonnen uit te werken. Klinkenberg dateert zijn huisplattegrond, die uit put 18 en 20 komt, zo rond 700 voor Christus (Klinkenberg 2008, 36). Verder zet hij vraagtekens rond de datering die gedaan was door van Poecke. Volgens hem moet de datering van de huisplattegrond die van Poecke had bestudeerd ergens in de vroege ijzertijd zijn(Klinkenberg 2008, 26). Beiden huisplattegronden lijken niet op andere, gelijktijdige huizen. Deze bevinding concludeert Luijten ook bij haar beschrijving van 12 gevonden structuren, waarvan er 5 huizen zijn. Haar gevonden dateringen zijn voornamelijk uit de Late Bronstijd en ook nog uit de vroege ijzertijd (Luijten 2011, 87). Conradi dateert zijn vondsten uit 2 kuilen zo’n 30 meter ten oosten van de 2 onderzochte huisplattegronden van van Poecke en Klinkenberg in de vroege en midden ijzertijd (Conradi 2009, 32). Alle dateringen die tot nu toe zijn gedaan van de vondsten uit Wijchen‐Berendonck zijn van de late bronstijd, vroege ijzertijd en midden ijzertijd. Er is dus een kans, dat de waterput ook te dateren valt in deze periodes. Hierbij moet wel gelijk vermeld worden, dat deze dateringen komen uit putten, die honderden meters verwijderd zijn van de gevonden waterput uit put 5. Er hoeft dus geen enkele connectie te zijn tussen de vondsten uit deze putten. Om een datering van de waterput te krijgen, zal dus geen verdere rekening gehouden worden met eerdere verwerkingen van de opgraving. De vondsten uit de waterput zullen een datering op moeten leveren. Hieronder zullen de vondsten worden bekeken en daarna zullen ze geïnterpreteerd worden.
3. Vondsten uit de Waterput
Er zijn 364 vondsten gedaan in de waterput.4 Het gaat hier voornamelijk om aardewerk. Verder zijn er ook stukken tefriet, leem, gebrande leem, vuursteen en één blok hout gevonden. Deze zijn allemaal in 10 zakken gedaan.5 Vervolgens hebben deze 10 zakken jaren lang in een doos gelegen in de kelder van de Faculteit der Archeologie in Leiden. Voor het gemak is de uitwerking van de vondsten ingedeeld naar de zakken waarin ze jaren lang hebben gezeten (zie lijsten).3.1 Het aardewerk
Voor het aardewerk is alles kleiner dan zo’n 3 cm² als gruis bestempeld en niet meegerekend. Er zijn in totaal 346 stukken aardewerk gevonden in de waterput. Deze zijn allemaal beschreven. Hierbij is gekeken naar de magering van het aardewerk, de dikte ervan, de bakkleur, de afwerking van de wand, de versiering en welk onderdeel ze waren van de originele pot of kom. Gezien de grootte van de meeste scherven is dat laatste vaak moeilijk te bepalen. Een stukje aardewerk dat plat is hoeft niet per se een stuk te zijn van een bodem. Verder hoeft een randje ook niet per se de rand van de top van het originele aardewerken stuk te zijn, maar kan het ook een onderdeel zijn van de bodem of zelfs een oor. Aangezien het vaak moeilijk te bepalen is, is alles tussen rand en top gerekend als wand, tenzij het erg duidelijk is dat het om een stuk hals, schouder of buik gaat. Onderdeel van het aardewerken stuk Van alle 346 scherven zijn er 184 gediagnostiseerd als wand. Er zijn 58 randen gevonden en 10 bodems. Ten slotte zijn er nog 2 mogelijke schouders gevonden. Dit komt in totaal neer op 254 scherven. Dit zijn de scherven waarvan de determinatie vrij zeker is. De overige 92 scherven waren te klein of te beschadigd of gewoon te onduidelijk voor een zekere diagnose. De 58 gevonden randen zijn niet allemaal hetzelfde (zie tabel 1). De randen zijn daarom onderverdeeld in verscheidene categorieën gebaseerd op de vorm. De categorieën zijn rond, plat en spits. Omdat er binnen deze categorieën veel variatie is en omdat sommige randen enigszins tussen deze categorieën in zitten, zijn ze verder onderverdeeld. De eerste categorie is de voornaamste eigenschap van de vorm. De tweede is de verdere onderverdeling. Tabel 1: Vorm van de randVorm Categorieën ↓ Aantal Percentage
Rond 19 32,8 Rond/Plat 9 15,5 Rond/Spits 3 5,2 Plat 8 13,8 Plat/Rond 10 17,2 Plat/Spits 2 3,4 Plat/Hoekig 1 1,7 Spits/Dun 4 6,9 4 Op het laatste moment zijn er nog 4 zakken met scherven en één zak met stukken tefriet gevonden. Deze zakken zijn niet meegerekend in deze scriptie. Het aantal vondsten uit de waterput is dus eigenlijk hoger. 5 Het blok hout zat niet in één van deze 10 zakken.
Spits/Rond 2 3,4 Dimensies van het gevonden aardewerk Alle scherven zijn gemeten op hun maximale dimensie en hun dikte (zie tabel 2). Aangezien de maximale dimensie niet al te veel zegt over het aardewerk zelf, behalve hoe groot ongeveer de scherven er nu uitzien, zal de focus zijn op de dikte van het aardewerk. Deze dikte varieert sterk in het gevonden aardewerk. De dunste meting was 2 mm en de dikste 28 mm. De dikte van het aardewerk is onderverdeeld in 3 categorieën: kleiner dan 8 mm, tussen 8 en 12 mm en groter dan 12 mm. De categorie kleiner dan 8 mm wordt vaak dunwandig genoemd, de categorie van 8‐12 mm matig dikwandig en de categorie groter dan 12 mm dikwandig (Luijten 2011, 31). Er waren ook 29 scherven waarvan een binnen‐ of buitenkant miste. Sommige hiervan waren splinters. Van deze scherven valt de originele dikte niet na te gaan. Tabel 2:Dikte van de scherven
Dikte ↓ Aantal Percentage <8 mm 66 19,1 8‐12 mm 212 61,3 >12 mm 39 11,3 Onbepaald 29 8,4 De categorie tussen 8 en 12 mm is verreweg het vaakst vertegenwoordigd. De categorie kleiner dan 8 mm daarna. Van de categorie groter dan 12 mm zijn maar 39 scherven gevonden. Dit aantal zou nog kleiner zijn, als de bodemscherven niet zouden zijn meegerekend. Het gevonden aardewerk is dus vooral matig dikwandig en dunwandig. Magering van het aardewerk De magering van het gevonden aardewerk varieert weinig (zie tabel 3). Een groot gedeelte van de gevonden scherven zijn gemagerd met potgruis. Een paar scherven zijn gemagerd met plantaardig materiaal, kwarts of steengruis/zand. Ook was de magering zeer regelmatig niet te bepalen doordat de scherf te sterk verweerd was aan de zijkanten. Tabel 3: Type Magering
Type Magering ↓ Aantal Percentage
Potgruis 214 61,8 Kwarts 9 2,6 Steengruis/zand 2 0,6 Plantaardig Mat. 2 0,6 Onbepaald 119 34,4 Bakkleur van het Aardewerk Alle scherven zijn beschreven op kleur (zie tabel 4). De indeling is simpelweg gebaseerd op licht en donker. De buitenkant, kern en binnenkant van de scherven zijn bekeken en in deze volgorde zijn ze ook beoordeeld. Een compleet lichte scherf is oxiderend gebakken (met voldoende zuurstof)
en een compleet donkere scherf is reducerend gebakken (met onvoldoende zuurstof). Er waren 48 scherven die niet geheel te beoordelen waren, omdat ze een binnenkant of buitenkant misten, of omdat de zijkanten zo ernstig verweerd waren dat de kern niet te zien was.
Tabel 4: Bakkleur
Bakkleur ↓ Aantal Percentage Do/Do/Do 130 37,6 Li/Li/Li 44 12,7 Li/Do/Li 52 15 Li/Do/Do 71 20,5 Li/Li/Do 1 0,3 Onbepaald 48 13,9 Afwerking van de wand De buitenkant van de scherven is op verschillende manieren afgewerkt (zie tabel 5). Het aardewerk is in veel gevallen besmeten. De ene scherf kan licht besmeten zijn en de ander grof besmeten. Voor gemak hebben alle scherven die enigszins besmeten zijn de diagnose besmeten gekregen. Een aantal scherven zijn glad gemaakt voor het bakken begon, maar niet zo glad dat het licht weerkaatst of er erg netjes uitziet. Deze scherven hebben de diagnose glad gekregen. Tenslotte is er nog de diagnose erg glad/gepolijst. Deze scherven zijn expres erg glad gemaakt of zelfs gepolijst, zodat het resultaat na het bakken er mooi uit ziet. Een groot aantal scherven heeft voor het bakken geen speciale afwerking gekregen. Tabel 5: Afwerking van de wand
Afwerking ↓ Aantal Percentage
Besmeten 74 21,4 Glad 63 18,2 Erg Glad/Gepolijst 16 4,6 Geen 194 56,1 Versieringen op het aardewerk Van alle 346 scherven zijn er slechts 12 versierd. Hiervan zijn er 9 versierd met kamstreken. Dit zijn evenwijdige lijnen die horizontaal, verticaal of schuin geplaatst zijn op de wand. De kamstreken kruisen elkaar ook regelmatig (zie figuren 3‐7). Er zijn ook 2 scherven versierd met vingertopindrukken. Deze indrukken zitten op een rijtje vlak onder de rand (zie figuur 8). Tenslotte is er één scherf gevonden met een lange horizontale groef in de wand(zie figuur 9). Overige opmerkingen over het aardewerk Er zijn twee scherven gevonden met een groef die lijkt te zijn ontstaan door het opgraven met een troffel. Aangezien het aardewerk 36 jaar in papieren zakken heeft gezeten, is het moeilijk te bepalen of de groef erin zit voor versiering of per ongeluk aangebracht is door de opgraver (zie figuren 10 & 11).
Er zijn bij verscheidene scherven duidelijke knikpunten geconstateerd. Het gaat hier om duidelijke hoekige punten, waar de meeste scherven licht buigen. Deze knikpunten kunnen ook dichtbij de bodem zitten (zie figuur 12). Al het aardewerk is met de hand gemaakt. Er is dus geen sprake van gedraaid aardewerk. In sommige scherven waren nog tekenen te zien van de originele banden, waaruit het oorspronkelijke aardewerken stuk opgebouwd was.
3.2 Overige vondsten
Er zijn twee stukken vuursteen gevonden in de waterput. Beiden zijn klein en lijken geen duidelijke slagbulten of slaggolven te hebben, of ook maar iets dat duidt dat ze door mensen zijn gemaakt of gebruikt. Elf brokken tefriet zijn er gevonden. Dit vulkanisch gesteente werd vaak gebruikt voor maalstenen. Op sommige van deze stukken tefriet zitten kleine stukjes gladde oppervlaktes. De dichtstbijzijnde tefrietbron ligt in de Eifel. Verder zijn er nog 3 brokjes leem gevonden. Dit waren kleine brokjes van een paar kubieke centimeter zonder enige sporen. Ten slotte is er ook nog één stuk gebrande leem gevonden. Waar dit precies voor gebruikt is, is niet duidelijk, maar er zit wel een ronde groef in (zie figuur 13). In de dagrapporten staat verder dat er hout gevonden is in kuil 121. Het gaat hier om verticale paaltjes met een diameter van zo’n 3 cm en vlechtwerk. Hiervan is jammer genoeg niets bewaard gebleven. Wat wel over is van de opgraving is een potje met houtskool en één blok hout. Dit blok hout is erg uitgedroogd en is bewaard in een plastic zak in een papieren zak. Deze zak zat eigenlijk niet in de goede doos en het is dan ook door toeval dat die gevonden is. De dimensies van het blok hout zijn zo’n 18 x 8,5 x 4,2 cm. Het heeft ongeveer 30 jaarringen (zie figuur 14). Of het blok hout een onderdeel was van de beschoeiing of gewoon een houten vondst is niet duidelijk. Uit de papieren van de opgraving blijkt dat er een hoop zaden zijn gevonden in de waterput en dat van deze zaden er verschillende zijn gebruikt voor onderzoek. Jammer genoeg is het niet bekend wat hiermee vervolgens gebeurd is.
4. Interpretatie en datering van de vondsten
4.1 Dateren in de ijzertijd
Problematiek De meest gebruikte manier om absoluut te dateren is de c14 methode. Echter, de koolstofverhoudingen in de atmosfeer zijn niet altijd hetzelfde geweest. Hierdoor zijn er flinke schommelingen in de calibratiecurve. Vooral tussen 800 en zo’n 100 voor Christus zijn c14‐ dateringen onbetrouwbaar (van den Broeke 1987a, 24‐26). Dit is een periode van 700 jaar die loopt van de vroege tot ver in de late ijzertijd. Er zijn natuurlijk ook nog andere manieren om te dateren, zoals dendrochronologisch dateren. Deze methode kan echter alleen gebruikt worden met grote stukken hout met zo’n 60 jaarringen. Om te kunnen dateren in de ijzertijd zal dus gebruik moeten worden gemaakt van relatieve dateringen en andere methoden. Aardewerkchronologie Door een methode genaamd interpolatie heeft van den Broeke een aardewerkchronologie gemaakt voor het zuiden van Nederland en het rivierengebied. De opgravingen van Oss‐Ussen hebben hier een hoofdrol in gespeeld vanwege de lange chronologie en de grote vondstcomplexen. Het resultaat is, dat het aardewerk ondergebracht is in 12 fases voor de ijzertijd en nog 2 voor de Romeinse tijd. De vondstcomplexen bestonden echter voornamelijk uit afvalkuilen en waterputten. Deze kunnen een lange opvullingsduur hebben gehad. Het hoeft niet per se te zijn dat al het aardewerk uit fase B ouder is dan uit fase C. Maar gemiddeld gesproken is dit wel het geval (van den Broeke 1987a, 30). Er is een frequentieverdeling gemaakt om te kunnen gebruiken bij dateren in de ijzertijd (zie figuur 15). De variabelen van het aardewerk die gebruikt worden zijn: afwerking van de wand, potopbouw, potvorm en versiering.6 De frequentieverdeling laat duidelijk zien dat sommige typen veel voorkomen in bepaalde fases en weinig in andere. De twee typen van de afwerking van de wand komen in alle fases voor en verschillen dan tussen de fases alleen in hoeveelheid. Dit geldt ook voor de potopbouw. De variabelen, potvorm en versiering, hebben verscheidene typen die duidelijk in de ene fase vaker voorkomen dan in de andere fase. Deze kunnen bijna als gidsvondsten worden gebruikt. Gidsvondsten De aardewerkchronologie is aangevuld met gidsvondsten. Hier zijn er verscheidene van in de ijzertijd. De lokale variant van Marne‐Aardewerk wordt bijvoorbeeld gebruikt als de gidsvondst die de midden ijzertijd in luidt. Glazen armbanden worden gebruikt als gidsvondst voor het begin van de late ijzertijd (van den Broeke 1987a, 33). Er zijn naast deze nog meer gidsvondsten zoals kustaardewerk, slingerkogels, gewichten en maalstenen van tefriet. Deze laatste gidsvondst heeft verscheidene typen die gebruikt worden gedurende de gehele ijzertijd en ook nog Romeinse tijd (van den Broeke 1987a, 37‐40). Gezien er maar enkele brokjes tefriet zijn gevonden in de waterput, zal 6 Potopbouw bestaat uit de geleding van het aardewerk en of de top open dan wel niet gesloten is.deze gidsvondst niet verder besproken worden. Er zijn ook geen slingerkogels, gewichten, glazen armbanden en kustaardewerk gevonden.7 Marne‐aardewerk zal hieronder wel besproken worden. Stijlontwikkelingen In de eerste paar fases van de ijzertijd is het aardewerk in Oss‐Ussen van een lokale aard (van den Broeke 1987b, 105). Figuur 16 laat wat aardewerk zien uit deze fases. Vanaf fase E begint met name het onbesmeten aardewerk sterke overeenkomsten te tonen met Marne‐aardewerk. Dit aardewerk dankt zijn naam aan de Noordfranse tak van de La Tène cultuur. De ‘klassieke vorm’ van dit aardewerk is met zeer korte schouder en lange hals (zie figuur 17), maar er zijn ook andere vormen zoals hoekige potten, kommen en schalen zonder duidelijke hals (zie figuur 18). Het aardewerk werd lokaal gemaakt, maar er werd ook met mate geïmporteerd (van den Broeke 1987b, 105). Vanaf fase D worden bij sommige potten al een hals ontdekt die twee maal zo lang is als de meestal sterk geronde schouder (van den Broeke 1987b, 107). In fase E worden deze halzen zelfs nog langer en kunnen we ze Marne‐aardewerk noemen. Daarentegen worden ze soms wel besmeten, wat in het noorden van Frankrijk niet gebeurd (van den Broeke 1987b, 109). Pas in fase F mag er echt gesproken worden van een invloed uit zuidelijke richting, wanneer het aardewerk in Oss‐Ussen een echt Frans karakter begint te vertonen. Het aardewerk is dan vergeleken met fase E dunwandiger, nog hoekiger, vaker op de wand versierd, minder vaak besmeten en het heeft soms een standvoetje en verdikte rand (van den Broeke 1987b, 109). Vanaf fase G worden hoekige profielen weer rondiger, de diktes nemen toe, wordt er minder versierd en meer besmeten. Met ingang van fase I wordt het aardewerk iets westelijker en krijgt het trekken van nederzettingsaardewerk uit de kustprovincies. Deze ontwikkeling duurt tot fase L. Er wordt meer versierd en veel gemagerd met plantaardig materiaal. Nagel en vingertopindrukken worden weer populair en ook de Kalenberg‐versiering (zie figuur 19) komt in opgang (van den Broeke 1987b, 109). Vanaf fase L krijgt het aardewerk in Oss‐Ussen een wat oostelijker karakter. Er is een aantal potten gevonden zonder hals en overwegend bolle, maar ook hoekige vormen (zie figuur 20). Deze kunnen zelfs lijken op Marne‐aardewerk uit fase F (van den Broeke 1987b, 111). Hierna wordt er steeds meer gebruik gemaakt van Romeins aardewerk.
4.2 Interpretatie en datering van het aardewerk
Voordat het aardewerk zelf wordt geïnterpreteerd, kunnen we al kijken naar de hoeveelheid ervan. In totaal zijn er 364 vondsten gedaan in de waterput waarvan 346 scherven. Al deze scherven uit één waterput kan geen toevallige vulling zijn. De waterput is dus secundair gebruikt als afvalkuil. Om het gevonden aardewerk uit de waterput te interpreteren en te dateren zal een vergelijking worden gemaakt met het gevonden aardewerk uit Oss‐Ussen. Door de lange chronologie en gesloten vondstconcentraties hier, is er een goed overzicht van wat voor aardewerk er gebruikt is gedurende de hele ijzertijd (van den Broeke 1987a, van den Broeke 1987b). Volgens van den Broeke verschilt het toepassingsgebied van zijn bevindingen per fase van de ijzertijd. Wijchen‐Berendonck ligt niet ver van Oss‐Ussen en het schema kan dan ook gebruikt worden voor elke fase van de ijzertijd (van den Broeke 1987a, 36) 7 Kustaardewerk is niet 100% uitgesloten, maar niet als zodanig herkend tussen de vondsten.Het schema laat zien dat besmeten aardewerk het vaakst voorkomt vanaf fase C tot en met H, maar ook daarbuiten nog zeer regelmatig. Er zijn 74 besmeten scherven gevonden uit een totaal van 346 scherven. Het percentage is dan zo’n 21,4. Dit percentage is het meest vergelijkbaar met fases A‐B en K‐L uit Oss‐Ussen. Over de potopbouw valt niet veel te zeggen. Er zijn wat randen gevonden en mogelijke schouders, maar niet genoeg om dit te kunnen vergelijken met de frequentietabel. Verder zijn er weinig echt grote stukken aardewerk gevonden en geen enkele gehele pot. De frequentietabellen laten zien, dat elk soort in elk fase voorkwam. Er is dus niets exclusief voor één fase of zelfs één periode. Hierdoor kunnen we geen conclusies trekken over het gevonden aardewerk wat betreft de potopbouw. Het aardewerk gevonden in Wijchen‐Berendonck is jammer genoeg erg verweerd en absoluut niet groot genoeg om een potvorm erin te kunnen ontdekken. Het schema van het aardewerk uit Oss‐Ussen laat zien, dat er van exclusiviteit sprake is als het gaat om potvormen. Het is duidelijk zichtbaar dat sommige potvormen met name voorkomen in bepaalde fases. Helaas is deze variabele niet te gebruiken om tot een datering te komen. Er zijn maar 12 scherven gevonden, waarvan zeker is dat ze versierd zijn. Dit aantal lijkt te weinig om echte conclusies aan te kunnen verbinden. Echter, van deze 12 scherven zijn er 9 versierd met kamstreken. Dit versieringstype was in Oss‐Ussen erg populair in de fases D tot en met G en in de Romeinse tijd. Verder zijn er ook nog 2 scherven gevonden met vingertopindrukken. Dit type is vooral populair in fases C, I en J, maar komt verder in elke fase voor behalve E. Tenslotte is er nog één scherf gevonden met een groef erin, waarvan zeker is dat het om een versieringstype gaat. Dit type komt in Oss‐Ussen minder voor in fases C, D, G en I. De kamstreekversiering komt voor in bijna alle fases. Gezien de hoeveelheid gevonden scherven, zijn 9 scherven erg weinig. Maar als 9 van de 12 scherven zijn versierd met kamstreken en maar 2 met vingertoppen en één met een groef, is het beter naar deze verhoudingen te kijken dan naar de verhouding versierd/onversierd. Als we nu puur afgaan op de versierde scherven, is een datering tussen fases D en G met een piek in fases E‐F het meest waarschijnlijk. Interpretatie van de overige kenmerken van het aardewerk Naast de 4 variabelen van hierboven die vergeleken zijn met de frequentieverdeling, zijn er ook nog de variabelen dikte, magering en bakkleur van het aardewerk. Deze zijn een stuk minder exclusief en zullen dus kort benoemd worden. Het meest gebruikte verschralingstype in het gevonden aardewerk is potgruis. Dit type werd vanaf de vroege ijzertijd het dominante verschralingstype (Luijten 2011, 26). Een datering puur gebaseerd op magering zal dus vanaf vroege ijzertijd zijn. De meest dominante dikte van het aardewerk is matig dikwandig gevolgd door dunwandig. In de midden bronstijd is het aardewerk meestal dikwandig en vanaf de late bronstijd wordt dit dunwandig (Luijten 2011, 31). Het gevonden aardewerk kan wat dit aspect betreft niet nauwkeuriger gedateerd worden dan vanaf late bronstijd. De bakkleur van het aardewerk gevonden in de waterput is voornamelijk donker. Dit komt met name door het reducerend bakken, maar ook enigszins door de klei. In Oss‐Ussen is het
merendeel van het aardewerk donker gedurende de gehele ijzertijd (van den Broeke 1987b, 102). Ook deze variabele laat zich dus niet nader dateren dan ijzertijd. Marne‐aardewerk Er zijn in de waterput verscheidene scherven gevonden met een duidelijke knikpunt. Enkele hiervan zijn erg hoekig (zie figuur 12). Verder is er ook nog een bodem gevonden met een standvoet (zie figuur 21). De scherven zijn niet groot genoeg om te kunnen zien of er sprake is van een lange hals. Het is bij de knikpunten onder de rand ook niet te zien of het gaat om een kom. Dit zorgt ervoor dat niet met volle zekerheid gezegd kan worden of de gevonden scherven Marne‐aardewerk zijn. Hoekige knikpunten komen echter nauwelijks voor buiten het Marne‐aardewerk uit de fases D – F en standvoetjes zijn schaars (van den Broeke 1987b, 106‐110). De kans is dus aanzienlijk dat het hier om Marne‐aardewerk gaat. De scherven kunnen niet nader gedateerd worden dan fases D –F. Het standvoetje dateert uit rond fase F.
4.3 Interpretatie van de overige vondsten
Er zijn weinig vondsten gedaan die niet van aardewerk zijn in de waterput. Er valt jammer genoeg weinig te vertellen of te concluderen uit wat er gevonden is. Van de stenen vondsten valt niet veel te maken en het gevonden hout is te uitgedroogd en verweerd. Ook als het hout wel goed was, zouden er meer jaarringen nodig zijn om dendrochronologisch te kunnen dateren. Het hout dateren met de c14 methode zou wellicht mogelijk zijn, maar levert door de hierboven genoemde complicaties geen accurate datering op.4.4 Datering
Aangezien de opgraving van Wijchen‐Berendonck nog niet helemaal verwerkt is en de waterput uit put 5 enkele honderden meters verwijderd is van de wel al gedateerde delen van de opgraving, zal de datering van de waterput dus puur gebaseerd worden op de aardewerken vondsten die erin zijn gevonden. De variabelen potopbouw en potvorm zeggen niet veel. De magering, dikte en bakkleur van het aardewerk laat het aardewerk dateren vanaf de vroege ijzertijd. De versieringen op het aardewerk zijn met name populair tussen fases D – G en hebben een piek in fases E‐F. Het gevonden Marne‐Aardewerk kan gedateerd worden in Fases D – F. Dit samen leidt tot een datering van zo rond fases D – G, met een piek in fases E‐F. Echter, deze datering gedaan van het aardewerk, is dus de datering van het secundaire gebruik als afvalkuil. De primaire functie van de waterput als bron van drinkwater moet dus hiervoor zijn geweest. Wanneer de waterput deze functie begon en hoe lang de waterput gebruikt is, is niet meer na te gaan, aangezien het hout van de beschoeiing verloren is. Verder is het ook niet goed na te gaan hoe lang de waterput als afvalkuil heeft gediend. Wellicht heeft de waterput lang open gelegen en is die langzaam gevuld. De waterput kan echter ook in één keer volgegooid zijn. De enige zekerheid is dat de waterput rond fase E en F gebruikt is als afvalkuil. Als bron van water is de waterput dus in ieder geval voor fase F gebruikt.5. Conclusie
In mei 1976 kwam er tijdens opgravingen in Wijchen‐Berendonck in put 5 een waterput tevoorschijn en kreeg spoornummer 121. In deze waterput werd een vlechtwerken beschoeiing gevonden en een groot aantal vondsten. De vlechtwerken beschoeiing en al het hout waaruit het bestond is verloren op één houten blok na. Vanaf fase C van de IJzertijd (±650 voor Christus) worden de meeste beschoeide waterputten beschoeid met vlechtwerk met een tijdelijke stop in fase E‐F. Verder worden waterputten vanaf fase C secundair gebruikt als afvalput. Na deze depositieverandering komt het regelmatig voor dat er honderden vondsten uit een waterput worden gedaan. Ook uit de gevonden waterput in Wijchen‐Berendonck komen honderden vondsten en deze waterput moet dus secundair gebruikt zijn als afvalkuil. Naast het blok hout bestonden de overige vondsten uit een beetje vuursteen, tefriet, leem, zaden, houtskool en een groot aantal scherven. De enige vondstcategorie die nog te gebruiken was om te dateren was het aardewerk. Dit dateert met name, gebaseerd op versiering en Marne‐aardewerk, uit fases D – G met een piek in fase E‐F. Alles bij elkaar genomen moet de datering dus zo rond de overgang van de vroege naar de midden ijzertijd zijn (575‐300 BC). Dit is de datering van de vulling van de waterput oftewel het secundaire gebruik als afvalkuil. De waterput moet dus zijn primaire functie als bron van water hiervoor hebben gehad. De echte datering van de waterput moet dus in ieder geval voor Fase F zijn. Uit het onderzoek in Oss‐ Ussen blijkt dat waterputten in fase E en F niet werden beschoeid met vlechtwerk (zie sectie 1.3). Wellicht was dit gebruik ook gaande in Wijchen‐Berendonck en kan de waterput zo rond fase D gedateerd worden. Dit is echter niets meer dan speculatie. De tot nu toe verwerkte gedeeltes van de opgraving Wijchen‐Berendonck liggen ver van de gevonden waterput uit put 5. Verder zijn ze, op een uitzondering na, gedateerd in andere fases van de ijzertijd en de bronstijd (van Poecke 1992, Klinkenberg 2008, Conrade 2009, Luijten 2011). Zelfs als de dateringen wel overeen zouden komen hoorde deze waterput waarschijnlijk niet bij deze gevonden huizen. Het is dus goed mogelijk dat er nog een huis moet liggen in de buurt van de waterput, of dat die al opgegraven is maar nog niet verwerkt. Hopelijk zal de verwerking van de opgraving Wijchen‐Berendonck doorgaan om deze waterput in een context te kunnen plaatsen.
Bibliografie
Arnoldussen, S., 2008. A living landscape. Bronze Age settlement sites in the Dutch river area (c. 2000‐800 BC), Leiden: Sidestone Press. Broeke, P.W. van den, 1984. Nederzettingsvondsten uit de ijzertijd op De Pas, gem. Wijchen, Analecta Praehistorica Leidensia 17, 65‐105. Broeke, P.W. van den, 1987a. De dateringsmiddelen voor de ijzertijd van Zuid‐Nederland. In: W.A.B van der Sanden en P.W. van den Broeke (eds.), Getekend zand: 10 jaar Archeologisch onderzoek in Oss‐Ussen,Waalre: Brabants Heem, 23‐43. Broeke, P.W. van den, 1987b. Oss‐Ussen: het handgemaakte aardewerk. In: W.A.B van der Sanden en P.W. van den Broeke (eds.), Getekend zand: Tien jaar archeologisch onderzoek in Oss‐ Ussen, Waalre: Brabants Heem, 101‐120. Conradi, N, 2009. Twee kuilen Wijchen‐Berendonck. Een vondstconcentratie nader bekeken en in een bredere context geplaats, Ongepubliceerde BA scriptie Prehistorie Universiteit Leiden. Grooth, M.E.T. de, P. van de Velde, 2005. Kolonisten op de Löss? Vroeg‐neolithicum A: de bandkeramische cultuur. In: L.P. Louwe Kooijmans, P.W. van den Broeke, H. Fokkens, A. van Gijn (eds.), Nederland in de Prehistorie, Amsterdam, 219‐241. Hamburg, T.D., L.P. Louwe Kooijmans, 2006. Features. Analecta Praehistorica Leidensia 37‐38, 39‐65. Klinkenberg, V, 2008. Een huisplattegrond in Wijchen Berendonck. Ongepubliceerde BA scriptie Universiteit Leiden. Louwe Kooijmans, L.P., P.W. van den Broeke, H. Fokkens, A. van Gijn (eds.), Nederland in de Prehistorie. Amsterdam. Luijten, M., 2011. Een afgestoft verleden, Het aardewerk en de structuren uit de late bronstijd en de vroege ijzertijd van de vindplaats Wijchen de Berendonck, Master Thesis Universiteit Leiden. Poecke, M. van, 1992. Een huisplattegrond uit de overgang van de Vroege naar de Midden IJzertijd uit Wijchen Berendonck, Ongepubliceerde Kleine scriptie Universiteit Leiden). Schinkel, K., 1998. Unsettled settlement, occupation remains from the Bronze Age and the Iron Age at Oss‐Ussen. The 1976‐1986 excavations, Analecta Praehistorica Leidensia 30, 5‐305. Sanden, W.A.B. van der, P.W. van den Broeke (eds.), 1987. Getekend Zand. 10 jaar Archeologisch onderzoek in Oss‐Ussen, Waalre: Brabants Heem.
Figuur 1: Houten constructie van de beschoeide waterput uit Kükenhoven (D). Bron: L.P Louwe Kooijmans, P.W. van den Broeke, H. Fokkens, A. van Gijn, Nederland in de Prehistorie, 2005, Plaat 13a.
Figuur 2: Het puttenoverzicht van de opgraving Wijchen‐Berendonck. Put 5 is rood omcirkeld. Bron: van Poecke 1992, 30
Figuur 3: Scherf 25 uit zak 1; Kamstreekversiering. Schaal 1:2
Figuur 4: Scherf 37 uit zak 1; Kamstreekversiering. Schaal 1:2
Figuur 5: Scherf 34 uit zak 3; Kamstreekversiering. Schaal 1:2
Figuur 6 Scherf 15 uit zak 6; Kamstreekversiering. Schaal 1:2
Figuur 7: Scherf 26 uit zak 10; Scherf met rand en onderaan een klein stukje kamstreekversiering. Schaal 1:2
Figuur 8: Scherf 5 uit zak 5; Vingertopversiering. Schaal 1:2
Figuur 9: Scherf 26 uit zak 9; Groefversiering. Schaal 1:2
Figuur 10: Scherf 24 uit zak 4; Groef aangebracht door troffel? Schaal 1:2
Figuur 11: Scherf 24 uit zak 10; Groefversiering of troffel? Schaal 1:2
Figuur 12: Verschillende scherven met een hoekige geleding. Schaal 1:2
Figuur 13: Gebrand stuk leem met een gebruiksspoor. Schaal 1:2 Figuur 14: Sterk uitgedroogd blok hout. Schaal 1:2
Figuur 16: Aardewerk uit Fase A & B van Oss‐Ussen. Schaal 1:4. Bron: van den Broeke 1987b, 106
Figuur 17: ‘Klassieke vorm’ Marne‐aardewerk uit fase E van Oss‐Ussen. Schaal 1:4. Bron: van den Broeke 1987b, 107
Figuur 18: Marne‐aardewerk van lokale makelijk uit fase F. Schaal 1:4. Bron: van den Broeke 1987b, 107
Figuur 19: Aardewerk uit fases I‐K. Pot 7 heeft Kalenberg‐versiering. Schaal 1:4. Bron: van den Broeke 1987b, 108