• No results found

De stabiliteit en continuïteit van verlegenheid en de relatie met angst bij kinderen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De stabiliteit en continuïteit van verlegenheid en de relatie met angst bij kinderen"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Stabiliteit en Continuïteit van Verlegenheid en de Relatie met Angst bij Kinderen Yvette Reijnen

Universiteit van Amsterdam

(2)

Abstract

Shyness can be expressed and experienced as a negative or a positive emotion, these two ways have different effects on anxiety levels in children. This longitudinal study was designed to explore (1) the stability and continuity of shyness in 66 children (30 boys, 36 girls) between 2.5 and 4.5 year, and (2) the relation between positive and negative

expressions of shyness and the level of anxiety, in these children. In order to measure

children’s positive and negative expressions of shyness children were asked to mimic animal sounds with an unfamiliar person at 2.5. At the age of 4.5 these children were asked to sing a song in front of a camera and an unfamiliar person. Children’s level of anxiety was measured with the parent-reported questionnaire, PAS-R. The subscales social anxiety, generalized anxiety and separation anxiety were used in this study. The results showed a very weak to poor degree of stability in the positive and negative expressions of shyness, r = .05, r = -.03. Positive expressions of shyness were associated with lower levels of anxiety. Negative expressions of shyness were associated with higher levels of anxiety. Especially positive shyness plays an important role in the lives of young children. Children that are positively shy show socially adapted behavior and they are capable of regulating their emotions. This is healthy for their emotional and personal development. Positive shyness could be taught to extremely shy children as a protective factor for social anxiety.

Keywords: shyness, stability, continuity, anxiety, emotions, development

(3)

Abstract

Verlegenheid kan worden geuit en ervaren als een negatieve of positieve emotie, deze uitdrukkingen hebben verschillende effecten op het niveau van angst bij kinderen. Deze longitudinale studie is ontworpen om meer inzicht te verkrijgen in (1) de stabiliteit en continuïteit van verlegenheid bij 66 kinderen (30 jongens, 36 meisjes) tussen 2.5 en 4.5 jaar, en (2) de relatie tussen positieve en negatieve expressies van verlegenheid en het niveau van angst, bij deze kinderen. Om de positieve en negatieve expressies van verlegenheid te meten werd aan de kinderen gevraagd dierengeluiden te imiteren met een onbekend persoon op 2.5 jarige leeftijd. Op 4.5 jarige leeftijd werd aan dezelfde kinderen gevraagd om een lied te zingen voor een camera en een onbekend persoon. Het niveau van angst bij deze kinderen werd gemeten met een door ouders gerapporteerde vragenlijst, de PAS-R. De subschalen sociale angst, gegeneraliseerde angst en separatie- angst werden gebruikt in deze studie. De resultaten lieten een zeer zwakke tot zwakke mate van stabiliteit zien in de positieve en negatieve expressies van verlegenheid, r = .05, r = -.03. Positieve expressies van verlegenheid werden geassocieerd met lagere niveaus van angst. Negatieve expressies van verlegenheid werden geassocieerd met hogere niveaus van angst. Vooral positieve verlegenheid speelt een belangrijke rol in de levens van jonge kinderen. Kinderen die positief verlegen zijn laten sociaal aangepast gedrag zien en zijn in staat om emoties te reguleren. Dit is gezond voor hun emotionele en persoonlijke ontwikkeling. Positieve verlegenheid zou kunnen worden

aangeleerd bij extreem verlegen kinderen als protectieve factor voor sociale angst.

Trefwoorden: verlegenheid, stabiliteit, continuïteit, angst, emoties, ontwikkeling

(4)

De Stabiliteit van Verlegenheid en de Relatie met Angst bij Kinderen

Verlegenheid en de expressie van verlegenheid in de vroege kindertijd

Verlegenheid is een van de meest intrigerende, zelfbewuste en emotionele reacties van de mens omdat het een ondoordringbare zelfbewuste emotie is. Het wordt gedefinieerd als een gedragsmatige en emotionele tegenstrijdigheid (angst en plezier) tijdens sociale situaties, geuit door het tegelijkertijd benaderen en kort terugtrekken uit een interactie (Asendorpf, 1990; Lewis, 2001; Matsuda, Okanoya & Myowa-Yamakoshi, 2013; Reddy, 2005). Er zijn twee soorten verlegenheid: trait en state verlegenheid. Trait verlegenheid is de persoonlijke aanleg die een persoon heeft (Reznick, Snidman, Gibbons, & Johnson, 1988; Buss, 1980; Coplan & Rubin, 2010). State verlegenheid is een emotionele reactie die iemand in een specifieke situatie kan ervaren, bijvoorbeeld in contact met nieuwe personen of in situaties waarin een sociale beoordeling plaatsvindt (Asendorpf, 1990; Lewis, 2001).

Voorheen werd verlegenheid in onderzoek als negatieve emotie omschreven (Asendorpf, 1990; Buss, 1980 en 1986; Buss & Goldsmith, 2000; Lewis, 2001; Reznick, Snidman, Gibbons, & Johnson, 1988). Uit recent onderzoek, onder andere van Colonnesi, Bögels, de Vente en Majdandžić (2013) en Reddy (2000) is echter gebleken dat verlegenheid niet altijd een negatieve connotatie heeft. Iemand kan verlegenheid zowel als een negatieve of als een positieve emotie ervaren en uiten. De negatieve expressie van verlegenheid bestaat uit een negatieve gezichtsuitdrukking (bedroefdheid of angst) en gelijktijdig het afkeren van de blik, vermijdingsgedrag en vocale stress of aarzeling tijdens een sociale situatie (Buss & Goldsmith, 2000). Door het afkeren van de blik wordt de sociale connectie met de ander onderbroken. Buss (1980, 1986) maakt daarnaast onderscheid tussen twee soorten negatieve verlegenheid die qua uitingsvorm en etiologie van elkaar verschillen, maar elkaar opvolgen in de ontwikkeling. Ten eerste kan een kind volgens Buss angstige verlegenheid ontwikkelen in het eerste levensjaar. Angstige verlegenheid is een vorm van trait verlegenheid en wordt veroorzaakt door een genetische component binnen het kind. Deze genetische component zorgt ervoor dat er sprake is van een groter dan gemiddelde emotionele reactiviteit. Kinderen kunnen zich hierdoor angstig en geremd gaan gedragen in bijzijn van anderen en gevoeliger zijn voor negatieve sociale prikkels. Vervolgens ontwikkelt een kind tussen de leeftijd van drie en zes jaar een bewustzijn van zichzelf als sociaal object en kan de tweede vorm van negatieve verlegenheid, de zelfbewuste verlegenheid, ontstaan. Zelfbewuste verlegenheid is een vorm van state verlegenheid die kinderen volgens Buss kunnen ontwikkelen door een teveel aan ouderlijke evaluatie en negatieve opmerkingen over publiekelijk waarneembare

(5)

aspecten van het kind. Dit betekent dat kinderen van deze leeftijd die vaak negatief worden beoordeeld interpersoonlijke gebeurtenissen gaan associëren met negatieve uitkomsten. Kinderen die zelfbewust- verlegen zijn voelen zich daardoor oncomfortabel in

interpersoonlijke situaties waarin publieke aspecten van henzelf worden geëvalueerd. Volgens Colonnesi, Napoleone en Bögels (2014) hangt negatieve verlegenheid samen met

gedragsinhibitie. Negatief verlegen kinderen kunnen geremdheid in gedrag ontwikkelen. De positieve expressie van verlegenheid bestaat uit coy-smiles (Colonnesi et al., 2013; Reddy, 2000). Coy-smiles zijn verlegen lachjes die zich bij kinderen uiten in het gelijktijdig vermijden van communicatief contact (Izard & Hyson, 1986) en het afwenden van de blik, meestal beginnend een halve seconde voordat de piek van de lach (apex), begint af te nemen (Asendorpf, 1990). Soms wordt daarbij ook het hoofd of het lichaam afgewend (Keltner, 1995) of worden er handbewegingen richting het gezicht gemaakt (Lewis, Sullivan, Stanger, & Weiss, 1989). Volgens Colonnesi et al. (2013) is de positieve expressie van verlegenheid een reactie op een sociale situatie, die het kind tegelijkertijd in staat stelt om de opwinding die ontstaan is te reguleren, de sociale connectie met de ander te behouden, positieve interacties te verlengen, voldoening uit te lokken en uiteindelijk sociale ervaringen te verbeteren.

De Stabiliteit en Continuïteit van Verlegenheid en de Relatie tussen Verlegenheid en Angst Naast Buss (1980, 1986) en Buss en Goldsmith, (2000) hebben Karevold, Ystrøm, Coplan, Sanson en Mathiesen (2012) onderzoek gedaan naar negatieve verlegenheid. Zij volgden elf jaar lang 921 kinderen om uitspraken te kunnen doen over de stabiliteit en continuïteit van verlegenheid. Er waren meetmomenten op 1.5, 2.5, 4.5, 8-9 en 12-13 jarige leeftijd van de kinderen. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat verlegenheid in de kindertijd matig stabiel is (r = .50), met een toename van verlegenheid in de vroege kindertijd (van M= 2.08 op 1.5 jarige leeftijd, naar M= 2.23 op 4.5 jarige leeftijd). Verder blijkt uit deze studie dat verlegenheid en angstsymptomen bij ouders zelf invloed hebben op de kinderen. Ouders die zelf verlegen of angstig zijn hebben vaak ook meer verlegen kinderen. Aangezien de positieve of negatieve ontwikkeling van verlegenheid gevolgen kan hebben voor een kind, speelt verlegenheid een grote rol in het leven van kinderen.

In het verleden is er binnen het verlegenheidonderzoek ook gekeken naar de relatie tussen verlegenheid en angst. Daarbij werd enige samenhang tussen verlegenheid en angst gevonden (Van Ameringen, Mancini & Oakman, 1998; Prior, Smart, Sanson, & Oberklaid, 2000; Stein & Chavira, 1998; Turner, Beidel, & Townsley, 1990). Colonnesi et al. (2014)

(6)

hebben onderzoek gedaan naar de mate waarin en de manier waarop positieve en negatieve expressies van verlegenheid bij kinderen van 2.5 jaar gerelateerd zijn aan hun huidige niveau van angst. Daarbij werden drie subtypen van angst toegepast. Allereerst werd gekeken naar gegeneraliseerde angst, waarbij er sprake is van ernstige zorgen over verschillende

gebeurtenissen in het dagelijks leven (American Psychiatric Association, 2013). Ten tweede werd gekeken naar sociale angst waarbij er sprake is van grote onzekerheid en verlegenheid voor alledaagse sociale interacties (American Psychiatric Association, 2013). Het derde subtype was separatieangst, hierbij is er sprake is van angst om verlaten te worden (American Psychiatric Association, 2013). Aan de kinderen die meededen aan dit onderzoek werd gevraagd dierengeluiden te imiteren in bijzijn van een vreemde. Vervolgens vond er een terug- kijk- situatie plaats waarin de kinderen terugkeken naar hun optreden (deze was op tv opgenomen). Op deze manier werden de positieve en negatieve expressies van verlegenheid uitgelokt. Aan de hand van de ‘Preschool Anxiety Scale – Revised Version’ (PAS-R) werd het niveau van angst bij de kinderen gemeten. Uit de resultaten van het onderzoek kwam naar voren dat de kinderen meer positieve en negatieve expressies van verlegenheid lieten zien in de performance- situatie dan in de terug- kijk- situatie. De positieve expressies van

verlegenheid bij kinderen werden geassocieerd met een lager niveau van angst. Dit lagere niveau van angst kwam naar voren uit ouder- rapportages. Kinderen met een lager niveau van angst leken over meer sociabiliteit en sociale vaardigheden te beschikken. Negatieve reacties van kinderen werden geassocieerd met een hoger niveau van angst en een lager niveau van sociabiliteit en sociale vaardigheden. De resultaten suggereerden dat de positieve expressies van verlegenheid een sociale functie in interpersoonlijke interacties dienen en dat ze vroege angstsymptomen reguleren.

Er zijn slechts enkele longitudinale studies waarin de stabiliteit en continuïteit van verlegenheid onderzocht werd of waarin er een verband gelegd werd tussen positieve en negatieve expressies van verlegenheid en angst bij kinderen (Colonnesi et al., 2013;

Colonnesi et al., 2014; Degnan, Henderson, Rubin, & Nichols, 2008; Karevold et al., 2012; Reddy, 2000 & 2001 & 2005; Sanson, Pedlow, Cann, Prior, & Oberklaid, 1996). De huidige studie zou daarom kunnen bijdragen aan de vergroting van de wetenschappelijke

onderbouwing met betrekking tot verlegenheid en angst bij kinderen. Daarnaast zal er binnen de huidige studie niet alleen informatie verzameld worden aan de hand van vragenlijsten, maar ook aan de hand van testsituaties met kinderen. Van dit onderzoeksinstrument is nog zelden gebruik gemaakt binnen verlegenheidonderzoek.

(7)

De Huidige Studie

Deze studie is een vervolg naar aanleiding van de studie van Colonnesi et al. (2014). Het doel van deze studie is om meer inzicht te verkrijgen in de stabiliteit en continuïteit van positieve en negatieve expressies van verlegenheid bij kinderen tussen 2.5 jaar (T1) en 4.5 jaar (T2). Er wordt uitgegaan van matige stabiliteit van verlegenheid met een toename van verlegenheid tussen T1 en T2. Daarnaast wordt er gekeken naar de relatie tussen positieve en negatieve verlegenheid en gegeneraliseerde-, sociale-, separatie- en totale angst op T1 en T2. Er wordt in deze studie uitgegaan van negatieve verlegenheid en niet van negatieve reacties zoals in de studie van Colonnesi et al. (2014) omdat verwacht wordt dat er door gebruik van andere analyses wel sprake is van een verband tussen negatieve verlegenheid en angst.

Deze studie heeft zich hierop gericht middels de vraagstellingen: Is er sprake van stabiliteit bij kinderen tussen T1 en T2 in de positieve en negatieve expressies van

verlegenheid? en Is er sprake van een verband tussen positieve en negatieve expressies van verlegenheid op T1 en T2 en het niveau van angst bij deze kinderen? De volgende

hypothesen worden hierbij onderzocht:

1) Er wordt op basis van Karevold et al. (2012) een matige stabiliteit (r = .50 - .70) in de positieve en negatieve expressies van verlegenheid bij kinderen verwacht, met een toename van verlegenheid tussen T1 en T2.

2) Er wordt op basis van Colonnesi et al. (2014) verwacht dat de positieve expressies van verlegenheid bij kinderen op T1 en T2 samenhangen met een lager niveau van angst gemeten aan de hand van de PAS-R.

3) Er wordt op basis van Colonnesi et al. (2014) verwacht dat de negatieve expressies van verlegenheid bij kinderen op T1 en T2 samenhangen met een hoger niveau van angst gemeten aan de hand van de PAS-R.

Methode Participanten en Procedure

Er deden in totaal 66 eerstgeboren kinderen en ouders mee aan het onderzoek op T1 (Mleeftijd = 29.76 maanden, SD = 00.70, leeftijdsrange = 4 maanden) en op T2 (Mleeftijd = 53.27 maanden, SD = .67, leeftijdsrange = 3 maanden). Dit waren 36 meisjes en 30 jongens.

De participanten waren onderdeel van een longitudinaal onderzoek van de Universiteit van Amsterdam naar sociale angst bij jonge kinderen. Gezinnen die meededen aan het

onderzoek woonden in en rond Amsterdam en waren verbonden aan het onderzoek vanaf de zwangerschap van het eerste kind. De participanten werden geworven doormiddel van folders

(8)

geleverd door verloskundigen, rondvraag tijdens zwangerschapstrainingen en bij babywinkels en via advertenties in magazines en in verloskundigenkantoren. Ouders en kind zijn voor onderzoek vijf keer naar het babylab gekomen en onderzocht; nog voor het kind geboren was, bij vier maanden, bij 1 jaar, bij 2.5 jaar en bij 4.5 jaar. De ouders waren allen midden- tot hoogopgeleid, Mmoeder = 7.01, SD = 1.18; Mvader = 6.56, SD = 1.60 (op een schaal van 1: basis onderwijs; tot 8 universiteit) en spraken vloeiend Nederlands of Engels. Kinderen werden uitgesloten van onderzoek bij een Apgar score van minder dan 8, een geboortegewicht lager dan 2500 gram en bij neurologische afwijkingen.

Setting

De positieve en negatieve expressies van verlegenheid werden op T1 en T2 gemeten doormiddel van experimentele taken. De observaties vonden plaats in een experimentele ruimte met drie op afstand bestuurbare camera’s en één hoge resolutie camera, waarmee close-up shots van het gezicht en het bovenlichaam van het kind werden verkregen. Tijdens de taak werden de kinderen blootgesteld aan een emotioneel intensieve, sociale situatie waarin er door een proefleidster aan ze werd gevraagd om een performance taak uit te voeren. Kinderen werden daarnaast blootgesteld aan positieve aandacht en complimenten van de proefleidster en aanwezige ouder.

Instrumenten

Performance taak, T1 (2.5 jaar). De expressie van verlegenheid bij kinderen werd op T1

gemeten aan de hand van een performance taak. Kinderen werden daarbij door een proefleidster uitgenodigd om op een houten kruk voor een spiegel te gaan zitten naast de proefleidster. Figuur 1 toont de setting voor de performance taak op T1. Moeder en een proefleidster waren aanwezig tijdens te taak. Moeder ging op een bank zitten, 3 meter van de spiegel vandaan. Alleen bij weigering van het kind om zonder moeder op de kruk te zitten werd moeder uitgenodigd om plaats te nemen naast de spiegel. Tijdens de taak werden zes dierenhandpoppen getoond aan het kind. De proefleidster wees op haar beurt elk dier aan en vroeg aan het kind het dier bij naam te noemen en het geluid van het dier te imiteren. Bij het reproduceren van het geluid kreeg het kind complimenten en werd het uitgenodigd het geluid harder te herhalen. Bij geen reactie, imiteerde de proefleidster het dierengeluid en vroeg aan het kind het geluid te herhalen. De taak werd beëindigd na benoeming en imitatie van alle dieren. De attributen die bij de experimentele taak gebruikt werden, waren:

dierenhandpoppen, een kast met daarachter een televisie en een ‘one-way’ spiegel 8

(9)

(40x60x30cm). Een verborgen videocamera was geplaatst op de bodem van de kast om de prestaties van het kind op te kunnen nemen. De taak had een maximale duur van 120 seconden.

Figuur 1. Performance Taak, T1

Performance taak, T2 (4,5 jaar). De expressie van verlegenheid op T2 werd ook gemeten

aan de hand van een performance taak. Kinderen werden door een proefleidster uitgenodigd om een optreden te doen, in verkleedspullen en op een podium. Kinderen namen plaats achter een microfoon en werden in een spotlight voor een camera gezet. Figuur 2 en 3 tonen de setting en kleding voor de performance taak op T2. Aan de kinderen werd gevraagd om een liedje te zingen. De taak werd uitgevoerd in bijzijn van de vaders van de kinderen, een vreemde cameravrouw en een proefleidster. Alleen bij weigering van het kind om zonder vader op het podium te staan, mocht vader plaatsnemen op een kruk naast het kind. De proefleidster zat op een kruk schuin voor het podium. Zij kondigde het optreden aan en vroeg welk lied er gezongen zou worden. Na aankondiging van het optreden werd de observatie gestart. Bij het ontbreken van een aankondiging werd de observatie gestart zodra de proefleidster had aangegeven dat het kind kon beginnen met zingen. Na het zingen gaf de proefleidster complimenten en nodigde het kind uit nog een lied te zingen. Bij geen reactie

Dieren Spiegel Camera Kind Proefleidster 9

(10)

begon de proefleidster een bekend lied te zingen en werd aan het kind gevraagd om verder te zingen. De taak werd beëindigd als er een lied gezongen was of als het kind weigerde te zingen. De attributen die bij de experimentele taak gebruikt werden, waren onder andere: een podium, een camera, een spotlight, een microfoon en verkleedspullen, zoals een jurkje of bloesje en een stoere ketting. De cameravrouw zat op een stoel schuin tegenover het kind en bediende de camera, zodat de prestaties van het kind opgenomen konden worden. De taak had een maximale duur van 120 seconden. Wanneer het optreden korter duurde dan 120 seconden, eindigde de observatie net voordat het applaus begon.

Figuur 2. Performance Taak, T2

Figuur 3. Kledingattributen Performance Taak, T2

Kind Proefleidster Vader Vreemde cameravrouww 10

(11)

Het coderen van emotionele expressies bij kinderen

Voor het coderen van de expressies van positieve en negatieve verlegenheid werd het coderingsysteem van Colonnesi et al. (2013; 2014) gebruikt. Dit coderingssysteem is

gebaseerd op de coderingssystemen van Asendorpf (1990), Bolzani et al. (2005), Ekman en Friesen (1978), Lewis (1995) en Reddy (2000; 2001). Het programma ‘The Observer XT’ (Noldus, Trienes, Hendriksen, Jansen, & Jansen, 2000) werd binnen deze studie gebruikt om de video-observaties te coderen. Gedrag van kinderen werd gecodeerd als ‘state event’, ‘point event’ of ‘modifier’. Een ‘state event’ is een gedraging die gedurende langere tijd (minimaal 1.5 seconde) voorkomt, zoals het hebben van een positieve of negatieve gezichtsuitdrukking. Een ‘point event’ is een gedraging die op één moment kort voorkomt, zoals het afwenden van de blik. Een ‘modifier’ is een toevoeging aan het gedrag dat al getoond wordt. Een positieve gezichtsuitdrukking kan gepaard gaan met lachcontrole en een negatieve gezichtsuitdrukking kan gepaard gaan met huilen. Tabel 1 geeft het coderingsysteem van de expressie van

verlegenheid tijdens de performance taken op T1 en T2 weer. De codeurs werden eerst getraind op een vereenvoudigd geheel van gedragingen (apex, blik afwenden, hoofd afwenden en lichaam afwenden), om hen vertrouwd te maken met het gebruik van ‘The Observer XT’. In Tabel 2 wordt een omschrijving gegeven van de gecodeerde, positieve en negatieve expressies van verlegenheid.

Tabel 1

Coderingsysteem voor de Expressie van Verlegenheid tijdens de Performance taak Gecodeerd Gedrag met Type, Omschrijving en Variabelen

__________________________________________________________________________

Gecodeerd gedrag

Gedrag Type Omschrijving

Positieve gezichtsuitdrukking SE Gesloten en open lachjes; te zien aan het omhoog krullen van de mondhoeken,

samenknijpen van de ogen, omhoog krullen van de wangen en het openen van de mond

- Lach controle MO De lach inhouden door mond gesloten te houden en lippen gespannen gesloten te houden

(12)

Negatieve gezichtsuitdrukking SE Fronzen, verdrietig gezicht; te zien aan

laaghangende wenkbrauwen, samenknijpen van de ogen en het openen van de mond

- Huilen MO Fronzen, verdrietig gezicht met tranen; te zien

aan laaghangende wenkbrauwen, samenknijpen

van de ogen, tranen en het openen van de mond

Apex PE Fase van de lach waarin de mondhoeken op

maximale hoogte gekruld zijn Blik afwenden PE Blik afwenden van het interactiepunt

Hoofd afwenden PE Hoofd afwenden van het interactiepunt Lichaam afwenden PE Lichaam afwenden van het interactiepunt

Noot. SE = State event, PE = Point event, MO= Modifier.

Tabel 2

Coderingen van Positieve en Negatieve Expressies van Verlegenheid

Positieve Expressies Verlegenheid Positieve gezichtsuitdrukking met afwending van de blik, het hoofd of het lichaam en eventuele lach controle.

Negatieve Expressies Verlegenheid Negatieve gezichtsuitdrukking met afwending van de blik, het hoofd of het lichaam en eventueel huilen.

Interbeoordelaarbetrouwbaarheid

Met behulp van het programma ‘The Observer XT 11.0’ werd over 11 observaties (±16%) van de 66 video-observaties de interbeoordelaarbetrouwbaarheid tussen alle observatoren berekend (Cohen’s kappa = .83). Tevens werd de betrouwbaarheid van het coderen van negatieve- en positieve gezichtsuitdrukkingen over 10 observaties berekend (Cohen’s kappa= .74, gecorrigeerd voor κ maximum = .76) en werd de betrouwbaarheid van het coderen van de point events over 10 observaties berekend: apex, blik afwenden en hoofd afwenden (Cohen’s kappa= .47, gecorrigeerd voor κ maximum = .64).

Het meten van angst

(13)

De angstsymptomen van de kinderen werden gemeten op T1 en T2 aan de hand van de PAS-R (Broeren & Muris, 2008; Edwards, Rapee, Kennedy & Spence, 2010; Spence, Rapee, McDonald, & Ingram, 2001). De PAS-R is een vragenlijst die angst bij jonge kinderen meet en bestaat uit 28 items, die gescoord worden op een 4-punt Likert schaal. De vragenlijst is verdeeld in vier subschalen: Sociale angst (7 items), gegeneraliseerde angst (7 items), separatie angst (5 items) en specifieke fobieën (9 items). De PAS-R in zijn geheel en zijn 4 subschalen tonen een acceptabele interne consistentie (range α = .72-.92) en 12 maanden stabiliteit y (rs = .60-.75).

Op basis van studies van Spence et al. (2001), Broeren en Muris (2008) en Edwards et al. (2010) is gebleken dat cross-informant correlaties tussen moeders en vaders voor de PAS-R scores van kinderen op T1 en T2 matig zijn, ze zijn het laagst bij de subschaal

separatieangst (r =.60) en het hoogst bij de subschaal sociale angst (r =.75). Alle correlaties van deze vragenlijst zijn significant (p < .001). Scores op de schaal tonen ook verwachte correlaties met een zekere mate van emotionele problemen, gediagnosticeerde

angststoornissen en gedragsindicatoren van angst. De totale schaal van de PAS-R is sterk gecorreleerd met het aantal diagnoses (r =.73, p <.001). Gemiddelde PAS-R scores zijn 23.33 (SD = 8.52) voor kinderen zonder diagnose.

Analyse

De verdelingen van de data werden allereerst beoordeeld op scheefheid (George, 2003). Zowel de horizontale verdeling (Skewness) als de verticale verdeling (Kurtosis) van de criteriale variabelen (positieve verlegenheid T1, negatieve verlegenheid T1, positieve verlegenheid T2, negatieve verlegenheid T2) waren niet normaal verdeeld. De scores van de vier emotionele expressies werden daarom logistisch getransformeerd (Field, 2009). Aan de hand van een non- parametrische Spearman correlatie werd bestudeerd of de positieve en negatieve expressies van verlegenheid stabiel bleven over de tijd bij kinderen tussen T1 en T2. Effecten werden geïnterpreteerd als: ±.10 = laag; ±.30 = matig; ±.50 = groot (Field, 2009). Ook werd een gepaarde t-toets uitgevoerd om eventuele verschillen in het aantal expressies van verlegenheid bij deze kinderen aan te kunnen tonen. Daarnaast werd doormiddel van een non- parametrische Spearman correlatie getracht een verband aan te tonen tussen de expressies van verlegenheid tijdens de performance taken op T1 en T2 en de scores op de PAS-R (angst). Om de predictieve waarde van de oude (2.5 jaar) en nieuwe (4.5 jaar) expressies van verlegenheid op het niveau van angst bij de kinderen te toetsen, werden hiërarchische regressieanalyses gebruikt. In deze analyses werden in stap 1 de positieve en

(14)

negatieve expressies van verlegenheid op T1 ingevoerd. Hierna zijn in stap 2 de positieve en negatieve expressies van verlegenheid op T2 toegevoegd. Gegevens van drie kinderen zijn niet meegenomen in de studie omdat de data van deze kinderen niet compleet was.

Resultaten Descriptieve Analyses

Tabel 3 geeft een overzicht van het aantal positieve en negatieve expressies van verlegenheid tijdens de performance situaties op T1 en T2. Daarbij wordt per gedraging aangegeven hoeveel keren de gedraging wordt getoond en door hoeveel kinderen. Daarnaast worden de gemiddelden en geassocieerde standaarddeviaties van het totale aantal positieve en negatieve expressies van verlegenheid weergegeven. Gedragingen die getoond werden waren blik afwendingen, hoofd afwendingen en lichamelijke afwendingen of combinaties hiervan. Met name blik- en hoofdafwendingen kwam veel voor. Er is te zien dat op T1 meer positieve expressies van verlegenheid voorkwamen dan op T2 en dat op T2 meer negatieve expressies van verlegenheid voorkwamen dan op T1. De scores van vaders en moeders op de PAS-R werden voor verdere analyse eerst met elkaar gecombineerd, daarom toont Tabel 4 de correlaties tussen moeders en vaders. Daarnaast worden de gemiddelde scores op de PAS-R vragenlijst van moeders en vaders, de standaarddeviaties en de cronbach’s alpha per

subschaal weergegeven. De correlaties tussen moeders en vaders zijn redelijk tot sterk en de cronbach’s alpha per subschaal is hoog.

(15)

Tabel 3

Positieve en Negatieve Expressies van Verlegenheid Tijdens de Performance Taak op T1 en T2

T1 T2

Totaal aantal Totaal aantal reacties bij reacties bij

kinderena (N kinderen) M (SD) kinderena (N kinderen) M (SD) Positieve Expressie Verlegenheid 244 (66) 2.49 (3.08) 174 (48) 2.52 (2.90)

GA 73 (38) 102 (42) HA 54 (36) 7 (7) GA+HA 90 (37) 42 (21) GA+BA 8 (8) 10 (9) HA+BA 13 (11) 2 (2) GA+BA+HA 16 (12) 11 (6)

Negatieve Expressie Verlegenheid 66 (28) 0.68 (1.78) 193 (29) 2.80 (5.00) GA 15 (9) 117 (24) HA 17 (12) 12 (7) GA+HA 15 (12) 49 (20) GA+BA 1 (1) 6 (5) HA+BA 2 (2) 6 (5) GA+BA+HA 19 (6) 3 (3) Totaal 11.91 (5.45)

Noot. GA=Gaze Aversion (blik afwenden); HA=Head Aversion (hoofd afwenden); BA=Body Aversion (lichaam afwenden) a

Drie kinderen werden uitgesloten.

(16)

Tabel 4

Gemiddelden, Standaarddeviaties en Cronbach’s Alpha Coëfficiënten voor de Subschalen en Totaalscores van de PAS-R, en Correlaties Tussen Moeders en Vaders

Moeder Vader Correlatie Moeder en Vader M (SD) α M (SD) α r PAS-R schalen Sociaal 1.98 (0.75) .86 2.10 (0.74) .86 .51** Gegeneraliseerd 2.00 (0.71) .86 1.93 (0.62) .85 .49** Separatie 1.58 (0.63) .87 1.63 (0.53) .87 .31* Totale score 1.80 (0.47) .86 1.84 (0.49) .86 .36** Noot. *p <.05, **p <.01 16

(17)

De Stabiliteit en Continuïteit van de Expressie van Verlegenheid

Voor de stabiliteit van verlegenheid geldt dat er geen significante correlaties gevonden werden tussen de positieve expressies van verlegenheid op T1 en de positieve expressies van verlegenheid op T2 (r(66) = .05). Er is ook geen significante correlatie gevonden tussen de negatieve expressies van verlegenheid op T1 en de negatieve expressies van verlegenheid op T2 (r(66) = -.03). Er is echter wel een significante, negatieve relatie gevonden tussen de positieve expressies van verlegenheid op T1 en de negatieve expressies van verlegenheid op T2 (r(66)= -.25, p < .05). Andersom is er sprake van significantie tussen de negatieve expressies van verlegenheid op T1 en de positieve expressies van verlegenheid op T2, ze zijn negatief gecorreleerd (r(66)= -.25, p < .05).Verder is er een significante correlatie gevonden tussen positieve en negatieve expressies van verlegenheid op T1 (r(66)= -.28, p < .05). Er is hierbij sprake van een negatief verband.

Voor de continuïteit van verlegenheid is uit de gepaarde t-toets gebleken dat

negatieve verlegenheid significant toeneemt, van M = 0.15 op T1 (SD = 0.26) naar M = 0.30 op T2 (SD= 0.43). Het verschil ligt tussen de -.28 en -.03. t(65)= -2.53, p < .05, 95% BI [-.28; -.03]. Er is geen sprake van een significante toename van positieve verlegenheid, van M= 0.36 op T1 (SD = 0.30) naar M= 0.41 op T2 (SD= 0.33). Het verschil ligt tussen de .16 en -.05. t(65)= -1.01, 95% BI [-.16; -.05].

Er is sprake van een zeer zwakke tot zwakke mate van stabiliteit van verlegenheid tussen T1 en T2 (r= .05 en -.03). Voor de continuïteit van verlegenheid geldt dat er een significante toename van negatieve verlegenheid tussen T1 en T2 is gevonden (een toename van M = 0.15). Er is geen significante toename van positieve verlegenheid tussen T1 en T2 gevonden (een toename van M= 0.05).

De Relatie tussen Positieve en Negatieve Expressies van Verlegenheid en Angst

Voor positieve verlegenheid in relatie met angst geldt dat er een significante,

negatieve correlatie is gevonden tussen gegeneraliseerde angst en de positieve expressies van verlegenheid tijdens de performance taak op T2 (r(66) = -.26, p < .05) (zie Tabel 5). Er is daarnaast een significant, negatief verband gevonden tussen sociale angst en de positieve expressies van verlegenheid op T1 (r(66) = -.27, p < .05) en tussen separatieangst en de positieve expressies van verlegenheid op T1 én T2 (r(66) = -.27, p < .05 en r(66) = -.29, p <.05). Ook is er sprake van een significant, negatief verband tussen de uitkomsten op de totale PAS-R vragenlijst en de positieve expressies van verlegenheid bij kinderen op T1 (r(66) = -.33, p < .05).

(18)

Voor negatieve verlegenheid in relatie met angst geldt dat sociale angst en de

negatieve expressies van verlegenheid tijdens de performance taak op T2 positief met elkaar gecorreleerd zijn (r(66) = .32, p <.05) (zie Tabel 5).

Tabel 5

Correlaties Tussen de Niveaus van Angst, Gerapporteerd door Beide Ouders (Gemiddelden) (PAS-R) en de Positieve en Negatieve Expressies van Verlegenheid

Expressie van Verlegenheid

Positief T1 Negatief T1 Positief T2 Negatief T2 PAS-R schalen Gegeneraliseerd -.25 .38 -.26* .12 Sociaal -.27* .10 -.20 .32* Separatie -.27* .74 -.29* .17 Totaal -.33* .14 -.16 .17 Noot. *p <.05. Voor het toetsen van de tweede en derde hypothese binnen deze studie werd naast Spearman correlatie analyses ook gebruik gemaakt van vier hiërarchische regressieanalyses met de expressie van verlegenheid als voorspeller van angst (gegeneraliseerd, sociaal, separatie, en totale angst). In Tabel 6 zijn de resultaten van de hiërarchische regressieanalyse met gegeneraliseerde angst weergegeven. Er werd een negatieve trend in de analyse tussen de positieve expressie van verlegenheid op T2 (β = -.26, p < .10) en gegeneraliseerde angst gevonden. Tabel 6 Hiërarchische Regressieanalyse van de Positieve en Negatieve Expressies van Verlegenheid op T1 en T2 met Gegeneraliseerde Angst, gemeten doormiddel van de PAS-R Bèta t R² R2 Change en F Change Gegeneraliseerde Angst Stap 1 .06 F= 1.721

Positieve Verlegenheid T1 -.22 -1.64

(19)

Negatieve Verlegenheid T1 .04 .31 Stap 2 .14 F= 2.174 .08 en 2.54 Positieve Verlegenheid T1 -.17 -1.29 Negatieve Verlegenheid T1 -.02 -.17 Positieve Verlegenheid T2 -.26 -1.98+ Negatieve Verlegenheid T2 .15 1.13 Noot. +p <.10.

In Tabel 7 zijn de resultaten van de hiërarchische regressieanalyse met sociale angst weergegeven. Er werd een positieve trend in de analyse tussen de negatieve expressie van verlegenheid op T2 (β = .24, p < .10) en sociale angst gevonden. Het toevoegen van de positieve en negatieve expressies van verlegenheid op T2 in stap 2 zorgt voor een toename in het percentage verklaarde variantie van verlegenheid en sociale angst. Het regressiemodel verklaart 16% van de variantie van sociale angst in de populatie. F (4, 55) = 2.685, p < .05, ∆ R2 = 0.16.

Tabel 7

Hiërarchische Regressieanalyse van de Positieve en Negatieve Expressies van Verlegenheid op T1 en T2 met Sociale Angst, gemeten doormiddel van de PAS-R

Bèta t R² R2 Change en F Change Sociale Angst Stap 1 .10 F= 3.032 Positieve Verlegenheid T1 -.17 -1.29 Negatieve Verlegenheid T1 .21 1.60 Stap 2 .16 F= 2.685* .07 en 2.21 Positieve Verlegenheid T1 -.11 -.80 Negatieve Verlegenheid T1 .18 1.33 Positieve Verlegenheid T2 .12 -.96 19

(20)

Negatieve Verlegenheid T2 .24 1.90+ Noot. *p <.05, +p <.10.

In Tabel 8 zijn de resultaten van de hiërarchische regressieanalyse met separatie- angst weergegeven. Er werd een negatieve trend in de analyse tussen de positieve expressie van verlegenheid op T2 (β = -.24, p < .05) en separatie- angst gevonden.

Tabel 8

Hiërarchische Regressieanalyse van de Positieve en Negatieve Expressies van Verlegenheid op T1 en T2 met Separatie- Angst, gemeten doormiddel van de PAS-R

Bèta t R² R2 Change en F Change Separatie Angst Stap 1 .04 F= 1.166 Positieve Verlegenheid T1 -.20 -1.44 Negatieve Verlegenheid T1 .004 -.03 Stap 2 .11 F= 1.700 .07 en 2.19 Positieve Verlegenheid T1 -.15 -1.09 Negatieve Verlegenheid T1 -.06 -.41 Positieve Verlegenheid T2 -.24 -1.79+ Negatieve Verlegenheid T2 .15 1.14 Noot. +p <.10.

In Tabel 9 zijn de resultaten van de hiërarchische regressieanalyse met totale angst weergegeven. Er werd een negatieve trend in de analyse tussen de positieve expressie van verlegenheid op T1 (β = -.25, p < .10) en totale angst gevonden. Het regressiemodel verklaart 11% van de variantie van sociale angst in de populatie. F (2, 57) = 3.569, p < .05, ∆ R2

= 0.11. Het toevoegen van de positieve en negatieve expressies van verlegenheid op T2 in stap 2 zorgt voor een toename in het percentage verklaarde variantie van verlegenheid en totale angst. Er wordt nu 16% van de variantie van totale angst in de populatie verklaart. F (4, 55) = 2.609, p < .05, ∆ R2 = 0.16.

(21)

Tabel 9

Hiërarchische Regressieanalyse van de Positieve en Negatieve Expressies van Verlegenheid op T1 en T2 met Totale Angst, gemeten doormiddel van de PAS-R

Bèta t R² R2 Change en F Change Totale Angst Stap 1 .11 F= 3.569* Positieve Verlegenheid T1 -.25 -1.88+ Negatieve Verlegenheid T1 .16 1.22 Stap 2 .16 F= 2.609* .05 en 1.56 Positieve Verlegenheid T1 -.20 -1.49 Negatieve Verlegenheid T1 .12 .89 Positieve Verlegenheid T2 -.16 -1.22 Negatieve Verlegenheid T2 .17 1.33 Noot. *p <.05, +p <.10. Discussie

De Stabiliteit van Verlegenheid

In de huidige studie werd getoetst of er sprake is van stabiliteit in de expressie van verlegenheid bij jonge kinderen. Daarnaast is getoetst of er een relatie te vinden is tussen verlegenheid en angst bij jonge kinderen. Ten eerste werd verwacht dat er sprake was van matige stabiliteit in de expressie van verlegenheid met een toename van verlegenheid tussen T1 en T2 (Hypothese 1). Hypothese 1 wordt gedeeltelijk aangenomen. Voor de stabiliteit van verlegenheid is gevonden dat het aantal expressies van verlegenheid niet gelijk blijft tussen T1 en T2. Kinderen die op 2.5 jarige leeftijd verlegen zijn hoeven niet ook verlegen te zijn op 4.5 jarige leeftijd. Andersom geldt dat kinderen die op 2.5 jarige leeftijd wel verlegen zijn niet verlegen hoeven te zijn op 4.5 jarige leeftijd. Voor de continuïteit van verlegenheid geldt dat er een significante toename is gevonden tussen negatieve verlegenheid op T1 en op T2. Kinderen die negatieve verlegenheid tonen op 2.5 jarige leeftijd hebben een grotere kans meer negatieve verlegenheid te tonen op 4.5 jarige leeftijd. De gegevens sluiten gedeeltelijk aan op de literatuur van Karevold et al. (2012). Karevold et al. geven in hun studie aan dat

(22)

verlegenheid matig stabiel is in de kindertijd en dat er daarnaast sprake is van een toename van verlegenheid in de vroege kindertijd en een afname van verlegenheid in de latere

kindertijd. Karevold et al. suggereren daarbij dat deze veranderingen afhankelijk lijken te zijn van bepaalde ontwikkelingsperiodes. Zij scheidden verlegenheid bij de kinderen binnen hun studie daarom in twee ontwikkelingsstadia. Een stadium van 0 tot 4.5 jaar en een stadium van 4.5 tot 12 jaar. Daarbij vonden zij een sterkere groei en meer variantie van verlegenheid in het eerste stadium. Een mogelijke verklaring voor deze bevinding zou kunnen zijn dat

psychologische mechanismen in de twee stadia verschillen. Voor zeer jonge kinderen geldt dat verlegenheid met name een reactie is op nieuwe situaties en dat deze verlegenheid minder voorspelbaar is omdat nieuwe situaties zich onregelmatig voordoen (Kagan, 1997). Voor de oudere kinderen in het tweede stadium geldt dat verlegenheid zich bij hen vooral voordoet tijdens situaties waarin er een sociale beoordeling plaatsvind, zoals op school (Crozier, 2001). Kinderen in het tweede stadium gaan, in tegenstelling tot kinderen in het eerste stadium, naar school en krijgen daarbij voor het eerst te maken met sociale beoordelingen. In de huidige studie is ook een toename van verlegenheid in de vroege kindertijd gevonden. Op gebied van continuïteit van verlegenheid in de vroege kindertijd worden de resultaten van Karevold et al. dus ondersteund. Echter, op gebied van stabiliteit sluiten de bevindingen uit de huidige studie niet aan bij de bevindingen van Karevold et al. In deze studie is geen stabiliteit gevonden tussen positieve en negatieve verlegenheid op T1 en T2. Dit gegeven zou verklaart kunnen worden door het feit dat de kinderen binnen de huidige studie in het eerste

ontwikkelingsstadium zouden vallen. In dit eerste stadium is er sprake van een sterkere groei en meer variantie van verlegenheid en dus minder stabiliteit van verlegenheid. De

interpretaties van de resultaten van Karevold et al. lijken daarmee van toepassing te zijn op de huidige studie. De huidige studie is een aanvulling op de studie van Karevold et al., omdat de toename van verlegenheid nogmaals wordt aangetoond doormiddel van andere

onderzoeksinstrumenten.

De bevindingen met betrekking tot stabiliteit en continuïteit binnen deze studie lijken daarnaast aansluiting te vinden bij de resultaten van Buss (1980; 1986). Buss onderscheid twee soorten verlegenheid die na elkaar lijken te ontstaan. Zelfbewuste verlegenheid volgt angstige verlegenheid op. Terwijl gezond ontwikkelende kinderen steeds minder angstig worden naarmate ze ouder worden, neemt hun zelfbewustzijn toe. De toename van

zelfbewustzijn zou kunnen bijdragen aan de toename van verlegenheid die werd gevonden bij de kinderen binnen de huidige studie.

De Relatie tussen Verlegenheid en Angst

(23)

Ten tweede werd verwacht dat de positieve expressies van verlegenheid bij kinderen tussen T1 en T2 samenhangen met een lager niveau van angst (Hypothese 2). Hypothese 2 wordt aangenomen. Kinderen die voornamelijk positieve expressies van verlegenheid lieten zien tijdens de performance taak op T1, vertoonden minder sociale- en gegeneraliseerde angstsymptomen naarmate de leeftijd toenam. Daarnaast vertoonden zij minder

angstsymptomen in het algemeen. Voor de subschaal separatieangst is gevonden dat kinderen die positieve expressies van verlegenheid lieten zien, minder separatieangst- symptomen vertoonden op T1 én T2. Wanneer de expressie van verlegenheid als voorspeller van angst werd gezien, werd een negatieve trend gevonden tussen positieve expressies van verlegenheid op T2 en de gegeneraliseerde-, separatie- angst en totale angstsymptomen. Een hoge mate van positieve expressies van verlegenheid op T2 zou kunnen resulteren in een lagere mate van gegeneraliseerde, separatie- angstsymptomen en totale angstsymptomen.

Tot slot werd verwacht dat de negatieve expressies van verlegenheid bij kinderen tussen T1 en T2 samenhangen met een hoger niveau van angst (Hypothese 3). Hypothese 3 wordt aangenomen. Kinderen op T2 die negatieve expressies van verlegenheid lieten zien tijdens de performance taak vertoonden volgens moeder en vader meer sociale

angstsymptomen naarmate de leeftijd toenam. Wanneer de expressie van verlegenheid als voorspeller van angst werd gezien, werd een positieve trend gevonden tussen negatieve expressies van verlegenheid op T2 en sociale angst. Een hoge mate van negatieve expressies van verlegenheid op T2 zou kunnen resulteren in een hogere mate van sociale

angstsymptomen.

De bevindingen voor hypothese 2 en 3 sluiten aan bij de resultaten van het onderzoek van Colonnesi et al. (2014), aangezien in deze studie gebruik is gemaakt van dezelfde

proefpersonen. Uit de huidige studie is nogmaals gebleken dat positieve en negatieve verlegenheid van elkaar verschillen. Kinderen die voornamelijk positieve expressies van verlegenheid tonen, hebben waarschijnlijk een hogere sociabiliteit en betere (adaptieve) sociale vaardigheden. Deze kinderen laten sociaal adaptief gedrag zien (Colonnesi, et al., 2014) omdat zij in staat zijn om hun emoties te reguleren, zonder daarbij het sociale contact met de ander te verbreken. Dit kan gunstig zijn voor hun persoonlijke en emotionele

ontwikkeling. Daarnaast draagt de mogelijkheid tot het reguleren van emoties bij aan een gezonde emotionele en persoonlijke ontwikkeling (van Heck & den Oudsten, 2010). Kinderen die voornamelijk negatieve expressies van verlegenheid tonen hebben waarschijnlijk een lagere sociabiliteit en minder ontwikkelde sociale vaardigheden (Colonnesi et al., 2014). Dit kan ongunstig zijn voor hun persoonlijke en emotionele

(24)

ontwikkeling. Zij laten in tegenstelling tot de positief verlegen kinderen geen sociaal adaptief gedrag zien. Zij zijn niet in staat om hun emoties te reguleren, zonder daarbij het sociale contact met de ander te verbreken. Deze kinderen zouden veel kunnen leren van de positief verlegen kinderen met betrekking tot emotieregulatie en sociabiliteit.

Beperkingen en Toekomstig Onderzoek

Een eerste beperking van de huidige studie zou kunnen zijn dat deze op kleine schaal is uitgevoerd. Het onderzoek heeft alleen plaatsgevonden in en rond Amsterdam en de ouders van de kinderen zijn relatief hoog opgeleid. Hierdoor is niet met zekerheid te zeggen dat de ecologische validiteit hoog is. De huidige onderzoeksresultaten kunnen daarom alleen met uiterste voorzichtigheid worden gegeneraliseerd naar de algehele praktijk. Om met zekerheid te kunnen zeggen dat de ecologische validiteit hoog is zal er allereerst onderzoek gedaan moeten worden naar de invloed van een hoge sociaal- economische status (SES) van ouders op de expressie van verlegenheid en angst bij kinderen. Een eerste suggestie voor toekomstig onderzoek is dan ook het uitvoeren van een studie naar de invloed van een hoge SES op de expressie van verlegenheid en angst bij kinderen. Als daaruit blijkt dat een hoge SES geen invloed heeft, kunnen er gedegen uitspraken gedaan worden. Als blijkt dat een hoge SES wel invloed heeft zal er onderzoek gedaan moeten worden met een grotere steekproef, in

verschillende regio’s en met verschillende SES- niveaus.

Een tweede beperking van de huidige studie is dat er slechts twee meetmomenten (T1 en T2) zijn gebruikt om de relatie tussen verlegenheid en angst bij kinderen aan te tonen. Bij gebruik van meerdere meetmomenten worden mogelijk meer significante resultaten

gevonden. Een tweede suggestie voor toekomstig onderzoek is dan ook om gebruik te maken van meerdere meetmomenten in de vorm van performance situaties in relatie met de PAS-R vragenlijst en aanvullende gestandaardiseerde onderzoeksinstrumenten zoals de SCARED- vragenlijst (Birmaher et al., 1997) en de MASC- vragenlijst (March, Parker, Sullivan, Stallings & Conners, 1997). Er kan dan een gedetailleerdere en meer gedegen uitspraak worden gedaan over de relatie tussen verlegenheid en angst bij kinderen.

Een derde beperking van de huidige studie is dat er niet is gekeken naar de invloed van temperament op de expressie van positieve en negatieve verlegenheid bij kinderen. Terwijl ook temperament een belangrijke factor is in de ontwikkeling van kinderen (van Aken, 2006). Een derde suggestie voor toekomstig onderzoek is dan ook om naast de relatie tussen angst en de positieve en negatieve expressies van verlegenheid, te kijken naar de relatie tussen temperament en de positieve en negatieve expressie van verlegenheid.

(25)

Conclusie en Relevantie Voor de Praktijk

De huidige studie biedt nieuwe informatie binnen het verlegenheidsonderzoek. Allereest wordt nogmaals aangetoond dat verlegenheid negatief maar ook positief kan zijn. Daarnaast blijkt er sprake te zijn van een toename van negatieve verlegenheid in de vroege kindertijd. Ook blijkt dat verlegenheid met name samenhangt met sociale angst. Deze nieuwe informatie biedt mogelijkheden voor diepgaander verlegenheidonderzoek. De resultaten suggereren daarnaast het belang van een heroverweging van de rol van verlegenheid in de psychopathologie. De positieve expressie van verlegenheid kan als beschermende factor in de ontwikkeling van angststoornissen dienen. Deze vaardigheid zou kunnen worden aangeleerd aan extreem verlegen of angstige kinderen als strategie voor het omgaan met hun angsten. Daarnaast kan de vroege signalering van negatieve verlegenheid een gunstig gegeven zijn. Leerkrachten en medewerksters binnen kinderdagverblijven kunnen kinderen die veel negatieve verlegenheid tonen, laten oefenen met sociale situaties aan de hand van toneelspel of doormiddel van het spelen van sociale spelletjes. Zij kunnen kinderen die voornamelijk positieve verlegenheid tonen, complimenteren en stimuleren dit gedrag voort te zetten.

Referenties

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.). Washington, DC: Author.

Van Ameringen, M., Mancini, C., & Oakman, J. M. (1998). The relationship of behavioral inhibition and shyness to anxiety disorder. Journal of Nervous and Mental Disease, 186(7), 425-431.

Asendorpf, J. B. (1990). The expression of shyness and embarrassment. In W. R. Crozier (Ed.), Shyness and embarrassment: Perspectives from social psychology (pp. 87– 118). Cambridge, England: Cambridge University Press.

doi:10.1017/CBO9780511571183.004

Birmaher, B., Khetarpal, S., Brent, D., Cully, M., Balach, L., Kaufman, J., & Neer, S. M. (1997). The screen for child anxiety related emotional disorders (SCARED): Scale construction and psychometric characteristics. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 36(4), 545-553.

Bolzani Dinehart, L. H., Messinger, D. S., Acosta, S. I., Cassel, T., Ambadar, Z., & Cohn, J. F. (2005). Adult perceptions of positive and negative infant expressions. Infancy, 8, 279 –303. doi:10.1207/s15327078in0803_5

(26)

Broeren, S., & Muris, P. (2008). Psychometric evaluation of two new parent-rating scales for measuring anxiety symptoms in young Dutch children. Journal of Anxiety Disorders, 22, 949-958. doi:10.1016/j.janxdis.2007.09.008

Buss, A. H. (1980). consciousness and social anxiety. In A. H. Buss (Ed.), Self-consciousness and social anxiety (pp. 220–253). San Francisco, CA: Freeman. Buss, A. H. (1986). A theory of shyness. In W. H. Jones, J. M. Cheek, &

S. R. Briggs (Eds.), Shyness: Perspectives on research and treatment (pp. 39–46). New York, NY: Plenum Press. doi:10.1007/978-1-4899- 0525-3_4

Buss, A. H., & Plomin, R. (1984). Temperament: Early developing personality traits. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

Colonnesi, C., Bögels, S. M., de Vente, W., & Majdandžić, M. (2013). What the first coy smile says about positive shyness during infancy. Infancy, doi: 10.1111/j.1532-7078.2012.00117.x.

Colonnesi, C., Napoleone, E., Bögels, S.M. (2014). Toddlers’ Positive and Negative Expression of Shyness and the Relation to Anxiety. Manuscript submitted for publication.

Coplan, R. J., & Rubin, K. H. (2010). Social withdrawal and shyness in childhood: History, theories, definitions, and assessments. In K. H. Rubin & R. J. Coplan (Eds.), The development of shyness and social withdrawal (pp. 3–20). New York, NY: Guilford Press.

Crozier, R. W. (2001). Shyness, self-perception, and reticence. In R. J. Riding & S. G. Kayner (Eds.), Self-perception: International perspectives on individual differences (Vol. 2, pp. 53–76). Westport: Abler Publishing.

Degnan, K. A., Henderson, H. A., Fox, N. A., Rubin, K. H., & Nichols, K. (2008). Predicting social wariness in middle childhood: the moderating roles of childcare history,

maternal personality and maternal behavior. Social Development, 17, 471–487. Edwards, S. L., Rapee, R. M., Kennedy, S. J., & Spence, S. H. (2010). The assessment of

anxiety symptoms in preschool-aged children: The Revised Preschool Anxiety Scale. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 39, 400-409.

doi:10.1080/15374411003691701

Ekman, P., & Friesen, W. V. (1978). Facial action coding system. Palo Alto: Consulting Psychologist Press.

Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS (3th ed.). London, England: Sage. 26

(27)

George, D. (2003). SPSS for Windows Step by Step: A Simple Study Guide and Reference, 17.0 Update, 10/e. Pearson Education India.

Van Heck, G. L., & Den Oudsten, B. L. (2010). Emotionele intelligentie en de relatie met stress, gezondheid en welzijn1. Psychologie & Gezondheid, 38(5), 209-223. Henderson, L., & Zimbardo, P. G. (1998). Shyness. In H. S. Friedman, R. Schwartzer, R.

Cohen Silver, & D. Spiegel (Eds.), Encyclopedia of mental health (Vol. 3, pp. 497– 509). San Diego, CA: Academic Press.

Izard, C. E., & Hyson, M. C. (1986). Shyness as a discrete emotion. In W. H. Jones, J. M. Cheek, & S. R. Briggs (Eds.), Shyness: Perspectives on research and treatment (pp. 147-160). New York, NY: Plenum Press. doi:10.1007/978-1-4899-0525-3_12

Kagan, J. (1997). Temperament and the reactions to unfamiliarity. Child development, 68(1), 139-143.

Karevold, E., Ystrøm, E., Coplan, R. J., Sanson, A., & Mathiesen, K. S. (2012). A

prospective longitudinal study of shyness from infancy to adolescence: Stability, age-related changes, and prediction of socio-emotional functioning. Journal of Abnormal Child Psychology. doi: 10.1007/s10802-012-9635-6

Keltner, D. (1995). The signs of appeasement: Evidence for the distinct displays of embarrassment, amusement, and shame. Journal of Personality and Social Psychology, 68, 441–454. doi:10.1037/0022-3514.68.3.441

Lewis, M. (1995). Embarrassment: The emotion of self-exposure and evaluation. In J. P. Tangney & K. W. Fischer (Eds.), Self-conscious emotions: The psychology of shame, guilt, embarrassment, and pride (pp. 198–218). New York, NY: Guilford Press. Lewis, M. (2001). Origins of the self-conscious child. In W. R. Crozier & L. E. Alden (Eds.),

International handbook of social anxiety: Concepts, research, and interventions relating to the self and shyness (pp. 101–118). Sussex, England: Wiley.

Lewis, M., Sullivan, M. W., Stanger, C., & Weiss, M. (1989). Selfdevelopment

and self-conscious emotions. Child Development, 60, 146–156. doi:10.2307/1131080 March, J. S., Parker, J. D., Sullivan, K., Stallings, P., & Conners, C. K. (1997). The

Multidimensional Anxiety Scale for Children (MASC): Factor structure, reliability, and validity. Journal of the American Academy of Child & Adolescent

Psychiatry, 36(4), 554-565.

Matsuda, Y. T., Okanoya, K., & Myowa-Yamakoshi, M. (2013). Shyness in early infancy: Approach–avoidance conflicts in temperament and hypersensitivity to eyes during initial gaze tot faces. PLoS One, 8, e65476. doi:10.1371/journal.pone.0065476

(28)

Noldus, L. P. J. J., Trienes, R. J. H., Hendriksen, A. H. M., Jansen, H., & Jansen, R. G. (2000). The Observer Video-Pro: New software for the collection, management, and presentation of time-structured data from videotapes and digital media files. Behavior Research Methods, Instruments, and Computers, 32, 197-206.

Prior, M., Smart, D., Sanson, A., & Oberklaid, F. (2000). Does shy-inhibited temperament in childhood lead to anxiety problems in adolescence? Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 39(4), 461-468.

doi: 10.1097/00004583-200004000-00015

Reddy, V. (2000). Coyness in early infancy. Developmental Science, 3,186–192. doi:10.1111/1467-7687.00112

Reddy, V. (2001). Positively shy! Developmental continuities in the expression

of shyness, coyness, and embarrassment. In W. R. Crozier & L. E. Alden (Eds.), International handbook of social anxiety: Concepts, research, and interventions relating to the self and shyness (pp. 77–99). New York, NY: Wiley.

Reddy, V. (2005). Feeling shy and showing-off: Self-conscious emotions must regulate self-awareness. In N. Jacqueline & M. Darwin (Eds.), Emotional development: Recent research advances (pp. 183–204). Oxford, England: Oxford University Press. Sanson, A., Pedlow, R., Cann, W., Prior, M., & Oberklaid, F. (1996). Shyness ratings:

Stability and correlates in early childhood. International Journal of Behavioral Development, 19, 705–724.

Spence, S. H., Rapee, R., McDonald, C., & Ingram, M. (2001). The structure of anxiety symptoms among preschoolers. Behaviour Research and Therapy, 39, 1293–1316. doi:10.1016/S0005-7967(00)00098-X

Stein, M.B., & Chavira, D. A. (1998). Social phobia as a spectrum disorder. Paper presented at the annual meeting of the American Psychiatric Association, Washington, DC. Turner, M., Beidel, D. C., & Townsley, R. M. (1990). Social phobia: Relationship to shyness.

Behaviour Research and Therapy, 28, 497-505. doi:10.1016/0005-7967(90)90136-7

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This paper analyzes the relation between FDI and the rate of corruption of a country, starting from the literature on the macroeconomic effects of corruption on FDI, and

Bergen en While (2005: 2) stellen dat enige vaagheid rond een wet leidt tot meer beleidsvrijheid. Dat klopt ook in dit geval, maar de vaagheid rondom de Taaleis zorgt ook voor

However, on the other hand there is also a view that under leveraging helps the business maintaining strong business practices and a long-term orientation,

This thesis is divided into seven chapters, namely: (i) introduction; (ii) historical and cultural context; (iii) theoretical framework; (iv) methodology; (v) individual

Cognisant of the reality of death and bereavement, and the need for healing as well as the possible tension between Christian and traditional beliefs and practices, it

Voor het beantwoorden van de vragen op psychologische veiligheid maakt het geen verschil of deelnemers eerst de directe vraagstelling gevolgd door de indirecte vraagstelling

To enable 19 F MR imaging of scaffold materials, we generated a novel fluorinated polymer based on thermoplastic polyurethane ( 19 F-TPU) which possesses distinct

In terms of the Technology Acceptance Model (Table 2), the mud stoves enjoyed high Perceived Usefulness, high Perceived Ease of Use, and high Conformity by