• No results found

Podiumkunsten en stedelijke revitalisering. Een case study naar de rol van Theater Walhalla bij de stedelijke vernieuwing van Katendrecht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Podiumkunsten en stedelijke revitalisering. Een case study naar de rol van Theater Walhalla bij de stedelijke vernieuwing van Katendrecht"

Copied!
54
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Podiumkunsten

en stedelijke

revitalisering

Een case study naar de rol van

Theater Walhalla bij de stedelijke

vernieuwing van Katendrecht

Florianne Neerings 6080316

Master Kunst en Cultuur in het Publieke Domein Scriptie

Begeleidend docent: Dos Elshout Tweede lezer: Karin Wilschut

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding p. 3 1. Context p. 5 1.1 Cultuurbeleid in Nederland p. 5 1.1.1 Concurrentie en kunstconsumenten p. 8 1.2 Cultuurbeleid Rotterdam p. 9 1.2.1 Cultuurbeleid Rotterdam 2009-2012 p. 10 1.2.2 Cultuurbeleid Rotterdam 2013-2016 p. 12

1.2.3 Cultuurvisie Rotterdam lange termijn p. 15

2. Theoretisch kader p. 16

2.1 Stedelijke revitalisatie p. 16

2.1.1 Jane Jacobs en de levendige stad p. 16

2.1.2 Richard Florida en de creatieve klasse p. 19

2.1.3 De hedendaagse creatieve stad p. 21

2.1.3.1 Branding p. 23

2.2 Community Art p. 25

2.2.1 Community Art in Nederland: ontwrichten versus verbinden? p. 27 2.2.2 Community Art en theater – community arts center p. 29

3. Case Study: Theater Walhalla p. 31

3.1 Theater Walhalla: van pilottheater tot Kantine Walhalla p. 31

3.1.1 Programmering Walhalla p. 34

3.1.1.1 Evenementen en festivals p. 35

3.1.1.2 Marketing en publiciteit p. 36

3.2 Walhalla: cultureel ondernemerschap nieuwe stijl p. 38 3.3 Positionering Walhalla in het Rotterdamse culturele veld p. 39

3.4 Walhalla en het nieuwe Katendrecht p. 41

3.5 Walhalla in de prijzen p. 46

3.6 De toekomst – de keerzijde? p. 48

Conclusie p. 50

(3)

Inleiding

Het cultuurbeleid van de laatste jaren laat een belangrijke tendens zien, namelijk bezuinigingen alom. Er worden minder subsidies gegeven, maar tegelijkertijd wordt er meer verwacht van culturele instellingen om zich staande te houden in het Nederlandse culturele veld. Daar tegenover staat dat kunst en cultuur steeds vaker als instrumenten worden gebruikt bij de ontwikkeling van de

gemeenschap en processen van stedelijke revitalisering; er wordt dus bezuinigd op iets wat we nodig hebben en gebruiken binnen de samenleving. Rotterdam is een goed voorbeeld van een stad die de invulling van de stedelijke ontwikkeling meer en meer overlaat aan spontane, creatieve initiatieven die zich van alle kanten aandienen, maar die door instrumentalisering en economisering wel geleid worden. De gemeente probeert verschillende zogenaamde ‘probleemwijken’ door middel van processen van stedelijke revitalisering weer op de kaart te zetten, waaronder de wijk Katendrecht.

Katendrecht, in de volksmond ook wel de Kaap genoemd, is een schiereiland in Rotterdam. Het was vroeger het bruisende havengebied van de stad, maar sinds de verplaatsing van de haven naar het westen is de wijk verpauperd. De laatste jaren probeert de gemeente er alles aan te doen om de Kaap weer nieuw leven in te blazen. Kunst en cultuur spelen hierbij een belangrijke rol; deze factoren hebben artistieke, maatschappelijke en economische waarden die kunnen zorgen voor onder andere sociale cohesie en cultuurparticipatie. Theater Walhalla is een culturele instelling op Katendrecht die een groot aandeel heeft in de vernieuwing van de wijk, de betrokkenheid van de bewoners bij de wijk en het in stand houden van een bepaalde identiteit. In het kort is Walhalla een kleinschalig theater dat in 2008 haar deuren heeft geopend aan het Deliplein op Katendrecht in Rotterdam. Het theater richt zich op de grote namen uit het kleine circuit, grote namen in hun try out fase en talentontwikkeling. Hiermee neemt het een bijzondere plek in binnen het veld van de podiumkunsten in Rotterdam. Het theater draagt een eigen sfeer uit en doet door de kleinschaligheid en inrichting terugdenken aan de vroegere identiteit van de wijk. Ik heb het theater gevonden tijdens mijn zoektocht naar een stage. Ik wilde mijn studie afsluiten met een stage, aangezien ik al die tijd met mijn hoofd in de theorie heb gezeten maar nog weinig kennis had van hoe het er in de praktijk aan toe zou gaan. Ik kende Walhalla enkel van buiten, het zag er knus en gezellig uit. Toen ik eenmaal was aangenomen ben ik onderzoek gaan doen naar de historie van het theater en de wijk; ik kon het proces wat in de wijk gaande was en is simpelweg niet buiten beschouwing laten. Het was een extra drijfveer om juist daar stage te gaan lopen zodat ik de organisatie van binnenuit kon onderzoeken in relatie tot de wijk. Vandaar dat ik mij nu richt op een onderzoek naar de rol van kunst en cultuur bij stedelijke vernieuwing, waarbij Theater Walhalla gebruikt wordt als case study.

Een onderzoek naar de rol van kunst en cultuur zou te algemeen en breed zijn om in een scriptie als deze te kunnen volbrengen. Ik heb me daarom toegespitst op de podiumkunsten. De onderzoeksvraag luidt als volgt: Welke rol spelen podiumkunsten bij processen van stedelijke revitalisering in Rotterdam? Ik heb gekozen voor dit onderzoek aangezien het een onderwerp

(4)

gewekt. De stage die ik heb gelopen bij Theater Walhalla bracht me, wat ik in eerste instantie dacht, in de perfecte positie om dit onderzoek uit te kunnen voeren waarbij ik dicht bij de bron zou zitten. Dat is aan de ene kant ook gebleken omdat ik toegang heb gekregen tot alle beschikbare informatie. Aan de andere kant wist ik ook van het wel en wee binnen de muren van Walhalla, maar kon en wilde ik dit niet gebruiken bij mijn eigen onderzoek omdat dit de objectiviteit niet ten goede zou komen. Hier was ik dan ook vaak mee in gevecht: het zoeken van de juiste balans tussen hetgeen ik wel en niet kon vermelden. Toch ben ik blij dat ik gekozen heb voor deze constructie, omdat ik van buitenaf waarschijnlijk veel minder zou weten over de organisatie en daarmee een minder uitgebreid verhaal zou kunnen hebben schrijven. Ik heb gebruik gemaakt van participerende observatie als

onderzoeksmethode. Mijn ervaringen en ideeën zijn daardoor verwerven in het verhaal.

Er is al vaker onderzoek gedaan naar processen van stedelijke revitalisatie en de rol van cultuur hierbij, maar niet in combinatie met Theater Walhalla. Hierin ligt de relevantie van mijn onderzoek. Daarbij wil ik met dit onderzoek de waarde van kunst en cultuur voor en in de samenleving benadrukken en commentaar geven op de huidige ontwikkelingen binnen het cultuurbeleid.

Het onderzoek bestaat allereerst uit een contextstudie naar het cultuurbeleid in Nederland en meer specifiek het cultuurbeleid van Rotterdam. Hier wordt ook het instituut theater gedefinieerd en de huidige ontwikkelingen op het gebied van theater in Nederland, dan wel Rotterdam. De

contextstudie wordt uitgebreid met het theoretisch kader. In het theoretisch kader worden de begrippen stedelijke revitalisatie en community art geduid.

De contextstudie en het theoretisch kader dienen als onderbouwing van de case study naar Theater Walhalla. Aan de hand van een positioneringsonderzoek wil ik laten zien wat de functie is van het theater. Daarnaast analyseer ik het theater aan de hand van de bestudeerde literatuur om een antwoord te kunnen geven op de vraag welke rol Walhalla speelt in de stedelijke revitalisering van de wijk Katendrecht. De beleidsstukken van Theater Walhalla zijn de te onderzoeken empirische data. Ik wilde mijn analyse graag uitbreiden met interviews met de staf van Walhalla, maar door

veranderingen, onrust en onzekerheid binnen de organisatie over de toekomst heb ik hier helaas geen mogelijkheid voor gehad.

In de conclusie herhaal ik de resultaten van de case study naar Theater Walhalla om dit vervolgens breder te trekken naar de rol die podiumkunsten vervullen in processen van stedelijke revitalisering. Ik doe hier aanbevelingen voor verder onderzoek en plaats commentaar bij de huidige ontwikkelingen op het gebied van cultuurbeleid in Nederland, toegespitst op Rotterdam.

(5)

1. Context

In dit hoofdstuk zet ik de context uiteen waarin de processen van stedelijke revitalisering plaatsvinden, namelijk het cultuurbeleid in Nederland en meer specifiek het cultuurbeleid van de stad Rotterdam. Kort gezegd is er in het landelijke cultuurbeleid een tendens zichtbaar van decentralisatie en het snijden in subsidies. Daarnaast worden bezoekers steeds meer gezien als (kunst)consumenten en dit heeft gevolgen voor de manier waarop culturele instellingen te werk gaan. In het cultuurbeleid van Rotterdam is eenzelfde tendens zichtbaar, maar worden er accenten gelegd op bepaalde thema’s die voor de stad van belang zijn, waaraan culturele activiteiten en instellingen getoetst worden. In het beleid van de periode 2013-2016 ligt de nadruk op cultureel ondernemerschap, levendige binnenstad en de rol die kunst in combinatie met andere velden kan vervullen voor het verbeteren van de stad. 1.1 Cultuurbeleid Nederland

Het cultuurbeleid in Nederland was er na de Tweede Wereldoorlog op gericht bij te dragen aan ‘de kwaliteit van het bestaan’. Met name in de jaren zestig kwam de nadruk sterk te liggen op de rol van de kunstenaar bij de vorming en ontwikkeling van de burger. Maar er was ook kritiek, namelijk dat economisch denken, industrialisatie, materialisme en techniek teveel als leidraad werden gebruikt in het denken over maatschappelijke problemen en er te weinig aandacht was voor kunst en creativiteit als drijfveer achter ontwikkelingen binnen de samenleving. Uiteindelijk kwam het in de jaren zestig tot een brede maatschappelijke discussie die het cultuurbeleid beïnvloedde. Kunst zou

maatschappelijker moeten functioneren en niet iets zijn voor de elite, waardoor het zou gaan bijdragen aan de maakbaarheid van de samenleving.1 De overheid zette in op ‘specifiek cultuurbeleid’ waardoor

het budget voor onder andere theater sterk steeg. Theater kon, evenals beeldende kunst, volgens de overheid een belangrijke bijdrage leveren aan de maatschappelijke werking van kunst. Met de ‘Actie Tomaat’ in 1969 keerde de nieuwe generatie zich tegen bestaande normen in de theaterwereld en pleitte voor een nieuw engagement. Dit werd in de nota Toneelbeleid (1976) door minister Van Doorn overgenomen, waarbij de nadruk kwam te liggen op sociale spreiding: het bereiken van

bevolkingsgroepen die tot nog toe als het ware ‘buitengesloten’ waren. De nota kreeg veel kritiek door het politieke karakter waar theater naar zou moeten gaan streven, waardoor het volgens de overheid geen blauwdruk kon zijn voor nieuw beleid. Ondertussen was de theaterwereld al aan het veranderen. Naast de reguliere toneelvoorstellingen kwam er ruimte voor op vernieuwing gericht theater. Dit werd aan de ene kant positief ontvangen en gezien als een periode van bloei, maar anderzijds negatief, juist door de pluriformiteit van het aanbod wat minder bezoekers per voorstelling trok. De kunsten leken meer aandacht te hebben voor zichzelf dan voor het publiek, wat vanaf de jaren tachtig veranderde door de kunstproducenten aan te spreken op een zakelijke manier en het ideaal van sociale

                                                                                                               

(6)

cultuurspreiding te vervangen door marketingstrategieën die erop gericht waren zoveel mogelijk publiek te trekken.2

Rond 1980 kon worden vastgesteld dat de zogenaamde ‘culturele revolutie’ niet van de grond was gekomen, maar dat er wel degelijk veel veranderd was op het gebied van cultuurbeleid. En vanaf die periode zou er nog meer gaan veranderen. Met het aantreden van het eerste kabinet Lubbers (CDA/VVD) in 1982, waaide er een nieuwe wind door politiek Den Haag. Het centrale doel van het kabinet was het terugdringen van het tot grote hoogte gestegen financieringstekort. Marktwerking en efficiency moesten worden bevorderd en een terugtredende overheid diende zich minder met zaken te bemoeien. Zij moest zich beperken tot het vanouds bekende ‘voorwaardenscheppende beleid’: bij het in hoge mate autonome ‘proces van cultuurvorming’ moest de overheid niet dirigeren, maar

voorwaarden scheppen voor ‘een bloeiend artistiek en cultureel leven’ (Discussienota – 1983; Notitie

Cultuurbeleid – 1985). Voor een deel werd hiermee afstand genomen van idealen die in de jaren

zeventig de agenda bepaalden, maar dit gold lang niet voor alles, want de politieke wens tot decentralisatie van bestuurlijke verantwoordelijkheden bleef onverminderd bestaan, evenals de behoefte om beleid in wetten te verankeren.3

Elco Brinkman werd minister van het nieuwe departement ‘Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur’ in de kabinetten Lubbers I en II. Er werd van hem verwacht dat hij het cultuurbeleid na jaren van discussie zou aanpakken en met concrete voorstellen zou komen. Hij maakte zichzelf niet populair door zijn podiumkunstenbestel, de afschaffing van de Beeldende Kunstenaars Regeling (BKR) en het besluit om cultuurbeleid geen onderdeel van een breed welzijnsbeleid te laten zijn. De toezegging dat de kunsten bij bezuinigingen ‘relatief zouden worden ontzien’, veranderde hier niets aan. Het door hem voorgestelde beleid werd niet alleen oppervlakkig gevonden, ook de verwijzingen naar de relatie tussen de economie, het culturele leven en het Nederlandse imago in het buitenland – waar sommigen uit opmaakten dat de regering cultuur als ‘glijmiddel’ voor de economie en de internationale

betrekkingen wilde gebruiken – leidde onder kunstenaars en linkse kringen tot heftige verontwaardiging.4

Brinkman zette de koers uit voor een nieuw cultuurbeleid, die later door Hedy D’Ancona, Aad Nuis en Rick van der Ploeg gevolgd werd. Decentralisatiewensen, marktwerking, publieksbereik en pluriformiteit bleven leidende beginselen bij de sinds de jaren tachtig heersende nieuwe zakelijkheid. Begrippen als bevordering van een multiculturele samenleving, wervend communiceren met een breed publiek, nadruk op marktmechanismen, cultureel ondernemerschap en prioriteit bij jongeren en nieuwe publieksgroepen blijven naar voren komen in de diverse cultuurnota’s.5 Deze tendens is niet

alleen in Nederland aan de orde van de dag, maar ook in het buitenland, bijvoorbeeld in Australië en Engeland. De landelijke subsidies voor culturele instellingen nemen steeds meer af en de rol en

                                                                                                               

2 Ibidem: p. 314-317, 358 3 Ibidem: p. 327

4 Ibidem: p. 327-329 5 Ibidem: p. 327-329

(7)

verantwoordelijkheid van lokale overheden wordt steeds groter. Lokale overheden leggen een andere en nieuwe focus op het kunst- en cultuurbeleid, waarbij meer aandacht wordt gevraagd voor

participatie, diversiteit, amateuractiviteiten en multiculturalisme. Deze lokale overheden eisen middels het cultuurbeleid dat kunstinstellingen zich meer moeten richten op het aantrekken van een groter en divers publiek. Door de afname van subsidies wordt tegelijkertijd van instellingen verwacht dat ze zelfredzaam en competitief gaan worden. De focus ligt dus lang niet altijd meer op de kunsten vanwege de kunsten, maar economische factoren spelen steeds vaker een belangrijke rol in de vorm van marketingbeleid. De verzakelijking van de kunstwereld is zich verder gaan ontwikkelen met de komst van het New Public Management. Dit bestaat uit managementprincipes en –ideeën afkomstig uit de private sector die worden ingezet in de publieke sector. Het draait steeds meer om

kostencontroles, financiële transparantie en marktwerking: de nadruk is komen te liggen op

prestatiemetingen. Dit is dan ook precies wat een groot probleem is in het hedendaagse kunstenveld, aangezien het belang of rendement van de kunsten lastig meetbaar is. Toch moeten instellingen door middel van bepaalde doelstellingen en resultaten aan subsidieverstrekkers, al dan niet in de vorm van fondsen, laten zien dat zij mee kunnen draaien in de groeiende vrijetijdsmarkt.6 In het buitenland zijn de veranderingen drastischer dan in Nederland, waar veranderingen trager en minder rigoureus zijn doorgevoerd. De Nederlandse overheid heeft, door middel van functionele en territoriale

decentralisatie en verzelfstandiging, pogingen gedaan om grote veranderingen door te voeren, maar theaters bleven in grote mate afhankelijk van subsidies van de overheid en het Fonds voor de Podiumkunsten. De Raad voor Cultuur brengt om de vier jaar een beoordeling uit aan de hand waarvan de subsidies worden verdeeld. Dit leidt elke keer weer tot veel commotie, met name bij de instellingen die geen subsidie krijgen of dreigen dit niet meer te krijgen. Het grootschalige toneel heeft de neiging zich teveel te willen vernieuwen en daarmee dreigt het de band met het publiek kwijt te raken om zich enkel te concentreren op artistieke kwaliteit. Buiten het grootschalige toneel om wordt er meer ingezet op de vraag van het publiek, zo is er onder andere een opleving te zien in cabaret. Hiermee spelen de podiumkunsten met marketingtechnieken in op het behalen van de nodige eigen percentages aan inkomsten als voorwaarde voor enige vorm van subsidie. Toentertijd was dit nog 15 procent, inmiddels is dit gestegen naar 17,5 procent aan eigen inkomsten.7

Deze eigen inkomsten zijn vandaag de dag hard nodig, aangezien vanaf 2013 harde

bezuinigingen zijn doorgevoerd in de kunst- en cultuursector in Nederland. In 2013 is naar aanleiding van de beleidsnota van Halbe Zijlstra Meer dan kwaliteit: een nieuwe visie op cultuurbeleid uit 2011, de nieuwe landelijke basisinfrastructuur ingegaan, die wordt gevormd door culturele instellingen en cultuurfondsen die subsidie krijgen van het Rijk. Deze basisinfrastructuur bestaat uit de disciplines ‘podiumkunsten (muziek, theater en dans) en musea’, ‘Beeldende kunst, film en letteren’ en

                                                                                                               

6 Van den Hoogen, 2010: p. 13-34; McPherson, 2006: p. 45-46; Johanson et al., 2014: p. 44-45; Goulding, 2000:

p. 261-262; Kawashima, 1999: p. 21; Caust, 2003: p. 54-56, 61-62

(8)

‘Architectuur, design en nieuwe media’. Op het gebied van de podiumkunsten streeft de Nederlandse overheid naar ‘een kwalitatief hoogstaand aanbod aan instellingen van (inter)nationale betekenis.’ Verschillende kamerstukken, waaronder de visie op het cultuurbeleid van minister Bussemaker, benadrukken de diverse waarden en functies van kunst en cultuur:

Cultuur heeft artistieke, maatschappelijke en economische waarden. Cultuur is noodzakelijk voor de vorming van onze identiteit, voor de ontplooiing van mensen en voor de ontwikkeling van creativiteit. Cultuur verbindt, biedt plezier en draagt bij aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken. De cultuursector is een sector met een duidelijk economisch belang.8

De overheid verwacht sinds de invoering van de nieuwe basisinfrastructuur dat culturele instellingen de nadruk nog meer leggen op ondernemerschap en de band met het eigen publiek, maar ook

talentontwikkeling, participatie en educatie en (inter)nationale betekenis spelen een rol bij de

beoordeling van subsidieaanvragen. Culturele instellingen kunnen niet meer voor het grootste gedeelte afhankelijk zijn van overheidssteun, maar moeten vanaf 2013 op eigen benen kunnen staan.9

1.1.1 Concurrentie en kunstconsumenten

Het inspelen op de vraag van het publiek brengt nog een ander probleem met zich mee, namelijk de groeiende competitie op de vrijetijdsmarkt. Het publiek heeft tegenwoordig keuze uit diverse

activiteiten op de vrijetijdsmarkt, waardoor theaters inhoudelijke veranderingen moeten doorvoeren en extra moeten investeren in de ervaring om het publiek voor zich te kunnen blijven winnen.

Kunstinstellingen in het algemeen moeten economische en commerciële strategieën implementeren in hun organisatie om mee te kunnen blijven doen in de strijd die is ontstaan in het veld om zowel publiek als financiering. Er zijn echter wel wetenschappers en mensen uit het kunstveld die pleiten voor het behoud van de kerntaken van het theater zodat het niet ten onder gaat in de strijd met de entertainmentindustrie.10 Als gevolg van deze veranderingen worden bezoekers steeds vaker gezien als

consumenten: naast het bezoek aan een voorstelling kan het publiek er terecht om wat te eten en te drinken, wat te kopen in de theatershop en kunnen er zalen gehuurd worden om te voldoen aan de complete bezoekerservaring. Dit hangt samen met het idee dat de stad de plek is geworden waar het leven zich afspeelt. Cultureel kapitaal in de vorm van culturele voorzieningen bepalen de identiteit en eigenheid van een stad. Hier spelen culturele instellingen op in door middel van randprogrammering, bijvoorbeeld een prettig verblijf in en rond het gebouw, maar ook cultuurparticipatie speelt hierbij een

                                                                                                               

8 Jet Bussemaker – Cultuur beweegt. Cultuur in een veranderende samenleving. 2013: p. 1

9 Zie http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/kunst-en-cultuur/kunst-en-cultuurbeleid; bezocht op 17-4-2015;

Beleidsnota Halbe Zijlstra – Meer dan kwaliteit: een nieuwe visie op cultuurbeleid. 2011: p. 1-42

10 McPherson 2006: p. 45-55; Radbourne 2013: p. 146-148; Kotler en Kotler, 2000: p. 271-285 Baxter 2010: p.

(9)

rol door bezoekers actief deel te laten nemen aan workshops of evenementen buiten de

basisactiviteiten van een instelling om.11 De Raad voor Cultuur stelt dat ‘die ervaringsbehoefte is terug te zien in de toename van activiteiten tijdens het bezoek: package deals met meerdere culturele

uitingen, het liefst met diner en een feest na afloop. Deze nieuwe cultuurbeleving impliceert ook een vervaging van de core business.’12 Andere bezoekers zoeken juist verdieping en krijgen die in de vorm van het verhaal bij de kunst die ervaren wordt door een verhaal van de maker of een kijkje achter de schermen. Met de kunstconsument als nieuw fenomeen verandert de culturele instelling haar tactieken en daarmee doelstellingen om de kunst aan de bezoekers te kunnen laten zien.13

De focus op het publiek als kunstconsument is ontstaan tijdens de postmoderne periode gedurende de tweede helft van de twintigste eeuw. De kunsten werden niet langer beschouwd als autonoom verschijnsel, maar meer als sociaal ingebed fenomeen. Het nadenken over en beoordelen van kunst wordt sindsdien gezien als het resultaat van sociale interactie. Niet het kunstwerk zelf, maar de ervaring van het kunstwerk is het belangrijkste criterium voor de waardering van het kunstwerk. De kunstconsument is niet langer enkel toeschouwer maar ook maker van het kunstwerk. Dit is terug te leiden naar de verzakelijking van de kunstwereld, waar wordt ingespeeld op de wensen van de

consument: de kunstconsument neemt in het hedendaagse culturele veld een belangrijke plek in binnen de artistieke missies van instellingen.14

1.2 Cultuurbeleid Rotterdam

Op de website van de gemeente Rotterdam is de wens te lezen ‘dat de stad een sterk cultureel klimaat heeft’ en de gemeente hiervoor ‘de optimale voorwaarden [wil] scheppen voor de productie van kunst en cultuur, voor de toegankelijkheid ervan en voor het delen van informatie, kennis en middelen’.15 Om de doelen op het terrein van kunst en cultuur te bereiken, maakt de gemeente diverse

beleidsplannen en het vierjaarlijkse Cultuurplan. De plannen worden uitgevoerd door verschillende culturele organisaties die door meerjarige subsidies hiervoor de kans krijgen. Ook eenmalige projecten kunnen in aanmerking komen voor subsidie. Uit de Algemene beleidsregels subsidies kunst en cultuur valt op te maken dat de stad streeft naar een solide basis waar de kernbegrippen uit het Nederlands cultuurbeleid naar voren komen, zoals cultureel ondernemerschap, talentontwikkeling en inzet op het bereiken van een breed publiek. Een gezonde culturele sector bestaat volgens de gemeente Rotterdam ‘uit een infrastructuur van stevige instellingen, zowel in artistieke als economische zin. Daarnaast is voor een vitale sector een flexibel en zichzelf steeds vernieuwend circuit van ad hoc-projecten van

                                                                                                               

11 Raad voor Cultuur – De Cultuurverkenning. Ontwikkelingen en trends in het culturele leven in Nederland.

2014: p. 16-17, 26

12 Ibidem, p. 33 13 Ibidem, p. 34-37

14 Kotler en Gertner, 2002: p. 18-20; Chiaravalloti en Boorsma, 2010: p. 297-317 15 Zie http://www.rotterdam.nl/kunstencultuur; bezocht op 10-4-2015

(10)

belang’.16 Subsidies worden verdeeld onder drie clusters rond de disciplines podiumkunsten, visuele

kunsten en letteren en cultureel erfgoed. Het is opvallend dat er in de beleidsregels de nadruk wordt gelegd op kunst- en cultuurprojecten die een Rotterdams belang dienen, zo moet het plaatsvinden in Rotterdam of Rotterdams publiek bereiken, bijdragen aan de ontwikkeling van Rotterdamse

kunstenaars, het Rotterdamse publiek stimuleren en tot slot openbaar toegankelijk zijn om in aanmerking te komen voor subsidie.

Om een beeld te kunnen schetsen van het cultuurbeleid in Rotterdam en niet teveel uit te gaan wijden over vroegere beleidsplannen, richt ik me op de periodes 2009-2012 en 2013-2016 en het lange termijn advies in de nota Rotterdam 2025 visie op kunst en cultuur ‘het DNA van de stad’. Ik ga in op de uitgangspuntennota’s voor het cultuurbeleid, de cultuurplannen en cultuurplanadviezen van de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur van beide periodes.

1.2.1 Cultuurbeleid Rotterdam 2009-2012

De belangrijkste punten uit het advies van de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur (RRKC) aan de beleidsmakers op cultureel gebied voor de periode 2009-2012 zijn dat er geen

kaasschaafbezuinigingen op de kunstinstelling moeten worden uitgevoerd, het cultuurplan niet op slot moet maar er juist ruimte moet blijven voor vernieuwing, er een methode gevonden moet worden voor het toetsen van de belangrijkste beleidsthema’s – cultuurparticipatie, cultuur en school en

internationalisering – omdat het tot dan toe lastig was om te bepalen of een instelling hier wel voldoende aan kon bijdragen. Net zoals in het landelijk cultuurbeleid, ligt ook de nadruk van het advies van de RRKC op het verlagen van de kosten en tegelijkertijd het verhogen van de efficiency door middel van samenwerkingsverbanden en het binden van sponsoren aan de verschillende kunstinstellingen.17

Het cultuurplan voor de periode 2009-2012 van de stad Rotterdam legt de nadruk op participatie. Zo valt in de inleiding te lezen:

Iedere Rotterdammer moet kunnen deelnemen aan culturele activiteiten, of het nu gaat om het genieten van het aanbod van culturele instellingen of om het zelf beoefenen van kunst. Het is ons streven om het cultureel burgerschap van de Rotterdammers te vergroten en te versterken. Cultuur en culturele participatie spelen een cruciale rol bij het bevechten en bereiken van burgerschap en maatschappelijke participatie.18

                                                                                                               

16 Zie

http://www.rotterdam.nl/Clusters/Maatschappelijke%20ontwikkeling/Images%202013/Kunst%20en%20cultuur/ Algemene%20beleidsregels%20AANGEPAST%20AAN%20SVR%202014.pdf; bezocht op 10-4-2015

17 Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur – Cultuurplanadvies 2009-2012. April 2008: p. 6-19

18 Uitgangspunten voor het cultuurbeleid 2009-2012 – In verbeelding met elkaar – samen het toneel van stad

(11)

Zoals eerder genoemd, streeft de gemeente Rotterdam naar een basis infrastructuur op het gebied van kunst en cultuur, waar ook ruimte is voor nieuwe initiatieven die gekoppeld kunnen worden aan de basis. De beleidsthema’s zoals die door de RRKC werden benoemd, komen ook hier terug en zullen worden getoetst aan de hand van prestatie-indicatoren. Het doel van het cultuurbeleid in de periode 2009-2012 is het trekken van zowel meer Rotterdammers als bezoekers van buiten Rotterdam naar culturele activiteiten in de stad. De verschillende deelgemeenten moeten daarnaast ten minste een Lokaal Cultuurcentrum en een cultuurscout hebben. Met name amateurkunst en community art projecten krijgen meer aandacht. Daarnaast moet het kosmopolitische karakter van de stad Rotterdam beter tot uitdrukking komen, onder andere door internationale samenwerkingsverbanden. In het cultuurplan wordt ook de nadruk gelegd op de rol die cultuur speelt in relatie tot de ontwikkeling van de stad in ruimtelijke zin: ‘Kunst en cultuur leveren behalve aan het sociale domein ook een

waardevolle bijdrage aan de fysieke en de economische pijlers van het stedelijk beleid.’19 Dit wil de

stad bewerkstellingen door de kunstsector intensiever te betrekken bij vormgeving en uitvoering van de stedenbouwkundige agenda, ‘vanuit de overtuiging dat kunst en cultuur een kwaliteitsimpuls kunnen geven aan goede en complete woonmilieus’ – hetgeen voor mijn onderzoek van belang is. Ook het behoud van cultureel erfgoed en de plek die het inneemt in de openbare ruimte is een belangrijk punt van investering in het cultuurplan. De nadruk op de stad Rotterdam komt naar voren uit het cultuurplan en de adviezen voor het cultuurplan en de subsidieverstrekking, evenals dit naar voren komt in de eerder genoemde Algemene Beleidsregels subsidies kunst en cultuur.20

Het hoofdstuk ‘Cultuur en de ontwikkeling van de stad’ geeft het belang van kunst en cultuur op deze manier aan: ‘kunst en cultuur kunnen zowel op het niveau van de voorzieningen als op het niveau van de programmering en inrichting van de openbare ruimte een kwaliteitsimpuls geven die bijdraagt aan goede woonmilieus.’21 Verder worden er voorbeelden genoemd van projecten waarbij

kunst en cultuur een belangrijke rol spelen in het proces van stedelijke ontwikkeling of vernieuwing, waaronder Pact op Zuid – het project waar ook Theater Walhalla, de case study van dit onderzoek, deel van uitmaakt. Op de precieze invulling van het project kom ik later terug, maar duidelijk wordt in ieder geval dat er vanuit het cultuurplan in de periode 2009-2012 ingezet werd op kunst en cultuur als pijler voor stedelijke ontwikkeling en revitalisering. Er wordt in het cultuurplan een onderscheid gemaakt tussen de cultuur als pijler van stedelijke ontwikkeling in het centrum van de stad en in de buitenwijken van de stad:

Waar het centrum vooral een economische en toeristische functie voor de stad heeft, moet de openbare ruimte in de woongebieden in de eerste plaats als ontmoetingsplaats van de bewoners kunnen worden gebruikt. Wij zien graag een gebiedsgerichte programmering, ook

                                                                                                               

19 Ibidem: p. 16 20 Ibidem: p. 39-83 21 Ibidem: p. 69

(12)

op het gebied van de ruimtelijke inrichting, die de participatie bevordert en die aansluit bij de belevingswereld van de bewoners. Dat bij deze projecten samengewerkt wordt met de bewoners, ondernemers en organisaties in de wijken, zoals de Lokale Cultuurcentra, is voor ons van essentieel belang.22

Hoe dit proces precies vorm moet krijgen en in gang gezet moet worden, wordt niet duidelijk in het cultuurplan. Het lijken vooral plannen voor de toekomst die verder ligt dan de periode 2009-2012 – er wordt enkel een startpunt gemaakt en de invulling moet nog concreet gemaakt worden.

De creatieve industrie speelt een belangrijke rol in Rotterdam, maar bovenal lijkt de kunst- en cultuursector op dit gebied instrumentalistisch te worden ingezet voor ‘een opwaardering van

stadswijken, revitalisatie van voormalige havengebieden en verlevendiging van het centrum.’23 Bij het lezen van het cultuurplan kun je je afvragen of er uitgegaan wordt van het belang van cultuur of meer van een economisch belang waarbij de kunsten op een strategische manier worden ingezet. En wat de voor- of nadelen zijn van een dergelijk beleid, aangezien de kunst- en cultuursector op deze manier aan de ene kant wellicht niet op de juiste manier wordt ‘gebruikt’, maar aan de andere kant wel een belangrijke en positieve bijdrage levert aan de maatschappij. Dit is en blijft een interessant

discussiepunt, waar ik niet mijn gehele scriptie aan wil wijden, maar wat zeker van belang is bij het onderzoek naar Theater Walhalla en de processen van stedelijke revitalisering die gaande zijn in de wijk Katendrecht in Rotterdam.24

1.2.2 Cultuurbeleid Rotterdam 2013-2016

De stevige landelijke bezuinigingen vanaf 2013 zijn ook in Rotterdam direct merkbaar. Het advies van de RRKC voor de periode 2013-2016 opent met de quote: ‘Dit advies doet pijn.’25 Voor het eerst sinds

dertig jaar moet er flink bezuinigd worden in het gehele culturele veld in de stad. De RRKC legt in de inleiding ook de nadruk op ondernemerschap en wat dat begrip inhoudt: ‘Ondernemerschap is

innoveren, in artistieke en in bedrijfsmatige zin.’26 Veel instellingen zijn hier bij hun subsidieaanvraag diep op ingegaan, maar volgens de raad bleef de artistieke innovatie ‘wel eens te veel in de schaduw van de bedrijfsmatige argumentatie staan.’27 Om dit te kunnen meten is er naar de wens van de gemeenteraad een meetinstrumentarium ontwikkeld. Het inhoudelijk oordeel van de RRKC is gebaseerd op vijf criteria: artistiek inhoudelijk, verhouding ‘DNA’ van de stad, ondernemerschap, talentontwikkeling en het inspelen op de metropoolregio. Deze punten komen overeen met wat in het landelijke cultuurbeleid van belang wordt geacht. De focus op het ‘DNA’ van de stad en de

                                                                                                               

22 Ibidem: p. 70 23 Ibidem: p. 71 24 Ibidem: p. 69-72

25 Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur – Cultuurplanadvies 2013-2016. Mei 2012: p. 7 26 Ibidem: p. 9

(13)

metropoolregio is voortgekomen uit het lange termijn advies van de RRKC Rotterdam 2025; visie op

kunst en cultuur ‘het DNA van de stad’ mei 2010, hier zal ik later op terugkomen.

Het advies draait voornamelijk om het idee van ondernemen en ondernemerschap in de culturele sector. Door de bezuinigingen is het zaak dat instellingen meer eigen inkomsten gaan genereren, bijvoorbeeld door een horecagelegenheid te koppelen aan de instelling of het huren van zalen mogelijk te maken. Dit komt voort uit de Uitgangspuntennota voor het Rotterdamse

cultuurbeleid 2013-2016. De speerpunten van die nota zijn de culturele ontwikkeling van

Rotterdammers (met name kinderen en jongeren) en cultuur in de (binnen)stad. Daarnaast is hier ondernemerschap aan toegevoegd naar aanleiding van het landelijke cultuurbeleid en het idee dat de cultuursector ‘haar eigen weerbaarheid en duurzaamheid’ kan vergroten. De bedrijfsvoering van culturele instellingen moet worden herzien. Er wordt gepleit voor ‘scherpe keuzes en heldere prioriteiten’, want de stad kan niet zonder kunst en cultuur: ‘Kunst en cultuur zijn noodzakelijke voorwaarden voor de realisering van de ambities die wij op economisch, ruimtelijk en maatschappelijk gebied in onze stad hebben.’28 Evenals in de uitgangspuntennota voor de periode 2009-2012 wil

Rotterdam de kunst- en cultuursector ook in deze periode instrumenteel inzetten om bepaalde

economische, ruimtelijke en maatschappelijke doelen te bereiken. Ondernemerschap wordt in de nota samengetrokken met het uitstralen en uitwerken van het internationale karakter van de stad door de import en export van creativiteit. Daarbij wordt er gestreefd naar het verbreden van ‘de metropolitane kwaliteiten en ambities’ van de regio Rotterdam/Den Haag, mede door de inzet van kunst, cultuur en creativiteit.29 Naast ondernemerschap speelt talentontwikkeling een belangrijke rol in de nota, omdat culturele ontwikkeling volgens de schrijvers niet meer vanzelfsprekend is en ook niet meer in het domein van het gezin, maar juist in het publieke domein plaatsvindt. Dit is iets waar culturele instellingen op moeten inspelen. Hieraan gekoppeld is het idee van de levendige (binnen)stad: een plek waar altijd iets te doen is en mensen niet alleen komen om te werken en te wonen maar dit juist combineren met hun vrijetijdsbestedingen.30

In de uitgangspuntennota 2013-2016 worden niet alleen punten voor enkel de culturele sector benoemd, maar ook cultuur in relatie tot andere gemeentelijke beleidsterreinen. Voorbeelden van beleidsterreinen waarmee cultuur diverse raakvlakken heeft zijn innovatie en economie, welzijn en gezondheid, bouwen en wonen, onderwijs en talentontwikkeling en imago en lokale identiteit. Een aantal van deze beleidsterreinen zullen terugkomen in de analyse van Theater Walhalla als het gaat om de rol die het theater vervult in het proces van stedelijke revitalisering dat gaande is in de wijk

Katendrecht. Niet alleen welzijn, gezondheid, bouwen en wonen maar ook imago en lokale identiteit kunnen onderdeel zijn van deze rol. In de nota wordt niet uitvoerig besproken hoe deze

                                                                                                               

28 Uitgangspunten voor het cultuurbeleid 2013-2016 – Midden in de stad. Oktober 2011: p. 1-6 29 Ibidem: p. 6-10

(14)

‘samenwerkingsverbanden’ tot stand moeten komen, wel is duidelijk dat cultuur in het algemeen een belangrijke taak vervult in de (Rotterdamse) samenleving.31

Zowel de RRKC als de uitgangspuntennota geven aan dat het Rotterdamse bestel van podiumkunsten een grote mate van diversiteit kent. Op het gebied van theater hebben de voorstellen van het kabinet zoals eerder beschreven grote consequenties voor Rotterdam. Er is minder

subsidieruimte en er komt een basisinfrastructuur in de Randstad die ruimte biedt voor twee grote voorzieningen en een middelgrote, van waaruit aanbod wordt gegenereerd voor de podia in het land. In de uitgangspuntennota valt te lezen dat Rotterdam kiest voor een hoogwaardig en (inter-)nationaal onderscheidend theateraanbod:

Wij achten het wenselijk dat de bij deze visie en doelstellingen passende gezelschappen en makers in de stad een gezamenlijk plan ontwikkelen dat past bij de ambities van een jonge, dynamische stad, dat geworteld is in de stad, en dat ervoor kiest om nieuwe generaties publiek én talent centraal te stellen in een sterk en toonaangevend theaterhuis, dat zich onderscheidt van de zeven andere voorzieningen in het land.32

Vooral vanuit het theaterveld verwacht de stad een focus op de speerpunten uit het beleid, namelijk levendige (binnen)stad, talentontwikkeling en maatschappelijk ondernemerschap. In de

uitgangspuntennota zijn daarnaast nog punten opgesteld voor de verschillende podia in de stad. Er wordt gestreefd naar een stadstheater, een kleiner theater voor Rotterdams theater- en dansaanbod, een theater als onderdeel van Hart van Zuid, een grote zaal voor amusementstheater, muziektheater, musicals en cabaret en een concertgebouw. De podia moeten er zijn voor alle inwoners van de stad, maar ook voor mensen van buiten Rotterdam.33 Het is een interessant gegeven dat een groot gedeelte

van de nota gewijd is aan de podiumkunsten en de rol van de podiumkunsten in de samenleving, waar vanuit het landelijk beleid gezien misschien wel het meest in gesneden wordt. De stad Rotterdam wil naast de bekende musea het theaterbestel in de stad bloeiende houden en niet af laten zwakken en ziet de voordelen van een goede theaterinfrastructuur voor de stad.

De uitgangspuntennota besluit met het idee dat ‘het stelsel van cultuursubsidies van de gemeente Rotterdam is te omschrijven als een subsidiehuis: met het cultuurbeleid als fundering wordt een bouwwerk opgezet dat een aantal kamers kent rond structurele en incidentele subsidies.’34 Het cultuurplan voor de periode 2013-2016 is een aanpassing van voorgaande cultuurplannen naar herziene uitgangspunten van het subsidiestelsel zoals dat door de overheid is uitgezet. Het is een periode waarin grote veranderingen hebben plaatsgevonden aan het begin die nu een plek krijgen in het beleid van de culturele instellingen.

                                                                                                               

31 Ibidem: p. 13-17 32 Ibidem: p. 28 33 Ibidem: p. 24-29 34 Ibidem: p. 36-37

(15)

1.2.3 Cultuurvisie Rotterdam lange termijn

In de nota Rotterdam 2025 visie op kunst en cultuur ‘het DNA van de stad’, uitgebracht in mei 2010, probeert de RRKC een toekomstbeeld te schetsen van Rotterdam in 2025. Het kan gezien worden als een kunst- en cultuurvisie voor de lange termijn. De visie laat zien dat de RRKC heeft gekozen voor twee ijkpunten: de top en de basis: ‘De top in de betekenis van internationale kwaliteit en iconen die het aanzien van de stad versterken. De basis als de alchemie van talent, educatie, cross-overs,

ondernemerschap en spraakmakend initiatief die de sociale relaties, het interne weefsel versterken.’35

De visie gaat uit van het DNA van de stad Rotterdam, bestaande uit de onderdelen handelsgeest, migratie, bombardement, topkunst en volksverheffing en veranderingen en ambities. Hieruit voortvloeiend heeft de Raad een aantal terugkerende kenmerken opgesteld voor de stad Rotterdam, waaronder economische vooruitgang, internationale oriëntatie, excellent cultureel aanbod naast hoogwaardige sociaal-culturele voorzieningen, multi-etniciteit, ruimte voor nieuwe ondernemingen, samenwerking op alle niveaus, informele omgang en de ‘klare taal’ en no nonsens mentaliteit. Aan de hand van deze onderdelen en kenmerken worden culturele instellingen getoetst om te kijken of de instelling aansluit bij het DNA van de stad. Dit kader is later relevant bij de case study naar Theater Walhalla. De RRKC besluit dat de relatie van kunst en cultuur met de sociaaleconomische aspecten van de stad centraal staat in de toekomstvisie.36 Hier wil ik een brug slaan naar het theoretisch kader, waar ik zal ingaan op de begrippen stedelijke revitalisatie en community art.

                                                                                                               

35 Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur - Rotterdam 2025 visie op kunst en cultuur ‘het DNA van de stad’.

Mei 2010: p. 1

(16)

2. Theoretisch kader

Het theoretisch kader biedt een overzicht van de verschillende theorieën die het uitgangspunt van mijn onderzoek vormen en tegelijkertijd een afbakening zijn van het onderwerp. Ik ga hier in op de

theorieën rond het begrip ‘stedelijke revitalisatie’ en ‘community art’, om mijn case study van Theater Walhalla aan te kunnen toetsen.

2.1 Stedelijke revitalisatie

De stedelijke ontwikkeling in Nederland oriënteert zich in toenemende mate op de transformatie van de bestaande stad. Natuurlijk wordt er nog volop gebouwd in de bestaande Vinex-wijken en natuurlijk is Almere de bekende uitzondering. Maar grootschalige nieuwe uitbreidingen zijn in het post-Vinex-tijdperk voorlopig niet te voorzien. In plaats daarvan is het accent komen te liggen op de vernieuwing van bestaande stadswijken.37

Franke en Hospers stellen dat de stedelijke vernieuwing of revitalisatie gecombineerd wordt met een ‘sociale agenda’: de transformatie van een bestaande stad is afhankelijk en wordt ingevuld door de bestaande bewoners en bestaande sociale structuren. Zij baseren zich op de theorie van Jane Jacobs, een Amerikaanse stadsfilosofe en activiste die in de jaren zestig de werking van de levende of levendige stad beschreef.

Uit de beschrijving van de context is naar voren gekomen dat sinds de jaren tachtig de overtuiging dat de kunst- en cultuursector en marktwerking samengaan sterk gegroeid is. De theorie van Richard Florida over stedelijke ontwikkeling en de creatieve klasse kan worden gezien als onderbouwing van deze opvatting. De socioloog ziet in dat de wereld om ons heen drastisch aan het veranderen is, maar waar velen focussen op de opkomst van nieuwe technologieën, het internet en globalisering, gaat Florida uit van creativiteit als een fundamentele economische drijfveer en de opkomst van een nieuwe sociale klasse: de creatieve klasse. Hij heeft beleidsmakers er in het

afgelopen decennium van weten te overtuigen dat kunst en cultuur, gevat onder de noemer creativiteit, in een stad voor een positieve economische boost kunnen zorgen. Richard Florida is bij het schrijven van zijn theorie geïnspireerd door het werk van Jane Jacobs. De theorieën van beiden zullen

achtereenvolgens aan bod komen, omdat ze tegenwoordig erkend worden binnen stedelijke ontwikkeling en van invloed zijn op het cultuurbeleid.

2.1.1 Jane Jacobs en de levendige stad

Jane Jacobs ontwikkelde haar theorie in het Amerika van de jaren zestig. Zij uitte kritiek tegen grootschalige plannen die de stad New York, haar woonplaats, had gemaakt op stedenbouwkundig

                                                                                                               

(17)

gebied. Er zouden veel nieuwbouwwijken komen waarvoor oude wijken zouden moeten worden gesloopt. Zij vond dat er teveel over stadsplanning en stedelijke vernieuwing werd nagedacht vanachter een bureau, zonder de stad zelf te kunnen ervaren. Steden zijn volgens haar niet volledig maakbaar en de vooropgezette plannen zouden de stad niet bepaald ten goede komen; een stad vormt zich op organische wijze en groeit mee met de vernieuwing. Dit betekent dat een stad gezamenlijk en organisch ontwikkeld wordt met als doel om uiteindelijk waarde aan de stad toe te voegen, zowel in economische als in sociale zin. Bij het organisch ontwikkelen of vernieuwen van een stad of stadsdeel wordt er stap voor stap gezocht naar activiteiten en functies die bij elkaar passen en elkaar aanvullen. Er is geen vastgesteld eindbeeld of functieplan zoals dit het geval is bij traditionele stadsontwikkeling. Zowel de historie van de aan te pakken wijk en de ideeën van de bewoners spelen een bepalende rol bij de vernieuwing. Jacobs vraagt zich af waarom oude gebouwen geen nieuwe functies krijgen, maar gesloopt worden om er klakkeloos nieuwbouw neer te zetten. Deze nieuwbouw blijkt vaak niet effectief om de wijk nieuw leven in te blazen. Dit komt volgens Jacobs doordat zowel de fysieke omgeving als haar gebruikers van invloed zijn op het functioneren van de stad. Haar werk is een betoog over de werking van de levendige stad en geeft een beeld van de moeilijkheden bij processen van stedelijke revitalisering.38

Een van de moeilijkheden is het hergebruiken van oude panden door deze een nieuwe functie te geven. Vroegere opslagloodsen die nu leegstaan bijvoorbeeld zijn van invloed op de omgeving. De loodsen zorgen voor verval in een wijk, bijvoorbeeld de Fenixloodsen op Katendrecht. Dit zijn grote panden die niet meer voldoen aan moderne eisen en vanwege te grote oppervlakten zijn ze moeilijk aan de man te brengen. De invloed van de leegstaande loodsen op de wijk is merkbaar, door leegstand worden het ongure plekken in de wijk en daarmee voor de stad. Gemeenten en stadsontwikkelaars zien in dat grootschalige en eentonige gebiedsontwikkeling weinig succesvol is, hetgeen Jacobs in de jaren zestig al probeerde aan te tonen in haar boek. Haar theorie is een pleidooi voor diversiteit in de stad: het creëren van economisch gezonde stedelijke gebieden, waarin verschillende gebruiksfuncties aanwezig zijn. Dit is terug te zien in de voorwaarden die zij stelt om een wijk, buurt of stadsdeel divers te laten zijn. De eerste ‘generator’ van diversiteit die zij noemt is menging van primaire

functies. Hiermee bedoelt Jacobs dat mensen in een wijk moeten kunnen wonen, werken, winkelen en recreëren: ‘In succesvolle stadsstraten moeten mensen op verschillende tijdstippen verschijnen.’39 Dit

zorgt volgens haar voor een bloeiende wijkeconomie, doordat er verschillende soorten faciliteiten zijn kan iedereen delen en profiteren van een gevarieerd aanbod aan kennis en deskundigheid wat van positieve invloed is op het aantrekken van nieuwe ondernemingen of bewoners. Dit proces werkt als een soort kruisbestuiving, van het een komt volgens haar het ander: diversiteit in functies zorgt hiermee voor diversiteit in functies en gebruikers of bewoners en dus voor diversiteit in een wijk.40

                                                                                                               

38 Jacobs, 2009: p. 21-48 39 Ibidem: p. 207 40 Ibidem: p. 207-239

(18)

De tweede voorwaarde voor diversiteit is dat de woonblokken klein moeten zijn met veel straten en hoeken. Op deze manier komen bewoners met elkaar en de buurt in contact en is de spreiding van mensen over de buurt groter. Het laatste heeft volgens Jacobs tot gevolg dat de sociale controle vergroot wordt en daarmee de veiligheid in de buurt en door de aanwezigheid van een breed publiek in de gehele buurt is er meer kans voor economische groei.41

De derde voorwaarde wordt door Jacobs als volgt beschreven: ‘Het district moet een mengeling te zien geven van gebouwen die variëren in ouderdom en staat, waaronder een flink

percentage oude gebouwen.’42 Oude gebouwen kunnen nieuwe, kleine ondernemingen huisvesten voor lage maandelijkse lasten. Daarnaast zijn er ook nieuwe gebouwen nodig, waardoor er sprake is van een dynamiek tussen oud en nieuw.43

De laatste voorwaarde voor diversiteit is voldoende concentratie van mensen en verschil in gebruikers. Het is volgens Jacobs belangrijk dat mensen van verschillende afkomst, met verschillende opleidingsniveaus en van diverse leeftijden in een gebied te vinden zijn en regelmatig met elkaar in contact komen. Dit bevordert zowel de sociale cohesie, omdat mensen elkaar respecteren ookal kunnen zij zich niet direct met elkaar identificeren, als de economische welvaart van een buurt, door de instandhouding van diverse gebouwen en een uitgebreid marktaanbod.44

Deze voorwaarden tezamen versterken elkaar en leiden tot voldoende diversiteit. Diversiteit zorgt op haar beurt voor een levendige, dynamische en bovenal veilige stad. Diversiteit is nodig om het uiteenvallen van de stad te voorkomen. Dynamiek ontstaat vooral door de interactie van creatieve mensen met anderen in de wijk, bijvoorbeeld zakelijk ondernemers. Mensen leren zo op creatieve wijze om te gaan met complexe situaties. Deze wisselwerking zorgt voor een sociaal-culturele

dynamiek die de sociale cohesie in een wijk of stad bevordert. Het zogenaamde sociale kapitaal wordt daardoor groter, ‘oftewel het vermogen van mensen en groepen om levendige bindingen met elkaar aan te gaan (bonding), verbindingen tussen groepen te maken (bridging) en verbindingen te leggen met instituties en visa versa (linking).’45 Hieruit blijkt dat Jacobs de stad ziet als een organisme dat

zichzelf reguleert. Ditzelfde principe doet zich voor in de verschillende wijken die een stad vormen. Een bloeiende wijk organiseert zichzelf en geeft de bewoners het gevoel ergens bij te horen. De sfeer van de wijk wordt als het ware gecultiveerd, alhoewel dit paradoxaal is want een wijk is

gespecialiseerd in diversiteit en niet te vangen in één thema. Het leven in een wijk wordt wel eens vergeleken met een street ballet: ‘op straat speelt zich het sidewalk ballet af dat bijdraagt aan de veiligheid, sociale cohesie en economische dynamiek van de wijk. Als je het zo bekijkt, zijn het

                                                                                                               

41 Ibidem: p. 241-250 42 Ibidem: p. 251 43 Ibidem: p. 251-266 44 Ibidem: p. 267-294 45 Camp, 2009: p. 40; Jacobs, D., 2009: p. 57-67

(19)

buitenzetten van een vuilniszak en het maken van een praatje op de hoek handelingen van dramatische expressie. De wijk is het theater, de straten het podium en de bewoners de acteurs.’46

Haar denkbeelden hebben ook kritiek gehad, namelijk ‘die blik uit haar eigen raam levert een irreëel, idealistisch en pastoraal beeld op van stedelijkheid.’47 Daarnaast zou ze te gemakkelijk over

sociale en culturele tegenstellingen in de stedelijke gebieden heenstappen. Toch zijn haar denkbeelden over stadsplanning en –vernieuwing gedeeltelijk opgenomen in hedendaagse processen van stedelijke revitalisering en is haar gedachtegoed wel degelijk van belang voor mijn onderzoek. Zo sprak Jacobs al over hetgeen nu gentrification wordt genoemd: de opwaardering en herwaardering van een buurt of stadsdeel op sociaal, cultureel en economisch gebied. En zien we in de Nederlandse, multiculturele samenleving elementen van haar betoog voor diversiteit terug, niet enkel in de bevolking maar ook in de ondernemingen die deze bevolking heeft opgezet. Simon Franke en Gert-Jan Hospers schrijven in het nawoord van het in het Nederlands vertaalde boek van Jacobs: ‘Jacobs had veel woorden nodig voor een simpele boodschap: planners, geef de stad terug aan de mensen!’48, wat we in de huidige samenleving wellicht nog steeds te weinig zien, maar waar wel met man en macht aan gewerkt wordt. 2.1.2 Richard Florida en de creatieve klasse

Richard Florida beschrijft in zijn boek The Rise of the Creative Class uit 2002 het ontstaan van een nieuwe sociale klasse die hij de ‘creatieve klasse’ noemt. Deze nieuwe middenklasse vestigt zich graag in een zogenaamde ‘creatieve stad’ en bestaat uit verschillende groeperingen, bijvoorbeeld wetenschappers, kunstenaars, maar ook mensen met een meer technische achtergrond, zo stelt hij:

If you are a scientist or engineer, an architect or designer, a writer artist of musician, or if your creativity is a key factor in your work or business, education, health care, law, or some other profession, you are a member.49

Florida ziet creativiteit als de drijvende kracht achter economische groei, waardoor de creatieve klasse de dominante klasse is geworden van de samenleving als het gaat om het uitoefenen van invloed op het wel een wee binnen de samenleving. De creatieve klasse maakt de stad tot een bruisend en

aangenaam geheel, waardoor steden volgens Florida hun best moeten doen om de creatieve klasse aan te trekken.

De creatieve klasse heeft als functie ‘to create meaningful new forms.’50 Florida verdeelt de

groep in de Super-Creative Core enerzijds, waar wetenschappers en ingenieurs, professoren, poëten en romanschrijvers, kunstenaars, entertainers, acteurs, ontwerpers en architecten, maar ook de non-fictie

                                                                                                               

46 Hospers, 2009: p. 70 47 Franke en Hospers, 2009: p. 12 48 Jacobs, 2009: p. 579 49 Florida, 2012: p. xxi 50 Ibidem: p. 38

(20)

schrijvers, redacteuren, analytici en andere opiniemakers onder vallen. Onder de hoogste vorm van creatief werk die vanuit deze groep komt, verstaat hij het produceren van nieuwe vormen of ontwerpen die gemakkelijk overdraagbaar en bruikbaar zijn; bijvoorbeeld het creëren van een product dat op verschillende manieren en in diverse velden kan worden gebruikt. De mensen die onder deze groep vallen lossen niet alleen problemen op die ze vinden, maar proberen ook problemen te creëren: een product kan altijd beter en zou handig zijn om te hebben.51

Naast de Super-Creative Core bestaat de groep van de creative professionals, die werkzaam zijn in een veld van kennisintensieve sectoren, zoals hightech financiële services, de juridische en medische beroepen en business management. Van hen wordt verwacht dat ze zelfstandig kunnen denken, creëren en ontwikkelen. Ze kunnen zichzelf verbeteren en doorgroeien naar de Super-Creative

Core.52

Steden zijn volgens Florida ‘kookpotten’ van creativiteit. Creativiteit in de stad is daarmee de motor en de bepalende factor voor de groei en ontwikkeling van steden, regio’s en landen. De

creatieve sector is de laatste decennia flink gegroeid, mede doordat het de drijvende kracht is achter de economie. Zijn ideeën over creativiteit en steden vormen zich rond, wat Florida noemt, ‘the 3 T’s of economic growth’, namelijk technologie, talent en tolerantie. De creatieve klasse wordt naar een stad toe getrokken die divers en tolerant is en openstaat voor nieuwe ideeën. Place is meer van belang dan ooit tevoren, hoewel velen denken dat dit er niet meer toedoet door nieuwe technologieën, zoals het internet waarbij men niet meer afhankelijk is van ruimte en tijd: ‘The economy itself increasingly takes form around real concentrations of people in real places.’53 Florida haalt verschillende theorieën aan die stellen dat fysieke ruimte van groot belang is, bijvoorbeeld bij het vormen van clusters rondom bedrijven en instellingen en het aangaan van samenwerkingsverbanden. Sociaal kapitaal speelt hierin een rol, maar het kan de verbintenissen in een samenleving ook tegenwerken, zoals blijkt uit het volgende citaat:

Places with dense ties and high levels of traditional social capital provide advantages to insiders and thus promote stability, while places with looser networks and weaker ties are more open to newcomers, and thus promote novel combinations of resources and ideas.54 Daarnaast is human capital een belangrijk punt voor de groei en ontwikkeling van stedelijke gebieden. Hier refereert Florida naar de theorie van Jacobs, die stelde dat steden uniek gepositioneerd zijn om creatieve mensen aan te trekken, waarmee tegelijkertijd economische groei wordt gestimuleerd. Plekken met een groter aantal getalenteerde mensen, groeien sneller en zijn beter in staat om ander talent aan te trekken. De human capital theory stelt dat creatieve mensen de kracht zijn achter

                                                                                                               

51 Ibidem: p. 38-39 52 Ibidem: p. 39 53 Florida, 2005: p. 29 54 Ibidem: p. 31

(21)

economische voorspoed in steden en regio’s. Vanuit dit perspectief zal economische groei dan ook plaatsvinden op plekken met hoogopgeleide mensen, stelt Florida. De creatieve klasse vestigt zich, zoals eerder genoemd, op plekken die ‘innovative, diverse, and tolerant’ zijn.55 Deze plekken noemt

Florida Creative Centers, plekken waar de creatieve klasse zich vestigt en die van positieve invloed zijn op zowel de stad als de regio. Deze plekken hebben specifieke stedelijke functies en

voorzieningen, zoals musea, theaters, winkels en restaurants die de behoeften van de creatieve klasse kunnen vervullen. Hier lijkt Florida te verwijzen naar de theorie van Jacobs, die stelt dat er

verschillende gebruiksfuncties in een wijk of stad aanwezig moeten zijn om het tot een aantrekkelijk gebied te maken.56

2.1.3 De hedendaagse creatieve stad

Uit de bespreking van de theorieën van Jane Jacobs en Richard Florida en uit de cultuurplannen en -verslagen blijkt dat er door de jaren heen veel aandacht is geweest voor cultuur als pijler bij stedelijke ontwikkeling en processen van revitalisering: steden zijn altijd broedplaatsen van creativiteit geweest. De creatieve stad lijkt nu meer aandacht te krijgen dan ooit te voren. Hier zijn volgens Irina van Aalst, stadsgeografe, globaal drie benaderingen te onderscheiden: stedelijke creativiteit als economische groeisector, creatieve stad als attractief woonmilieu voor de creatieve klasse en creatieve stad als visitekaartje.

Ten eerste zorgt de nadruk op de creatieve industrie als bron van stedelijke welvaart volgens haar voor een verbreding van de economische basis van de stad. De creatieve industrie levert een grote bijdrage aan de economie van de stad. Ten tijden van crisis, zoals wij die al een aantal jaar kennen in Nederland, zorgt de creatieve industrie voor werkgelegenheid. Daarnaast zijn mensen steeds meer op zoek naar een belevenis, zoals eerder beschreven zijn er nu kunstconsumenten die een totale belevenis willen en niet enkel meer een museumstuk willen bekijken of een theatervoorstelling willen bezoeken. De hedendaagse kunstbezoeker wil meer waardoor er sprake is van wat Van Aalst noemt ‘een

toenemende convergentie tussen de culturele en economische ontwikkeling’.57 Ze doelt hiermee op het idee dat de culturele en symbolische betekenis van goederen bepalender worden voor economisch succes: branding wordt meer van belang om de consumptie van ervaringen te laten plaatsvinden. Deze economische herstructurering biedt de mogelijkheid om verlaten plekken nieuwe leven in te blazen, zoals het geval is in de wijk Katendrecht. Oude gebouwen en haventerreinen die hun functie hebben verloren, kunnen nieuwe ondernemingen en instellingen huisvesten en vaak zijn creatieve, toeristische en culturele voorzieningen hiervoor belangrijk. Voorheen werden leegstaande gebouwen ‘ingenomen’ door kunstenaars en ontstonden er vrijplaatsen die functioneerden op basis van zelfregulering.

                                                                                                               

55 Ibidem: p. 30-34 56 Ibidem: p. 35-37 57 Van Aalst, 2005: p. 11

(22)

Tegenwoordig hebben diverse marktpartijen plannen om vervallen terreinen door middel van het creëren van broedplaatsen weer te vernieuwen en tot een leefbaar gebied te maken.58

Ten tweede is de creatieve stad een aantrekkelijk woongebied voor de creatieve klasse. Hier haalt Van Aalst de theorie van Florida aan: ‘waar de creatieve klasse woont, vestigen bedrijven zich graag, worden veelal nieuwe bedrijven gestart en neemt de werkgelegenheid toe.’59 De redenen waarom de creatieve klasse zich aangetrokken voelt tot het stadsleven heeft te maken met de drie vormen van ‘co-presence’, naar de theorie van John Urry die Van Aalst bespreekt. De drie vormen van co-presence bestaan uit face-to-face, face-the-place en face-the-moment: geplande of toevallige ontmoetingen, confrontatie met de fysieke omgeving en gebeurtenissen of evenementen. De creatieve klasse vestigt zich graag in steden met veel culturele voorzieningen en een levendig uitgaansleven, dit kwam ook al naar voren in de theorie van Jacobs en Florida. De creatieve klasse stelt hoge eisen aan de woonomgeving, maar staat open voor diversiteit, nieuwe ideeën en flexibiliteit. De eigenzinnige figuren die zich in een bepaalde wijk vestigen, hebben respect voor elkaar en dragen graag hun eigen identiteit uit. Hier spelen bedrijven graag op in door producten en diensten af te stemmen op de uiteenlopende en veranderende wensen van de bewoners, wat lastig is om te kunnen onderscheiden van de eenheidsworst waarmee de creatieve klasse niet in verband gebracht wil worden. Een recente ontwikkeling die Van Aalst benoemt is massa-individualisering: ‘Dit betekent massaproducten op de markt brengen waarvan de eigenschappen in grote mate bepaald zijn door een individuele consument. Het is een mix tussen duur maatwerk en goedkope serieel vervaardigde producten.’60

Tot slot benoemt Van Aalst de creatieve stad als visitekaartje: ‘de aandacht is gericht op activiteiten die het gezicht van de nieuwe economie bepalen en die kunnen zorgen voor een betere ‘verkoop’ van de stad.’61 Hier speelt het beleid van een stad een belangrijke rol, aangezien overheden alle beschikbare middelen moeten inzetten om de concurrentiepositie van de stad te kunnen verbeteren en daarmee de economische groei versterken. Creativiteit is van groot belang, want ‘kunst is immers hip en trekt de ‘juiste’ mensen aan; de goed opgeleide en stijlbewuste individuen die voor

economische groei zorgen.62 Concurrentie is er niet alleen op nationaal niveau, maar ook op

internationaal niveau. Europese steden willen zich blijven onderscheiden van andere Europese steden nu de grenzen steeds verder lijken te vervagen, en tegelijkertijd ook blijven concurreren met Amerika en Azië. Steden doen naast branding ook aan image building door middel van promotiecampagnes en slogans en strijden om het binnenhalen van grote evenementen en festival die de stad zowel nationaal als internationaal op de kaart kunnen zetten.63

                                                                                                               

58 Ibidem: p. 10-12 59 Ibidem: p. 13 60 Ibidem: p. 13-15 61 Ibidem: p. 15 62 Ibidem: p. 15 63 Ibidem: p. 15-16

(23)

2.1.3.1 Branding

Met name branding is een tactiek die gebruikt wordt bij stadsbeleid en –planning, voornamelijk bij processen van stedelijke vernieuwing. Door middel van place- of city branding kan het imago van een stad of wijk verbeteren en daarmee nieuwe ondernemers en bewoners aantrekken, is uit onderzoek gebleken. Zoals eerder besproken, heeft de komst van de neoliberale overheid in de jaren tachtig het cultuurbeleid drastisch veranderd en branding is daar een gevolg van. Het decentraliseren van de macht heeft gezorgd voor een vrijemarkt ideologie waarbij er meer inspraak van de private sector is gekomen bij besluitvoering en uitvoering van het cultuurbeleid. Het proces van branding geeft betekenis aan een object of wijk en de identiteit ervan. Zo is het merk Rotterdam te associëren met ‘havenstad’ en ‘architectuur’. Brands zijn hiermee symbolische constructies die de perceptie managen op onbewuste wijze.64

Branding kent twee benaderingen, enerzijds een sales-georiënteerde aanpak waarbij de burger

weinig tot geen inbreng heeft en anderzijds een marketing-georiënteerde aanpak waarbij de burger juist veel invloed heeft op de uiteindelijke formulering van de beeldvorming van de stad. De

laatstgenoemde benadering moet de identiteit van de stedelingen weergeven en voldoen aan hun eisen. Participatie van de burger staat hierbij centraal om de beeldvorming van een wijk een geheel te maken. Er is ook kritiek op space branding door het gebrek aan democratische legitimiteit, maar door het betrekken van de burgers bij de beeldvorming en het imago van de stad via een zowel top-down als

bottom-up methode zou dit tegengegaan kunnen worden.65

Eshuis en Edwards, onderzoekers op het gebied van bestuur, hebben voor hun onderzoek gekeken naar het proces van branding voor de wijk Katendrecht. De achtergrond van hun onderzoek laat zien dat de stad Rotterdam een aantal problemen heeft. Zo is het gemiddelde inkomen en

opleidingsniveau lager dan in andere steden in Nederland en trekt veel van de hoger opgeleide klasse weg uit de stad door een gebrek aan woonruimte voor de midden- en hogere klasse. Rotterdam probeert door middel van wat Eshuis en Edwards ‘interactive governance’ en ‘street democracy’ noemen de stad in allerlei opzichten te verbeteren: ‘Such participatory practices may give community leaders and public managers some countersteering power in various contexts of urban governance.’66

Katendrecht is een van de wijken die nu door middel van stedelijke revitaliseringprocessen weer op de kaart gezet mag worden.

Katendrecht kan gezien worden als een schiereiland van de stad, het is omringd door water. Aan het einde van de 19e eeuw was het een havengebied waar veel havenarbeiders woonden. In 1960

is de haven naar het westen verplaatst en verlieten veel bedrijven de wijk. De arbeiders verhuisden naar plekken dichterbij de haven en Katendrecht liep leeg. De wijk verpauperde door leegstand en kreeg een slecht imago door criminaliteit en louche bedrijfjes die hun intrek namen in de oude

                                                                                                               

64 Eshuis en Edwards, 2012: p. 3 65 Ibidem: p. 3-7

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De minister van VROM schrijft in haar reactie dat ze in algemene zin deze terugblik van de Algemene Rekenkamer als een nuttige monitor op de reguliere rapportages van de AR

Door CPO toe te passen is het historisch karakter als ruimtelijke kwaliteit behouden gebleven, terwijl tegelijk een groep enthousiaste bewoners naar de wijk is gekomen die zich

Kleine corporaties (cat. een & twee) hebben vaak dan wel behoefte aan hulp bij de procesvorming bij stedelijke vernieuwing, maar door deze

Dit onderzoek richt zich eveneens op een van deze wijken in Arnhem, waar in het kader van de stedelijke vernieuwing in het recente verleden of in de nabije toekomst

Het rapport is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt een theoretische context geschetst welke als basis dient voor de analyse van de cases. Aan bod komen de rol van

De redenen om geen extra waterberging aan te leggen zijn in de overige elf wijken -waar in het planproces wel aandacht is voor water, maar in de uitvoering

Burgemeester

Burgemeester