• No results found

Context in beschrijving. Records in Contexts als beschrijvingsstandaard voor het postmoderne paradigma?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Context in beschrijving. Records in Contexts als beschrijvingsstandaard voor het postmoderne paradigma?"

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Context in beschrijving

Records in Contexts als beschrijvingsstandaard

voor het postmoderne paradigma?

Masterscriptie Archiefwetenschap Universiteit van Amsterdam Student: Mart van Duijn (0559725) Eerste lezer: prof. dr. Charles Jeurgens Tweede lezer: dr. Annet Dekker Datum: 31 juli 2018

(2)

2

Afbeelding omslag: ICA EGAD, Records in Contexts. A Conceptual Model for Archival Description. RiC Consultation Draft v0.1 (2016), p. 93 (bewerkt door auteur).

(3)

3

Inhoudsopgave

1. Inleiding 5 1.1 Introductie en probleemstelling 5 1.2 Vraagstelling 7 1.3 Methode en opzet 7

2. Naar een contextueel paradigma 10

2.1 Inleiding 10

2.2 Een gelaagd begrip 11

2.3 Context binnen de paradigma’s 13 2.3.1 Pre-paradigmatische fase 13 2.3.2 Klassieke of moderne paradigma 14 2.3.3 Postmoderne paradigma 15 2.4 Contextsoorten en -modellen 18 2.5 Conclusie 22 3. Context in archiefbeschrijving 23 3.1 Inleiding 23 3.2 Archiefbeschrijving in ontwikkeling 25 3.3. Context in standaarden 28 3.3.1 De Handleiding van 1898 28 3.3.2 ISAD(G) 31

3.3.3 ISAAR(CPF), ISDF en ISDIAH 33

3.4 Conclusie 34

4. Vastlegging met RiC-CM 36

4.1 Inleiding 36

4.2 Context volgens de EGAD 37

4.3 Context in gegevensvelden 39

4.4 Conclusie 42

5. Conclusie 44

6. Literatuur 46

(4)
(5)

5

1. Inleiding

1.1 Introductie en probleemstelling

In september 2016 werd door de Experts Group on Archival Description (EGAD) van de International Council on Archives (ICA) de eerste versie gepresenteerd van Records in Contexts. A Conceptual Model for Archival Description (RiC-CM).1 Het is de eerste stap richting een nieuwe internationale

standaard voor het beschrijven van archieven. Het conceptuele model is een samenvoeging van en vervanging voor de vier bestaande ICA-standaarden, zijnde de General International Standard

Archival Description (ISAD(G)), International Standard Archival Authority Records – Corporate Bodies, Persons and Families (ISAAR(CPF)), International Standard for Describing Functions (ISDF) en

International Standard for Describing Institutions with Archival Holdings (ISDIAH).2 Samen vormen

deze vier standaarden op dit moment de belangrijkste internationale richtlijn voor het beschrijven van archieven.

Volgens de EGAD voldoen de vier losse standaarden niet meer voor het adequaat beschrijven van archieven.3 Zo zouden ze in samenhang met elkaar moeten functioneren, maar daar blijkt in de

praktijk vrijwel geen sprake van te zijn. Vooral ISDF en ISDIAH lijken daarbij buiten de boot te vallen en zelden of niet toegepast te worden. Een ander punt van kritiek betreft de hiërarchische structuur die specifiek in ISAD(G) wordt gehanteerd voor het beschrijven van archieven. Die structuur komt voort uit het toepassen van een meer-niveaubeschrijving,4 waarbij beschreven wordt van het

algemene naar het bijzondere, dus eerst het geheel en daarna pas de onderliggende deelarchieven, afdelingen, rubrieken, series, bestanddelen en stukken. Deze top-down benadering heeft volgens de EGAD tot gevolg dat de standaard – en daarmee de beschrijvingen die ermee gevormd worden – teveel naar binnen is gericht en er te weinig ruimte is voor het beschrijven van de context buiten de sfeer van het archief zelf.

De incorporatie van ISAD(G) in RiC-CM moet de mogelijkheid bieden een hiërarchische structuur aan te brengen binnen archiefbeschrijvingen, maar daarnaast moet een multidimensionale benadering het mogelijk maken archieven bottom-up te ontsluiten.5 Dit houdt in dat archiefstukken

en -dossiers steeds op dezelfde wijze worden beschreven, met een vaste set gegevens,6 waarin

informatie is opgenomen over relaties tot andere archiefstukken, -dossiers of archiefvormers. Op deze wijze kunnen verschillende ordeningen aangebracht worden en kunnen stukken en dossiers op verschillende manieren aan elkaar gekoppeld worden, en ook aan verschillende archiefvormers. Dit moet de mogelijkheid bieden meer en verschillende contexten weer te geven waarin archieven en stukken ontstaan en bewaard worden. Tevens moet dit ruimte geven voor allerlei verschillende interpretaties van archieven en stukken en voor verschillende zoekmogelijkheden.

RiC-CM legt grote nadruk op het beschrijven van context, onder andere vanwege de veranderende omstandigheden waarin archieven en stukken tegenwoordig ontstaan. De meer

1 ICA EGAD, Records in Contexts. A Conceptual Model for Archival Description. RiC Consultation Draft v0.1.

(2016).

2 EGAD, Records in Contexts, p. 1.

3 Zie hierover specifiek EGAD, Records in Contexts, p. 5 en pp. 7-9.

4 Meer-niveaubeschrijving is een vertaling van het door ICA gebruikte “multi-level description”. Zie ISAD(G):

Algemene Internationale Norm voor Archivistisch Beschrijven. Antwerpen / Leuven / Amsterdam 2004.

5 Multidimensionaal is een eigen vertaling van de door de EAGD gebruikte term “multidimensional”. 6 Dat zijn er in geval van RiC-CM erg veel; een minimaal beschrijvingsniveau is nog niet vastgesteld.

(6)

6

traditionele benadering van archiefbeschrijving gaat uit van een enkele archiefvormer en afgebakende taken en functies, terwijl door de opkomst van nieuwe technieken en digitale archiefstukken een veel diffusere situatie is ontstaan. Een stuk kan gevormd zijn door meerdere actoren, gebruikt worden in meerdere processen (door verschillende actoren) of steeds weer hergebruikt worden. In plaats van duidelijke lijnen volgens welke een archiefstuk wordt gevormd en zich beweegt binnen een proces, is er nu sprake van een netwerk waarbinnen zich meerdere processen voltrekken en waarin een archiefstuk allerlei verschillende kanten op kan gaan. Binnen ISAD(G) is vanwege de vastlegging in een hiërarchische structuur geen ruimte voor dergelijke dynamiek, terwijl RiC-CM de mogelijkheid moet geven zulke verbanden wel vast te leggen.

Met meer aandacht voor context en de mogelijkheid tot het leggen van meerdere relaties, lijkt RiC-CM aan te sluiten bij de wensen van de internationale archiefgemeenschap. ‘Context’ als archivistisch begrip krijgt in ieder geval de laatste 30 jaar, binnen het postmoderne paradigma, veel aandacht. Het heeft daarin een dusdanig belangrijke positie ingenomen dat Heather MacNeil en Tom Nesmith deze respectievelijk zelfs hebben aangeduid als ‘contextual paradigm’ en ‘contextual turn’.7

Met de beloften die RiC-CM met betrekking tot de vastlegging van context doet, lijkt RiC dé

beschrijvingstandaard te gaan worden voor het contextuele paradigma. RiC-CM heeft echter al veel kritiek gekregen.

Na de presentatie van RiC-CM in september 2016 kreeg de internationale

archiefgemeenschap de mogelijkheid om tot 31 januari 2017 feedback te leveren.8 Uit de

verschillende openbare reacties blijkt dat het conceptuele model gemengd is ontvangen.9 Een van de

meest kritische reacties is die van Luciani Duranti, die zij instuurde als directrice van het InterPARES Trust project.10 Haar kritiek richt zich enerzijds op het proces waarin RiC-CM tot stand is gekomen,

met als belangrijkste punten een gebrek aan transparantie en communicatie, en anderzijds

inhoudelijk op het model en de methodologie waarmee het gevormd is. Hier is vooral de inhoudelijke kritiek van belang en die richt zich voor een groot deel op de verhouding tussen RiC-CM en de vier bestaande ICA-standaarden. RiC-CM is volgens haar niet ver genoeg doordacht en er wordt

automatisch voortgebouwd op de vier bestaande ICA-standaarden, zonder daar kritisch over te zijn.11

Er is te weinig aandacht voor andere, oudere standaarden.12 Tevens geeft Duranti aan dat de

tegenstelling tussen hiërarchie en netwerk minder groot is dan de EGAD wil doen geloven. Volgens

7 H. MacNeil, ‘Archival theory and practice: Between two paradigms’, in: Archives & Social Studies: A Journal of

Interdisciplinary Research 1, no. 1 (2007), pp. 517-545, aldaar p. 543 en T. Nesmith, ‘Reopening archives: Bringing new contextualities into archival theory and practice’, in: Archivaria 60 (2005), pp. 259-274, aldaar p. 259.

8https://www.ica.org/en/call-comments-extended-release-records-contexts-egad (geraadpleegd 1 oktober

2017).

9 Zie o.a. Bogdan Florin Popovici, ‘Records in Contexts. Towards a new level in archival description?’, in:

Tehnični in vsebinski problemi klasičnega in elektronskega arhiviranja. Radenci 2016, pp. 13-31; Jenny Bunn, Results of the ARA SAT Consultation on Records in Contexts. 19 december 2016:

http://www.archives.org.uk/about/community/groups/viewbulletin/59-results-of-the-ara-sat-consultation-on-records-in-contexts.html?groupid=21 (geraadpleegd 6 september 2017); Barbara Reed, New conceptual model for recordkeeping description, Records in Contexts. 1 februari 2017:

http://www.records.com.au/new-conceptual-model-for-recordkeeping-description-records-in-contexts/ (geraadpleegd 6 september 2017).

10 Luciani Duranti, Comments on “Records in Contexts” Issued by InterPARES Trust. 10 december 2016:

https://interparestrustblog.files.wordpress.com/2016/12/interparestrust_commentsonric_final2.pdf

(geraadpleegd 6 september 2017).

11 Duranti, Comments on “Records in Contexts” Issued by InterPARES Trust, pp. 7-8. 12 Duranti, Comments on “Records in Contexts” Issued by InterPARES Trust, p. 3.

(7)

7

haar kunnen hiërarchieën visueel tevens als netwerk weergegeven worden en vice versa.13 Duranti

karakteriseert RiC-CM uiteindelijk als een zwak model en roept op tot het opnieuw starten van het ontwikkelingsproces, maar dan met meer openheid en transparantie.14

1.2 Vraagstelling

De belofte die RiC-CM in zich draagt enerzijds en de kritiek zoals geuit door Duranti anderzijds, rechtvaardigen een studie naar de vastlegging van context met RiC-CM en voorgaande standaarden in relatie tot het postmoderne paradigma. Dat is dan ook het onderwerp van deze scriptie. De vraag die hier centraal staat is in hoeverre RiC-CM, met zijn expliciete vastlegging van contextgegevens, aansluit bij denken over context binnen het postmoderne paradigma.

Met het oog op de veranderde omstandigheden waarin archieven tegenwoordig ontstaan, bewaard en gebruikt worden, met onder andere vervagende grenzen tussen archiefvormers en een grote rol voor digitale technieken,15 is de centrale vraagstelling bijzonder relevant. Die gaat door te

concentreren op het begrip ‘context’ namelijk in op die omstandigheden, en hoe informatie daarover vast te leggen zodat die nu en in de toekomst bevraagd kan worden.

De EGAD is van mening daarvoor met RiC-CM een oplossing gevonden te hebben.16

Tegelijkertijd geeft zij aan dat de vier bestaande ICA-standaarden voor de nabije toekomst nog de belangrijkste basis voor archiefbeschrijving zullen vormen, onder andere omdat men inmiddels gewend is daarmee te werken.17 Duranti geef in haar kritiek aan dat het implementeren van de

nieuwe standaard dan ook niet gemakkelijk zal zijn.18 Het zou de moeite lonen te onderzoeken wat

de mogelijkheden zijn voor een minder radicale aanpassing van de bestaande vier standaarden voor de problematiek waar RiC-CM specifiek voor ontwikkeld is. Een dergelijk onderzoek past niet in het tijdsbestek van deze scriptie, maar de concentratie op de vastlegging van context met RiC-CM en voorgaande standaarden in relatie tot het postmoderne paradigma is daar in ieder geval een eerste aanzet toe.

1.3 Methode en opzet

Om de hierboven gestelde hoofdvraag te kunnen beantwoorden zal in hoofdstuk 2 allereerst geconcentreerd worden op het contextuele paradigma. Kan het postmoderne paradigma inderdaad aangemerkt worden als het contextuele paradigma en op welke manier komt dat dan tot uiting? Dat context van belang is blijkt wel uit de titel van het gepresenteerde conceptuele model, maar wat betekent het begrip binnen de archivistiek? Hoewel ‘context’ als archivistisch concept pas sinds de jaren negentig van de twintigste eeuw wordt gebruikt, is het al veel langer een belangrijk

13 Duranti, Comments on “Records in Contexts” Issued by InterPARES Trust, p. 6. 14 Duranti, Comments on “Records in Contexts” Issued by InterPARES Trust, pp. 7-8.

15 Zie hierover ook F. Upward, B. Reed, G. Oliver en J. Evans, Recordkeeping Informatics for a Networked Age.

Melbourne 2018, p. 4; H. Hofman, Een uitdijend heelal? Context van archiefbescheiden”, in: P.J. Horsman, F.C.J. Ketelaar en Th. Thomassen (red.), Context. Interpretatiekaders in de archivistiek. SAP Jaarboek 2000, pp. 45-65, aldaar pp. 48-49; P.J. Horsman, “De ergernis van Copernicus. Naar een model van de context”, in: J. Horsman, F.C.J. Ketelaar en Th. Thomassen (red.), Context. Interpretatiekaders in de archivistiek. SAP Jaarboek 2000, pp. 67-82, aldaar p. 67.

16 Volledig compleet zal het nooit zijn, dat geeft de EGAD zelf ook aan, zie EGAD, Records in Contexts, p. 9. 17 EGAD, Records in Contexts, p. 8.

(8)

8

uitgangspunt.19 Zo wordt al vrij vroeg de band tussen archief en archiefvormer benadrukt, waarmee

wordt ingegaan op de ontstaansomgeving van een archief. Maar het begrip is, net als het vakgebied zelf, volop in ontwikkeling en een algemeen aanvaarde definitie is er op dit moment binnen de archivistiek nog niet.20 Op basis van recente literatuur over het onderwerp wordt in hoofdstuk 2 een

voor deze scriptie werkbare definitie geformuleerd. Vervolgens wordt in datzelfde hoofdstuk aan de hand van Theo Thomassens overzicht van paradigmatische fasen voor elke fase aangegeven wat de belangrijkste uitgangspunten zijn en welke plek context daarin inneemt. Op die manier kan de eigenheid van iedere fase benadrukt worden en specifiek die van het postmoderne paradigma. Dat het begrip ‘context’ vooral in postmoderne fase is besproken, blijkt uit de grote hoeveelheid literatuur over het onderwerp uit die periode. Uit die literatuur worden enkele contextmodellen gelicht en besproken, om aan de hand daarvan in het volgende hoofdstuk na te kunnen gaan hoe context wordt vastgelegd met beschrijvingsstandaarden voorafgaand aan RiC-CM.

Context als concept is één ding, maar het vastleggen van contextgegevens via een

beschrijvingsstandaard is wat anders.21 In hoofdstuk 3 wordt nagegaan op welke manieren context

vóór RiC-CM is vastgelegd via beschrijvingsstandaarden en welke ontwikkeling daarin te zien is. Hiervoor is het noodzakelijk eerst stil te staan bij het doel dat men voor ogen heeft met het beschrijven van archieven, en specifiek met het beschrijven van context. Ook hierover is de nodige literatuur verschenen. Daarna worden de Handleiding van 1898, ISAD(G), ISAAR(CPF), ISDF en ISDIAH onderworpen aan een analyse waarbij nagegaan wordt hoe ‘context’ daarin naar voren komt en welke gegevens daarover vastgelegd worden. Vooral de ICA-standaarden voorafgaand aan RiC-CM zijn daarbij relevant, aangezien RiC-CM daar expliciet op voortbouwt. Toch is ook het bespreken van de Handleiding relevant omdat de invloeden daarvan duidelijk zichtbaar zijn in ISAD(G) en zelfs lijken door te werken in RiC-CM. Aan de hand van de indeling in contextsoorten en het overzicht van contextgegevens van Hans Hofman, zoals hij die uiteenzette in het jaarboek Context van de Stichting Archiefpublicaties,22 wordt nagegaan in hoeverre er in bovengenoemde standaarden aandacht is

voor context en welke gegevens expliciet vastgelegd kunnen worden (bijlage 7).

Het bovenstaande biedt de achtergrond waartegen context en vastlegging daarvan in RiC-CM kan worden onderzocht, het onderwerp van hoofdstuk 4. Op welke wijze past RiC-CM in de

ontwikkeling van het begrip en de vastlegging van contextgegevens? Daarvoor wordt allereerst geconcentreerd op de inleiding op RiC-CM door de EGAD. Welke opvattingen over context komen hierin naar voren? Vervolgens verschuift de aandacht naar de standaard zelf en wordt deze net als de eerdere standaarden vergeleken met Hofmans contextsoorten en overzicht van contextgegevens (bijlage 9). Door de eerste standaarden en RiC-CM naast elkaar te leggen moet duidelijk worden of RiC-CM zich daadwerkelijk onderscheidt van eerdere standaarden.

Elk hoofdstuk gaat vooraf door een inleiding, waarin de gehanteerde methode specifiek uiteen wordt gezet, en wordt afgesloten met een conclusie. Deze methode en opzet geeft context aan RiC-CM in de zin dat het ingaat op de problematiek waarvoor het model in het leven is geroepen. Het gaat in op het belangrijkste begrip binnen het conceptuele model en hoe het denken hierover zich binnen de archivistiek heeft ontwikkeld, maar ook hoe dit is vastgelegd met eerdere

19 Th. Thomassen, “Het begrip context in de archiefwetenschap”, in: P.J. Horsman, F.C.J. Ketelaar en Th.

Thomassen (red.), Context. Interpretatiekaders in de archivistiek. SAP Jaarboek 2000, pp. 15-28, aldaar p. 15; Hofman, “Een uitdijend heelal?”, p. 45; Horsman, “De ergernis van Copernicus”, p. 67.

20 Horsman, “De ergernis van Copernicus”, p. 69.

21 Zie ook Thomassen, “Het begrip context in de archiefwetenschap”, p. 27. 22 Hofman, “Een uitdijend heelal?”.

(9)

9

standaarden. Op die manier kan de positie van RiC-CM bepaald worden in een (bescheiden)

landschap van beschrijvingsstandaarden en nagegaan worden of en op welke wijze RiC-CM aansluit bij het contextuele paradigma zoals dat in hoofdstuk 2 uiteen is gezet. Het moet blijken hoe RiC-CM in deze ontwikkeling past en welke waarde het heeft ten opzichte van die eerdere standaarden. Is de kritiek van Duranti terecht en moet de EGAD terug naar de tekentafel of heeft de

archiefgemeenschap met RiC-CM het juiste instrument in handen om archiefbeschrijving naar een hoger niveau te tillen, passend voor het contextuele paradigma?

(10)

10

2. Naar een contextueel paradigma

2.1 Inleiding

Dat het begrip ‘context’ binnen de internationale archivistiek van belang is blijkt niet alleen uit de titel van het nieuwe voorgestelde model, ‘Records in Contexts’, maar ook uit de grote hoeveelheid literatuur waarin het begrip besproken wordt, vooral rond en na de eeuwwisseling.23 Het tweede

jaarboek van de Stichting Archiefpublicaties, dat werd gepubliceerd in 2000, werd zelfs volledig aan dit onderwerp gewijd.24 Hans Hofman noemt ‘context’ in dat jaarboek een ‘sleutelbegrip’ voor

archivarissen.25 Ook Terry Cook geeft het begrip een centrale plaats binnen de archivistiek. Onder

andere in zijn belangwekkende artikel ‘What is past is prologue’ dat werd gepubliceerd in 1997, door te stellen dat het perspectief is verschoven van het eigenlijke archiefstuk naar de context ervan. Deze verschuiving ziet hij als een onderdeel van de paradigmawisseling naar het zogenoemde

postmoderne paradigma.26 Het begrip ‘context’ is binnen dat paradigma van dusdanig belang dat

Heather MacNeil en Tom Nesmith deze respectievelijk zelfs hebben aangeduid als ‘contextual paradigm’ en ‘contextual turn’.27

Dit hoofdstuk gaat in op de ontwikkeling van het begrip ‘context’ binnen de archivistiek en probeert aan te geven waarom dit begrip zo belangrijk is geworden en of er daadwerkelijk sprake is van een ‘contextual paradigm’. Wordt hier inderdaad een nieuw concept geïntroduceerd of is er sprake van oude wijn in nieuwe zakken? Deze nadruk op de ontwikkeling van het begrip ‘context’ en de invulling daarvan binnen het postmoderne paradigma is noodzakelijk om op basis daarvan te kunnen aangeven of en hoe RiC-CM daarop aansluit.

Bovengenoemde ontwikkeling wordt geschetst op basis van literatuuronderzoek en zal worden ingedeeld aan de hand van de zogenoemde paradigmatische fasen binnen de archivistiek, door Theo Thomassen uiteengezet als de pre-paradigmatische fase, het klassieke of moderne

paradigma, en het non-custodiale of postmoderne paradigma (zie bijlage 1).28 Deze fasen verdeelt hij

grofweg over respectievelijk de 19e, 20e en 21e eeuw,29 waarbij elke periode zijn eigen visies,

23 O.a. L. Duranti, ‘The archival bond’, in: Archives and Museum Informatics 11 (1997), nrs. 3-4, pp. 213-218; L.

Millar, ‘The death of the fonds and the resurrection of provenance: Archival context in space and time’, in: Archivaria 53 (2002), pp. 1-15; P.J. Horsman, ‘The last dance of the phoenix, or The de-discovery of the archival fonds’, in: Archivaria 54 (2002), pp. 1-23.

24 P.J. Horsman, F.C.J. Ketelaar en T.H.P.M. Thomassen (red.), Context. Interpretatiekaders in de archivistiek

(Den Haag, 2000).

25 H. Hofman, ‘Een uitdijend heelal? Context van archiefbescheiden’, in: P.J. Horsman, F.C.J. Ketelaar en

T.H.P.M. Thomassen (red.), Context. Interpretatiekaders in de archivistiek (Den Haag, 2000), pp. 45-65, aldaar p. 45.

26 T. Cook, ‘What is past is prologue: A history of archival ideas since 1898, and the future paradigm shift’, in:

Archivaria 43 (1997), pp. 17-63, aldaar p. 45.

27 H. MacNeil, ‘Archival theory and practice: Between two paradigms’, in: Archives & Social Studies: A Journal of

Interdisciplinary Research 1, no. 1 (2007), pp. 517-545, aldaar p. 543 en T. Nesmith, ‘Reopening archives: Bringing new contextualities into archival theory and practice’, in: Archivaria 60 (2005), pp. 259-274, aldaar p. 259.

28 T. Thomassen, ‘Paradigmatische veranderingen in de archiefwetenschap’, in: P.J. Horsman, F.C.J. Ketelaar en

T.H.P.M. Thomassen (red.), Naar een nieuw paradigma in de archivistiek (Den Haag, 1999), pp. 69-79, voor een beknopt overzicht zie p. 79. Overigens wordt in de literatuur ook wel geschreven over een post-custodiaal in plaats van een non-custodiaal paradigma.

29 W.M. Duff en V. Harris komen tot een andere indeling en beginnen hun tweede stroming in 1940 en de

(11)

11

theorieën en methoden kent. Ook het denken over context lijkt per periode te verschillen. Daarbij dient wel opgemerkt te worden dat de verschillende perioden niet strak op elkaar volgden, en dat het denken van een voorgaande fase kon worden opgenomen in die daarna.

Door de verschillende fasen afzonderlijk toe te lichten, met de nadruk op context, is het mogelijk aan te geven hoezeer die van elkaar verschillen en wat het postmoderne paradigma zo anders maakt. Uiteraard zijn er de nodige kanttekeningen te plaatsen bij de indeling in

paradigmatische fasen en zoals die door Thomassen is gepresenteerd. Zo bestaat er onder andere discussie of er wel daadwerkelijk gesproken kan worden van paradigmawisselingen zoals beschreven door Thomas Kuhn.30 Vanwege de bekendheid en overzichtelijkheid wordt hier echter zoveel

mogelijk vastgehouden aan de indeling volgens Thomassen.

Voordat er op de verschillende perioden ingezoomd kan worden, is het noodzakelijk om tot een basisdefinitie van het begrip ‘context’ te komen, om zo het denken hierover binnen de

verschillende paradigma’s te kunnen herkennen. Het is belangrijk te kunnen onderscheiden welke elementen tot de context van archieven en archiefstukken gerekend kunnen worden, ook al worden ze in een bepaalde periode misschien niet expliciet als ‘context’ bestempeld. Het zal blijken dat ‘context’ een gelaagd begrip is waarbij de basisdefinitie dusdanig ruim is dat deze kan gelden voor elke stroming en periode. Vooral de duiding van verschillende soorten context is plaats- en tijdgebonden. Het is dan ook hierin dat er een ontwikkeling te herkennen is.

2.2 Een gelaagd begrip

‘Context’ als archivistisch begrip bestaat pas sinds de jaren negentig van de twintigste eeuw, maar is inmiddels een veel beschreven en besproken onderwerp.31 In de literatuur wordt ‘context’ geschetst

als een moeilijk te definiëren begrip. Hoewel het belang van het begrip ‘context’ binnen de archiefgemeenschap breed wordt onderschreven, bestaat er vooralsnog geen algemeen

geaccepteerde definitie. Een dergelijke definitie hangt af van het doel waarvoor men het begrip wil gebruiken, zo stelt Thomassen.32 Daarnaast is de context van een archief nooit stabiel, maar aan

voortdurende verandering onderhevig en is de invulling van het begrip tevens afhankelijk van het moment van analyse.33 Bovendien worden steeds weer meer soorten context onderkend en lijkt het

begrip ‘context’ daarmee steeds verder uit te dijen.34

and constructing meanings’, in: Archival Science 2 (2002), pp. 263-285, in het bijzonder p. 264.

30 T.S. KUHN,THOMAS, De structuur van wetenschappelijke revoluties. Vertaald door Bastiaan Willink met een

inleiding van Chris Buskens (Amsterdam, 2013). Duff en Harris spreken over stromingen, zie Duff en Harris, ‘Stories and names’, p. 265.

31 Zie noten 1 en 2.

32 Zie o.a. T. Thomassen, ‘Het begrip context in de archiefwetenschap’, in: P.J. Horsman, F.C.J. Ketelaar en

T.H.P.M. Thomassen (red.), Context. Interpretatiekaders in de archivistiek (Den Haag, 2000), pp. 15-28, aldaar p. 27.

33 P.J. Horsman, ‘De erfenis van Copernicus. Naar een model van de context’, in: P.J. Horsman, F.C.J. Ketelaar en

T.H.P.M. Thomassen (red.), Context. Interpretatiekaders in de archivistiek (Den Haag, 2000), pp. 67-82, aldaar p. 69.

34 Zie o.a. Hofman, ‘Een uitdijend heelal?’, p. 46; Nesmith, ‘Reopening archives’, p. 260; J. Douglas, ‘Origins:

Evolving ideas about the principle of provenance’, in: T. Eastwood en H. MacNeil (red.), Currents of archival thinking (Santa Barbara/Denver/Oxford, 2010), pp. 23-43, aldaar p. 37.

(12)

12

Sommigen komen tot de conclusie dat een precieze definitie niet mogelijk is,35 of een

definitie wordt zelfs bewust uit de weg gegaan. Zo noemde Arnold den Teuling het begrip een overbodige en slijtagegevoelige modeterm.36 Anderen zijn juist van mening dat een nauwkeurige

definitie absoluut noodzakelijk is.37 Duranti definieerde ‘context’ in 1997 als volgt: ‘the whole of the

relationships that the record has with the activity in which it participates, its creator, and the socio-juridical system in which the creator acts.’38 Thomassen schreef niet veel later over context als ‘de

omgevingselementen die bepalen hoe het archief wordt gegenereerd, gestructureerd en bevraagd’. Deze omgevingselementen vormen volgens hem een functionele context, een organisatorische of procedurele context, en een administratieve context.39 Geert-Jan van Bussel en Ferdinand Ector

vatten de meest voorkomende interpretaties van het begrip ‘context’ samen als ‘een

onontkoombare omgeving, zonder welke het te onderzoeken object niet begrijpelijk is.’ Vanuit de systeemtheorie komen zij vervolgens met hun eigen definitie: ‘de toestand van een systeem, met name de interacties die bestaan tussen systeem en (“ervaren”) omgeving, systeem en deelsystemen onderling, afgezet tegen de tijd (systeemgedrag) en op drie niveaus: “organisatie”,

“informatievoorziening” en “archiefbeheer”.’ 40

Opvallend is dat in veel literatuur geen precieze definitie wordt gegeven, maar vooral specifieke contextuele elementen of omgevingselementen worden beschreven,zo merken ook Van Bussel en Ector op.41 Zij zien de aanduiding van meerdere soorten context als uitingsvormen van

context, maar niet als een definitie van het begrip ‘context’. Zij stellen vast dat vaak ‘de contextuele verschijnselen tot een omschrijving van het begrip “context” gebombardeerd’ worden.42 Dus als er

gesproken wordt over meerdere contexten, zoals een functionele of administratieve context, dan slaat dat op de verschillende omgevingselementen, of contextuele factoren zoals Van Bussel en Ector ze ook aanduiden,43 en niet op het begrip ‘context’ zelf, dat slaat namelijk op de omgeving of

toestand in brede zin. Thomassen waarschuwt er op zijn beurt weer voor dat er een duidelijk onderscheid gemaakt moet worden tussen ‘context, contextgegevens en archivistische metadata’. Daarbij ziet hij context dus als de factoren die archief genereren, structureren en bevraagbaar maken en onder contextgegevens de gegevens die die context representeren, en die middels archivistische metadata zijn vast te leggen.44

Het bovenstaande maakt duidelijk dat ‘context’ een gelaagd begrip is, dat zich op

verschillende niveaus laat benaderen. Gebaseerd op bovenstaande ideeën kunnen we de volgende

35 Zie o.a. A. Duranti en C. Goodwin, Rethinking context: Language as an interactive phenomenon (Cambridge

1992), p. 2 en P. Dourish, ‘What we talk about when we talk about context’, in: Personal and Ubiquitous Computing 8 (2004), pp. 19-30, aldaar p. 29.

36 A. den Teuling, ‘Pivot en context’, in: Archievenblad 1997 6 (1997), pp. 45-47, aldaar p. 47. 37 Thomassen, ‘Het begrip context in de archiefwetenschap’, p. 15.

38 L. Duranti, ‘The preservation of the integrity of electronic records’, in: Proceedings of the DLM-forum on

electronic records. Brussel 18-20 December 1996 (Luxemburg, 1997), pp. 60-65, aldaar p. 60.

39 Thomassen, ‘Paradigmatische veranderingen in de archiefwetenschap’, p. 15 en P.J. Horsman, ‘Engelstalige

archieftermen in het Nederlands verklaard’, in: P.J. Horsman, F.C.J. Ketelaar en T.H.P.M. Thomassen (red.), Naar een nieuw paradigma in de archivistiek (Den Haag, 1999), pp. 231-242, aldaar p. 235.

40 G.J. van Bussel en F.F.M. Ector, ‘Het begrip context vanuit archiefwetenschappelijk perspectief’ (2005):

https://www.vbds.nl/2005/09/13/het-begrip-context-vanuit-archiefwetenschappelijk-perspectief/

(geraadpleegd 30 mei 2018).

41 G.J. van Bussel en F.F.M. Ector, Op zoek naar de herinnering… Verantwoordingssystemen, content-intensieve

organisaties en performance (Helmond, 2005), p. 160.

42 Van Bussel en Ector, Op zoek naar de herinnering…, p. 226.

43 Van Bussel en Ector, ‘Het begrip context vanuit archiefwetenschappelijk perspectief’. 44 Thomassen, ‘Het begrip context in de archiefwetenschap’, p. 27.

(13)

13

vier verschillende lagen definiëren. Zo is er sprake van een overkoepelende term die slaat op de omgeving waarin archief wordt gevormd, gestructureerd en bevraagd (1). Die omgeving kent verschillende omgevingselementen, vaak aangeduid als verschillende soorten contexten (2). Die elementen en factoren kunnen kenbaar gemaakt worden door te concentreren op de gegevens waarmee ze weergegeven kunnen worden (3), en die gegevens vast te leggen middels archivistische metadata (4). Deze benadering zit dicht aan tegen de definitie van Thomassen, maar brengt daarin een overkoepelend contextbegrip aan waardoor de verschillende uitingen van ‘context’ duidelijker naar voren komen.

Met de identificatie van de verschillende lagen die met het begrip ‘context’ samenhangen, moet gesteld worden dat ook deze scriptie zich richt op de onderste drie lagen (2 t/m 4). Waarbij het onderhavige hoofdstuk zich richt op de tweede laag, namelijk die van de verschillende uitingsvormen van ‘context’ of soorten context. Welke soorten context zijn er in de verschillende paradigmatische fasen geïdentificeerd? In de hierop volgende hoofdstukken zal de aandacht dan liggen op

contextgegevens en vastlegging daarvan door middel van archivistische metadata, eerst voor standaarden voorafgaand aan RiC-CM en daarna voor RiC-CM zelf.

2.3 Context binnen de paradigma’s 2.3.1 Pre-paradigmatische fase

Thomassen begint zijn overzicht van paradigmawisselingen met een pre-paradigmatische fase, voorafgaand aan de uitgave van de Handleiding van Muller, Feith en Fruin in 1898. Er is nog geen sprake van een algemeen aanvaarde theorie en allerlei concepten en technieken worden naast elkaar gebruikt, wat resulteert in allerlei verschillende benaderingen van archief en het denken daarover, zonder consensus over de toepassing daarvan. Een echt paradigma is volgens Thomassen hierin dan ook nog niet te herkennen.45

In de 19e eeuw werd archief, in Nederland in ieder geval, gezien als zijnde het oud-archief van de gemeenschap en niet van verschillende afzonderlijke bestuursorganen. Het archief dus van de stad, provincie of staat, en daarmee gebonden aan een specifieke locatie. De belangrijkste focus lag op losse charters en archiefbestanddelen, met als doel deze te identificeren, raadpleegbaar te maken en toegankelijk te maken via publicatie ervan. Dat resulteerde in het opsporen en uitgeven van losse oorkonden en ontsluiting van archieven als geheel. Het leidende principe was daarbij dat van respect des fonds.46 Juist hierin kan een eerste soort context gezien worden, zonder dat deze in de 19e eeuw

als zodanig werd bestempeld.

Ook het principe van respect des fonds is binnen de archivistiek niet onbediscussieerd gebleven en heeft zich in de afgelopen 150 jaar ontwikkeld.47 Tegen het einde van de negentiende

eeuw zou dit principe ingaan op zowel de herkomst van een archief als op de ordening van stukken binnen een archief. Maar aanvankelijk was deze voornamelijk gericht op het eerste, namelijk op de band tussen archief en archiefvormend bestuur.48 Met als belangrijkste uitgangspunt dat archief

45 Thomassen, ‘Paradigmatische veranderingen in de archiefwetenschap’, p. 72.

46 Thomassen, ‘Paradigmatische veranderingen in de archiefwetenschap’, p. 72-73. Thomassen duidt dit aan als

de gehanteerde methode in de pre-paradigmatische fase.

47 Voor een overzicht van (voornamelijk) Nederlandstalige literatuur over dit onderwerp, verschenen tussen

1875 en 1984, zie P.J. Horsman en J.P. Sigmond (red.), Het land van herkomst. Een bundel van artikelen rond het herkomstbeginsel (Den Haag, 1984).

48 T. Cook, ‘The concept of the archival fonds in the post-custodial era: Theory, problems and solutions’, in:

(14)

14

gebonden was aan het bestuur dat het vormde en dat archieven van verschillende herkomst niet met elkaar vermengd mochten raken.49

Hoewel ‘context’ in de pre-paradigmatische fase niet als archivistisch begrip besproken wordt, heeft het daarin met het principe van respect des fonds wel degelijk een plaats. Zo gaat dat principe in op de ontstaansomgeving van archieven en bestaat het besef dat archieven gebonden zijn aan de vormende organisatie of instelling en dat die band beschermd moet worden. De gedachte daarachter was dat zonder kennis van het bestuur dat de archiefstukken gevormd heeft, het

onmogelijk is de stukken te ordenen.50 In zekere zin werd dus al vroeg onderkend dat de inhoud van

een archief enkel te duiden is als men kennis heeft van de archiefvormer. In de concentratie op het archiefvormende bestuur zou een vroege vorm van ‘ontstaanscontext’ of ‘provenancial context’ herkend kunnen worden,51 zij het nog zeer basaal.

2.3.2 Klassieke of moderne paradigma

De ideeën van de pre-paradigmatische fase werden vastgelegd en verder uitgewerkt in 1898 in de Handleiding van Muller, Feith en Fruin,52 waarmee in zekere zin het klassieke of moderne paradigma

werd ingeluid.53 Het modernisme kan in grote lijnen gekenmerkt worden door het geloof de

waarheid te kunnen kennen omdat deze vastligt volgens te ontdekken structuren. Dat gaat samen met een vooruitgangsgeloof en het idee van een maakbare samenleving.54 Ook voor de archivistiek

en de rol van de archivaris had deze opvatting gevolgen. Zo bestond er een geloof dat archieven de ‘waarheid’ bevatten en dat het de taak van de archivaris was deze te bewaken. Er wordt dan ook wel gesproken van het custodiale paradigma.55

Thomassen geeft voor deze periode aan dat de nadruk niet langer lag op losse oorkonden en het uitgeven daarvan, maar op het archief als geheel met al zijn bestanddelen. Toegankelijkheid en efficiënte bevraging van het archief stonden nu centraal. Tevens werd archief niet meer gezien als van een gemeenschap, maar werd er onderscheid gemaakt tussen archieven van verschillende bestuursorganen.56 We zouden kunnen concluderen dat de archiefvormer hiermee weer wat nader

wordt bepaald en het herkomstbeginsel verder is uitgewerkt. Nog steeds wordt echter uitgegaan van oud archief, dus archief dat is overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

Naast het herkomstbeginsel werd nu ook het bestemmingsbeginsel geïntroduceerd.57 Waar

in de voorgaande fase de band tussen archief en archiefvormer van belang werd geacht, werd daar met het bestemmingsbeginsel aan toegevoegd dat elk archiefstuk toebehoorde aan een specifiek

49 Cook, ‘The concept of the archival fonds in the post-custodial era’, p. 25. Zie ook MacNeil, ‘Archival theory

and practice’, p. 521 en Duff en Harris, ‘Stories and names’, p. 267.

50 Muller, Feith en Fruin, Handleiding, par. 2, p. 6.

51 Zie o.a. Hofman, ‘Een uitdijend heelal?’, p. 54 en MacNeil, , ‘Archival theory and practice’, p. 524.

52 Zie hierover o.a. P.J. Horsman, ‘”Het zat in de lucht.” De concepten achter de handleiding’, in: P.J. Horsman,

F.C.J. Ketelaar en T.H.P.M. Thomassen, Tekst en context van de Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven van 1898 (Hilversum, 1998), pp. LXXXIX-XCVIII.

53 T.H.P.M. Thomassen, ‘Van evenement naar structuur: ordenen en beschrijven in de eeuw vóór de

Handleiding’, in: P.J. Horsman, F.C.J. Ketelaar en T.H.P.M. Thomassen, Tekst en context van de Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven van 1898 (Hilversum, 1998), pp. XXI-LXXVIII, aldaar p. XXI.

54 M. Leezenberg en G. de Vries, Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen (Amsterdam, 2003), p. 200. 55 Zie hierover o.a. L. Duranti en P.C. Franks, Encyclopedia of archival science (New York/Londen, 2015), pp.

35-38.

56 Thomassen, ‘Paradigmatische veranderingen in de archiefwetenschap’, pp. 73-74.

57 Thomassen, ‘Paradigmatische veranderingen in de archiefwetenschap’, pp. 73-74. Deze twee beginselen zijn

(15)

15

archief. De nadruk lag dus niet meer op de losse stukken zelf, maar op hun positie binnen het grotere geheel. Die positie werd niet langer bepaald op basis redactionele vorm of een kunstmatige

classificatie, maar door de administratieve structuur bij de archiefvormer.58

Met het bovenstaande verschoof in feite de invulling van het principe van respect des fonds. Waar voorheen archieven waren gebonden aan een gemeenschap en daardoor ook geografisch waren bepaald, lag nu de nadruk op de archiefvormers als zijnde een organisatieonderdeel, bestuur of ambtenaar. Daardoor was archief niet langer geografisch bepaald, want waar dat gevestigd was maakte niet uit. De administratie waar het uit voortkwam was veel meer van belang.59 En waar

voorheen de nadruk vooral lag op de band tussen archief en archiefvormend bestuur, werd het respect des fonds in het klassieke of moderne paradigma gebruikt om tevens iets te zeggen over de ordening van de stukken binnen een archief. Zo bestond het principe inmiddels uit enerzijds het provenance-principe en anderzijds het principe van oorspronkelijke ordening. Dit wordt ook wel aangeduid als respectievelijk interne en externe dimensies van archief of in het Engels principle of provenance en sanctity of original order.60

Met de bovenstaande ontwikkeling of invulling van het principe van respect des fonds, kan geredeneerd worden dat ook de context van archief iets breder was geworden. Uiteraard blijft deze dicht bij de archiefvormingscontext waar binnen de pre-paradigmatische fase ook al sprake van was, maar deze wordt met een nadere specificatie van de archiefvormer wel verder uitgediept. Bovendien krijgt deze een extra element door bij ordening uit te gaan van de administratie van de

archiefvormer. Hierin is reeds MacNeils indeling in twee soorten contexten te herkennen, namelijk die van archiefvormingscontext en documentaire context.61

2.3.3 Postmoderne paradigma

In het overzicht van Thomassen valt het postmoderne paradigma samen met de 21e eeuw; we zitten er middenin.62 De eerste aanzetten daartoe zien we echter al aan het einde van de 20e eeuw, zoals in

het schrijven van Hugh Taylor en Terry Cook in de jaren 1980 en 1990.63 Het is in deze periode dat

‘context’ als archivistisch begrip terrein begint te winnen,64 waardoor MacNeil spreekt over een

contextual paradigm en Nesmith over een contextual turn.

Waar het klassieke of moderne paradigma tot op zekere hoogte een voortzetting is van de pre-paradigmatische fase, lijken er tussen het moderne en postmoderne paradigma grote verschillen te zitten. Er is sprake van een afzetting tegen de geldende archivistische regels en principes,

voortkomend uit maatschappelijke, professionele en technologische veranderingen.65 Waarin, zeker

in latere en meer recente jaren, vooral technologische ontwikkelingen een belangrijke rol spelen.

58 Thomassen, ‘Paradigmatische veranderingen in de archiefwetenschap’, p. 74. 59 Thomassen, ‘Paradigmatische veranderingen in de archiefwetenschap’, p. 74.

60 Cook, ‘The concept of the archival fonds in the post-custodial era’, p. 25 en Horsman, ‘The last dance of the

phoenix’, p. 2.

61 H. MacNeil, ‘The context is all: Describing a fonds and its parts in accordance with the rules for archival

description context’, in: T. Eastwood (red.), The archival fonds: From theory to practice (Ottawa, 1992), pp. 198-224, aldaar p. 209. Zie ook de tweedeling in Hofman, ‘Een uitdijend heelal?’, p. 53, waarin de contexten nog verder zijn uitgewerkt. Deze contextmodellen worden verderop in dit hoofdstuk toegelicht.

62 Thomassen, ‘Paradigmatische veranderingen in de archiefwetenschap’, p. 79.

63 Zie bijv. T. Cook, ‘From Information to knowledge: An intellectual paradigm for archives’, in: Archivaria 19

(1984), pp. 28-49; H. Taylor, ‘Transformation in the archives: Technological adjustment or paradigm shift?’, in: Archivaria 25 (1987), pp. 12-28; Cook, ‘What is past is prologue’.

64 Zie o.a. Thomassen, ‘Paradigmatische veranderingen in de archiefwetenschap’, p. 76. 65 MacNeil, ‘Archival theory and practice’, p. 519.

(16)

16

Waar voorheen werd geloofd in een universele waarheid en universele principes en theorieën, daar is binnen het postmodernisme een radicale twijfel aan waarheid zoals die binnen het modernisme verkondigd werd. Dergelijke waarheden zijn constructies en ‘waarheid’ als zodanig bestaat niet. Zoals Cook het stelt: ‘Nothing is neutral. Noting is impartial. Nothing is objective.’66 Zeker met betrekking

tot context is dat een interessant uitgangspunt, omdat met context ruimte gegeven wordt voor verschillende perspectieven en dus in zekere zin voor meerdere ‘waarheden’.

Voor deze periode is archief door Thomassen geformuleerd als ‘procesgebonden informatie’, waarmee het te bestuderen object uit twee dimensies bestaat: vastgelegde informatie en de

processen die informatie genereren en structureren. Daarmee komt de nadruk te liggen op ‘het individuele archiefdocument in relatie met de transactie die dat archiefdocument heeft veroorzaakt en erdoor wordt gedocumenteerd.’67 Niet langer is het doel enkel het toegankelijk maken van

archief, maar ook om de archivistische kwaliteit daarvan te bewaken, dus de doorzichtigheid, de duurzaamheid, en de stabiliteit van de band tussen informatie en werkproces. De daarbij

gehanteerde methode is volgens Thomassen het tot stand brengen en houden, en analyseren van de band tussen informatie en werkproces, gebruikmakend van modelleringtechnieken en

beschrijvingsstandaards.68 Cook heeft deze verschuiving naar het postmoderne paradigma eens

aangeduid als een verschuiving van structuur naar functie, van archieven naar archiveren en van record naar context.69 Waarmee hij nog eens het belang van context binnen het postmoderne

paradigma benadrukt.

Binnen het moderne paradigma ging men grotendeels uit van zogenaamde zekerheden, waardoor men archieven kon samenbinden met specifieke overheden of besturen. Kijkend naar organisaties vanuit een postmodern oogpunt, dan zijn organisaties helemaal niet stabiel, maar constant in ontwikkeling en functies gaan over van de ene naar de andere afdeling. De hiërarchie van organisaties laat zich niet zo makkelijk kennen en er lijkt eerder sprake te zijn van meerdere

hiërarchieën (poly-hiërarchie) en netwerken.70 Net zoals organisaties niet zo vast lijken te staan, zo

geldt dat ook voor archieven en archiefstukken. Ze laten zich minder makkelijk vastpinnen dan waar men binnen het moderne paradigma vanuit ging. Met organisaties zijn ook archieven in constante beweging. Een vaste structuur of oorspronkelijke ordening bestaat in die zin helemaal niet.71

Bovendien worden archieven en stukken steeds weer opnieuw geïnterpreteerd en gerecontextualiseerd. In dezelfde periode wordt dan ook het ‘Records Continuum Model’

gepresenteerd door onder anderen Frank Upward, dat het denken hierover visualiseert. Niet langer gaat men uit van een lineair proces, zoals binnen het moderne paradigma nog wel het geval was (dynamisch, semi-statisch en statisch archief), maar van een steeds weer opnieuw kijken naar en interpreteren van archief, vanaf het moment dat het gecreëerd wordt.72

Grote nadruk komt te liggen op de contextuele relaties binnen archieven en rondom afzonderlijke stukken, die bepalend zijn voor de inhoud. Het gaat dan ook niet langer meer om het

66 T. Cook, ‘Archival science and postmodernism: new formulations for old concepts’, in: Archival Science 1

(2001), pp. 3-24, aldaar p. 7.

67 Thomassen, ‘Paradigmatische veranderingen in de archiefwetenschap’, p. 76. 68 Thomassen, ‘Paradigmatische veranderingen in de archiefwetenschap’, pp. 76-77. 69 Cook, ‘Archival science and postmodernism’, p. 4.

70 Cook, ‘The concept of the archival fonds in the post-custodial era’, p. 31. 71 Zie ook Horsman, ‘The last dance of the phoenix’, p. 21.

72 Zie o.a. F. Upward, ‘Structuring the records continuum, part one: Postcustodial principles and properties’, in:

Archives & Manuscripts 24 (2) (1996), pp. 268-285 en F. Upward ‘Structuring the records continuum, part two: Structuration theory and recordkeeping’, in: Archives & Manuscripts 25 (1) (1997), pp. 10-35.

(17)

17

ordenen van stukken, maar om het beschrijven van de stukken en de relaties daaromheen. Horsman geeft zelfs aan dat beschrijven het nieuwe ordenen is geworden.73 Ook de rol van de archivaris

verandert mee. Aanvankelijk was deze een beheerder van het materiaal, onbevooroordeeld en zonder invloed op de betekenis van het materiaal. Binnen het postmodernisme wordt echter erkend dat een archivaris altijd invloed uitoefent en het beeld van een archief bepaalt. Daarmee is de archivaris niet langer een beschermer van de waarheid, maar een schakel in het geheel dat invloed uitoefent op archieven en hun betekenis. Hierin zit de verschuiving van een ‘custodial’ naar een ‘post-custodial paradigm’.

De verschuiving naar het postmoderne paradigma wordt voor een groot deel gevoed door de ontwikkeling van nieuwe technologieën en de opkomst van digitaal archief.74 Sue McKemmish schrijft

dan ook heel terecht over een ‘technologydriven postcustodial paradigm shift’.75 Uiteraard heeft

vooral de verandering van de fysieke vorm, of zelfs het ontbreken daarvan, invloed op het denken over archief. Met stukken die steeds weer opnieuw geopend worden, bewerkt en vervolgens weer opgeslagen, en dat op verschillende momenten in een proces door verschillende personen of instanties, maakt archief dynamischer dan ooit tevoren. Een principe zoals dat van oorspronkelijke ordening stond binnen het postmoderne paradigma al ter discussie, maar met de opkomst van digitaal archief moet het mogelijk definitief afgeserveerd worden.76 Een document kan binnen een

digitaal archief steeds van positie veranderen en daarmee ook van betekenis. Een digitaal archief kan heel veel verschillende ordeningen hebben en is daarmee altijd dynamisch.77 Orde is veranderlijk en

volgens Cook is het met die veranderlijkheid van digitale archieven en documenten onmogelijk om nog langer een custodiale houding aan te nemen.78

Ook voor het denken over context heeft deze technologische ontwikkeling gevolgen. Waar papieren documenten in zichzelf nog enige informatie verschaffen over de context waarin zij tot stand zijn gekomen, zo ontbreekt deze informatie in digitale documenten.79 Digitalisering maakt de

noodzaak tot het aangeven van de context van archief en afzonderlijke documenten nog groter dan voorheen. In een digitale omgeving dient meer van de context expliciet vastgelegd te worden dan voor papieren archief. Er is meer informatie vooraf nodig om zich te krijgen op stukken.80 Immers

fysieke plaatsing en intellectuele ordening komen per definitie niet overeen voor digitaal archief.

73 Horsman, ‘The last dance of the phoenix’, p. 17.

74 T.H.P.M. Thomassen, ‘Een korte introductie in de archivistiek’, in: P.J. Horsman, F.C.J. Ketelaar en T.H.P.M.

Thomassen (red.), Naar een nieuw paradigma in de archivistiek (Den Haag, 1999), p. 16; H. Hofman, ‘Het eeuwige zoeken: toegankelijkheid: weten, zoeken, vinden’, in: T.H.P.M. Thomassen, B. Looper en J.

Kloosterman (red.), Toegang. Ontwikkeling in de ontsluiting van archieven (Den Haag, 2001), pp. 44-67, aldaar p. 45; MacNeil, ‘Archival theory and practice’, p. 519; Cook, ‘Archival science and postmodernism’, p. 6.

75 S. McKemmish, ‘Placing records continuum theory and practice’, in: Archival Science 1 (2001), pp. 333-359,

aldaar p. 333.

76 MacNeil ziet echter meer in een andere invulling van het principe, waardoor het alsnog houdbaar is binnen

een digitale context. Zie MacNeil, ‘Archival theory and practice’, p. 526.

77 Horsman, ‘De concepten achter de Handleiding’, p. XCVI.

78 T. Cook, ‘Electronic records, paper minds: The revolution in information management and archives in the

post-custodial and post-modernist era’, in: Archives & Social Studies: A Journal of Interdisciplinary Research 1, no. 0 (2007), pp. 399-443, aldaar p. 400.

79 MacNeil, ‘Archival theory and practice’, p. 526 en Horsman, ‘De erfenis van Copernicus’, p. 68. 80 Hofman, ‘Een uitdijend heelal?’, p. 49.

(18)

18 2.4 Contextsoorten en -modellen

Het is binnen het postmoderne paradigma, of in ieder geval onder invloed van postmodern denken en technologische ontwikkelingen, dat het begrip ‘context’ steeds meer betekenis begint te krijgen binnen de archivistiek. Het wordt, zoals eerder gesteld, dan voor het eerst als archivistisch begrip beschreven en uitgebreid behandeld in de literatuur. Met als gevolg dat steeds meer soorten contexten worden herkend. In de pre-paradigmatische fase en het moderne paradigma was er sprake van het principe van respect des fonds, aanvankelijk vooral gericht op de vorming van archief, later ook op de ordening van archief. Daar zijn op een bepaalde manier al twee contexten in te herkennen die later door onder anderen MacNeil omschreven zouden worden als

archiefvormingscontext en documentaire context.81

Binnen het postmoderne paradigma ontwikkelt het principe van respect des fonds zich verder en krijgt het ordeningsprincipe weer minder grond. Want oorspronkelijke orde bestaat niet, zeker niet waar het digitale documenten betreft. Het provenance-aspect krijgt juist weer meer aandacht.82

Er worden verschillende soorten contexten in herkend en daarnaast worden allerlei andere

contexten geformuleerd, door sommigen uitgewerkt in contextmodellen. Thomassen verdeelt deze modellen in verschillende soorten: beschrijvingsmodellen, waarin de contextelementen

beschrijvingselementen zijn; analysemodellen, met daarin contextelementen als omgevingsfactoren; en ontwerpmodellen voor het inrichten van archiefsystemen, waarbij contextgegevens in de vorm van metadata worden verwerkt.83 De nadruk zal in dit hoofdstuk voornamelijk liggen op de door

Thomassen gedefinieerde analysemodellen. Hieronder een uiteenzetting van de belangrijkste daarvan.

Een van de vroegste en ook de meest eenvoudige modellen is dat van MacNeil, dat zij in 1992 onder de titel ‘The context is all’ publiceerde in de bundel The archival fonds. From theory to

practice.84 Hierin maakt zij onderscheid tussen een functionele en organisatorische context, die zij

samen de ‘provenancial context’ noemt, en een documentaire context. De organisatorische en functionele context hangen met elkaar samen en slaan op de organisatiestructuur en de functies waaruit archief voortkomt. Het onderscheid tussen de twee is noodzakelijk omdat

organisatiestructuur en uit te oefenen functies niet altijd één op één overeenkomen. De nadruk ligt echter op de functionele context, want ‘records follow functions’, benadrukt MacNeil.85 De

documentaire context slaat op de ordening of structuur van het archief, waarbij deze bestaat uit de fysieke ordening van de stukken zelf, maar ook op mogelijke documenten, zowel binnen als buiten het archief, die informatie geven over de ordening.

In 1991 startte in Nederland het Project Verkorting Overbrengingstermijn (PIVOT), met als doel de overbrengingstermijn voor archieven van 50 jaar terug te brengen naar 20 jaar, met behulp van een nieuwe waarderings- en selectiemethode. Binnen het project werd ook een contextmodel uitgewerkt, in 1994 gepresenteerd in de publicatie Handelend optreden.86 Het model van PIVOT gaat

uit van drie verschillende soorten context: functionele context, organisatorische context en

81 MacNeil, ‘The context is all’, p. 209.

82 Zie o.a. Millar, ‘The death of the fonds and the resurrection of provenance’. 83 Thomassen, ‘Het begrip context in de archiefwetenschap’, p. 27.

84 MacNeil, ‘The context is all’.

85 MacNeil, ‘The context is all’, p. 205. Hiermee haalt ze Margaret Cross aan, zie ook Thomassen, ‘Het begrip

context in de archiefwetenschap’, pp. 18-19, noot 19.

86 Handelend optreden. Overheidshandelen: modellen, onderzoeksmethoden en toepassingen (Den Haag, 1994),

(19)

19

informatiecontext. Deze contexten draaien om wat binnen PIVOT het gegevensbestand is genoemd (zie afbeelding hieronder).87

Met deze drie contexten zit het PIVOT-model dicht aan tegen dat van MacNeil, maar met de nodige verschillen. Met functionele en organisatorische context wordt in feite hetzelfde bedoeld als in het model van MacNeil, dus functies en organisatiestructuur, in dit geval zoals bestaand binnen de Nederlandse overheid, waarvoor PIVOT bedoeld was. Informatiecontext is een nieuw begrip en lijkt de documentaire context van MacNeil vervangen te hebben. Deze context gaat in op alle informatie die bij het creëren van archiefdocumenten wordt gebruikt. Hiermee is ook informatiecontext onderdeel van de ontstaanscontext van een archief. De structuur van een archief maakt binnen PIVOT geen onderdeel uit van de context, zoals dat bij MacNeil met de documentaire context wel het geval is, maar wordt gezien als inherent onderdeel van het archief zelf.

Duranti formuleert in 1997 vier verschillende contexten, die zij later schaart onder twee overkoepelende soorten contexten, namelijk ‘circumstantial context’ en ‘direct context’. Waarbij de eerste ingaat op de omgeving waarin een archief tot stand is gekomen en de tweede op de structuur binnen een archief.88 Hiermee sluit ze nauw aan bij MacNeil. De vier soorten contexten zijn:

juridisch-administratief, ‘provenancial’, procedureel en documentair. De juridisch-administratieve context slaat op het wettelijke en organisatorische systeem waartoe de archiefvormer behoort. De ‘provenancial’ context gaat in op de archiefvormer zelf, zijn mandaat, structuur en functies. De procedurele context gaat in op de werkprocessen waar de archiefbescheiden uit voortkomen en de documentaire context behelst ook hier de interne structuur van een archief.89 In 1997 gaf Duranti

aan dat technische context steeds meer herkend werd als contextsoort. Zij ziet dit dan echter als een onderdeel van het archief zelf en niet van de context, omdat techniek voor een groot deel

samenhangt met de vorm van archiefbescheiden. Later neemt zij deze contextsoort alsnog

afzonderlijk op en komt daarmee op vijf verschillende soorten context, die zij overigens niet verder onderverdeeld naar de tweedeling in ‘circumstancial’ en ‘direct context’.90

In ‘Een korte introductie in de archivistiek’ uit 1999 komt Thomassen tot vier verschillende soorten context, functionele, organisatorische, administratieve en fysieke context, waarbij de eerste

87 Thomassen gaat hier tegenin, zie Thomassen, ‘Het begrip context in de archiefwetenschap’, p. 21. 88 Duranti en Franks, Encyclopedia of archival science, p. 150.

89 Duranti, ‘The archival bond’, p. 217, noot 10.

90 Duranti en Franks, Encyclopedia of archival science, p. 152. In Van Bussel en Ector, Op zoek naar de

(20)

20

drie door Thomassen onder de noemer ‘logische context’ gevat worden.91 De functionele context

wordt gevormd door de missie, taken en activiteiten van de organisatie. De organisatorische context slaat op de structuur van de organisatie, interacties tussen verschillende actoren daarbinnen en de werkprocessen die daar bestaan. Administratieve context bestaat volgens Thomassen uit de inrichting en organisatie van het archiveringssysteem. De fysieke context, ook aangeduid als de materiële context, bestaat uit de locaties waar de objecten zijn opgeborgen en de objecten waarin.

In 2000 verscheen het jaarboek Context van de Stichting Archiefpublicaties waarin meerdere contextmodellen gepresenteerd worden, zoals die van Hofman en Horsman, die hieronder toegelicht zullen worden. Hofman baseert zijn model op een algemene tweedeling in ontstaanscontext en beheerscontext, die elk weer bestaan uit verschillende andere soorten context.92 De

ontstaanscontext slaat op de omgeving waarbinnen de archiefbescheiden zijn ontstaan en bestaat uit een functionele context, een organisatorische context, een wettelijke context, een administratief-procedurele context en een technische context. Veel van deze contexten zijn hierboven onder andere labels reeds ter sprake gekomen, zij het wel met kleine verschillen in wat er precies onder valt. Zo geeft Hofman de functionele context drie verschillende kernniveaus, zijnde functie, handeling en activiteit. De organisatorische context gaat ook hier in op de structuur van de organisatie. Daarbij merkt hij overigens op dat door moderne technologie de hiërarchische structuur van organisaties onder druk komt te staan.93 De wetten waaraan organisaties en actoren zich dienen te houden

vormen de wettelijke context. Samen met de functionele en organisatorische contexten schaart Hofman deze wettelijke context onder wat hij de institutionele context noemt. De administratief-procedurele context wordt gevormd door de werkprocessen waarmee functies uitgevoerd worden. De technische context beslaat alle hulpmiddelen die daarbij nodig zijn en waarmee uiteindelijk archiefdocumenten gecreëerd worden. Naast de ontstaanscontext herkent Hofman ook een beheerscontext. Daaronder schaart hij het beheersregime, dus het beleid voor archivering en archiefbeheer, de documentaire context, en de technische beheerscontext (technologie specifiek gebruikt voor beheer en niet voor creatie).94

Horsman kiest voor zijn model een andere aanpak dan door de meesten hierboven gehanteerd. Zijn contextmodel bestaat uit een beschrijving van de entiteiten (objecten) die in de context een rol spelen en de relaties daartussen, met verschillende gradaties in complexiteit.95 Met

als primaire entiteiten actor, functie, werkproces en document (zie de entiteitendiagram hieronder).

91 Thomassen, ‘Een korte introductie in de archivistiek’, pp. 15-16. 92 Hofman, ‘Een uitdijend heelal?’, in het bijzonder pp. 53-57. 93 Hofman, ‘Een uitdijend heelal?’, p. 55.

94 Dit model wordt door Hofman tevens gepresenteerd in een overzicht (“Overzicht van contextgegevens”),

maar daarin is niet altijd de precieze relatie tussen contextmodel en contextgegevens te ontdekken. Zie Hofman, ‘Een uitdijend heelal?’,pp. 62-63.

(21)

21

Hiermee sluit Horsman voor een deel aan bij eerdere modellen, waarin een organisatorische, functionele en administratief-procedurele context worden onderscheiden. Horsman probeert deze entiteiten zo breed mogelijk in te vullen. Zo wordt met ‘actor’ de ‘dragers van functies en uitvoerders van processen’ bedoeld, met functies ‘de uitwerking van een systeem op zijn omgeving’, en komen uit het werkproces archiefdocumenten voort.96 Horsman legt veel nadruk op de relaties tussen deze

verschillende entiteiten, die volgens hem daarmee pas hun ‘volle betekenis’ krijgen (zie de

uitgewerkte entiteitendiagram hieronder). Zo vervult een actor functies voor zijn omgeving, dragen werkprocessen bij aan het vervullen van die functies en leiden die werkprocessen tot de vorming van archiefdocumenten.97

Aan de bovenstaande beschreven contextsoorten voegt Erik Ketelaar nog een sociaal-culturele context toe.98 Hij gaat daarmee in zekere zin in op de context van de context. De bovenstaande

contextsoorten gaan in op de directe omgeving waarbinnen een archief ontstaan is en bewaard

96 Horsman, ‘De erfenis van Copernicus’, p. 78. 97 Horsman, ‘De erfenis van Copernicus’, pp. 79-81.

98 Zie hierover o.a. E. Ketelaar, ‘De culturele context van archieven’, in: P.J. Horsman, F.C.J. Ketelaar en T.H.P.M.

(22)

22

wordt, met de ontstaanscontext als de belangrijkste daarvan. Ketelaar benadrukt dat ook een archiefvormer en zijn of haar handelen onderdeel is van een groter geheel, zoals een bepaalde cultuur of maatschappij. Dit vraagt om een interdisciplinaire aanpak en samenwerking met onderzoekers uit andere vakgebieden om zo die sociaal-culturele context bloot te leggen.99

2.5 Conclusie

Context speelt al sinds de 19e eeuw een rol bij het analyseren en beschrijven van archieven, maar komt als archivistisch begrip pas tegen het einde van de 20e eeuw op. Een precieze definitie van het begrip ‘context’ wordt daarbij zelden gegeven. De discussie rondom het begrip en de ontwikkeling die hierin te herkennen is, richt zich voornamelijk op wat er precies tot de context van archief

gerekend kan worden en leidt tot een indeling in verschillende contextsoorten. Kijken we vanuit deze gedachte naar de verschillende paradigmatische fasen, dan blijkt dat men al vroeg bezig was met het beschrijven van verschillende soorten context.

In de pre-paradigmatische fase had men aanvankelijk vooral oog voor de oude archieven van bestuursorganen, waarbij de nadruk lag op het provenance-aspect van het principe van respect des fonds. Binnen het moderne paradigma verschuift dit naar organisatieonderdelen en komt er daarnaast een grotere nadruk te liggen het andere deel van het respect des fonds: op de interne structuur van archieven. Daarbij gaat men vooralsnog uit van het bestaan van een oorspronkelijke ordening. Hierin is de basis te herkennen van wat later is aangeduid als de archiefvormings- of ontstaanscontext en de documentaire context.

Pas onder invloed van het postmoderne denken, en dan vooral na de intrede van digitaal archief, komt het begrip ‘context’ expliciet onder de aandacht, en daarmee ook de definiëring van verschillende soorten contexten. De nadruk die binnen het postmoderne paradigma op de context van archieven wordt gelegd, rechtvaardigt de aanduiding ‘contextual paradigm’. Waar in 1992 twee of drie soorten context werden geformuleerd (MacNeil), zijn dat er in 2000 acht (Hofman), met steeds complexer wordende onderverdelingen. Het respect des fonds evolueert zich en provenance en oorspronkelijke ordening worden verder uitgewerkt, waarbij de eerste gelijk gesteld zou kunnen worden met organisatorische, functionele en administratief-procedurele context, en het tweede met documentaire context.100 Daarnaast worden allerlei verschillende andere contextsoorten

geïdentificeerd die onderdeel uitmaken van de omgeving waarin archieven gevormd worden, zoals bijvoorbeeld de wettelijke context zoals benoemd door Hofman. Naast de ontwikkeling dat de ontstaanscontext steeds verder wordt gedefinieerd in verschillende subcontexten, komt ook de beheerscontext op als contextsoort, met daaronder ook weer verschillende subcontexten. Daarnaast wordt gewezen op het bestaan van een context van de context (Ketelaar), waarmee juist weer een groter geheel wordt aangegeven.

Hoewel de ontwikkeling van verschillende contextsoorten steeds dicht blijft aanschuren tegen het begrip ‘provenance’, is het van belang te benadrukken dat provenance een onderdeel kan zijn van de context van een archief, maar dat niet alle context onder provenance te vangen is.101 Een

andere geuite waarschuwing is dat er geen grenzen lijken te zijn aan wat er allemaal als context van archieven is aan te duiden. Onvermijdelijk zullen hierin keuzes gemaakt moeten worden ten einde

99 Thomassen, ‘Het begrip context in de archiefwetenschap’, p. 25.

100 Volgens Duranti en Franks de algemeen geaccepteerde elementen van context, zie Duranti en Franks,

Encyclopedia of archival science, p. 150.

(23)

23

hiervan een beschrijving te kunnen maken.102 Maar het is niet alleen van belang welke context wordt

vastgelegd, maar ook hoe deze moet worden vastgelegd. Dat is het onderwerp van de volgende twee hoofdstukken.

102 Douglas, ‘Origins’, p. 37.

(24)

24

3. Context in archiefbeschrijving

3.1 Inleiding

Net zoals veel andere principes, begrippen en theorieën zich binnen de archivistiek gedurende de verschillende paradigmatische fasen hebben ontwikkeld, zo ook die over het beschrijven en toegankelijk maken van archieven. Ook aan dit onderwerp werd een jaarboek van de Stichting Archiefpublicaties gewijd, en wel dat van 2001.103 Thomassen stelt daarin dat de opkomst van

digitaal archief en een steeds verder toenemende aandacht voor de gebruiker leidend zijn geweest in de ontwikkeling van het denken over de toegankelijkheid van archieven.104 Ook Duranti legt de

nadruk op de gebruiker in die ontwikkeling, maar tevens wijst zij op de invloed van de steeds belangrijker wordende band tussen archief en archiefvormer.105 Impliciet gaat zij daarmee in op het

belang van context, in dit geval in de vorm van een organisatorische en functionele context. Dat ook context, zij het nog vooral verbonden met het principe van respect des fonds, een belangrijk

onderdeel vormt van de ontwikkeling in het beschrijven en toegankelijk maken van archieven, zal in dit hoofdstuk naar voren komen.

Waar in het voorgaande hoofdstuk de nadruk lag op ‘context’ als archivistisch begrip, met bijbehorende contextmodellen en contextsoorten, daar gaat dit hoofdstuk in op de vastlegging van ‘context’ via verschillende standaarden voor het beschrijven van archieven. De vraag die in dit hoofdstuk centraal staat is dan ook hoe en welke context vastgelegd kan worden via

beschrijvingsstandaarden, specifiek die voorafgaand aan RiC-CM. Daarbij gaat de aandacht uit naar ISAD(G) en de drie aanverwante ICA-standaarden, maar ook naar de Handleiding van Muller, Feith en Fruin uit 1898, die meer dan honderd jaar invloed heeft gehad op archiefbeschrijving in de praktijk en waarvan de sporen zichtbaar zijn in ISAD(G).106 Daarnaast staat de Handleiding symbool voor het

klassieke paradigma, terwijl ISAD(G) tot stand is gekomen in de periode waarin het postmoderne paradigma zich begint af te tekenen. Met het bespreken van zowel de Handleiding als ISAD(G) komt tevens iets van de ontwikkeling in het beschrijven naar voren tot aan de 21ste eeuw. Het is deze ontwikkeling waar RiC-CM uit voortkomt of op reageert, wat in het volgende hoofdstuk aan bod zal komen.

Aan de hand van het contextmodel van Hofman wordt voor de Handleiding, ISAD(G) en de aanverwante ICA-standaarden nagegaan in hoeverre de door hem benoemde contextsoorten daarin naar voren komen. Ze zullen uiteraard niet expliciet genoemd worden, maar mogelijk wordt wel aangegeven bepaalde gegevens vast te leggen die iets van die contexten weergeven. Tevens wordt aan de hand van Hofmans overzicht van contextgegevens aangegeven welke specifieke

103 T.H.P.M. Thomassen, B. Looper en J. Kloosterman (red.), Toegang. Ontwikkelingen in de ontsluiting van

archieven (Den Haag, 2001).

104 T.H.P.M. Thomassen, ‘De veelvormigheid van de archiefontsluiting en de illusie van toegankelijkheid’, in:

T.H.P.M. Thomassen, B. Looper en J. Kloosterman (red.), Toegang. Ontwikkelingen in de ontsluiting van archieven (Den Haag, 2001), pp. 13-43, aldaar p. 13.

105 L. Duranti, ‘Origin and development of the concept of archival description’, in: T.H.P.M. Thomassen, B.

Looper en J. Kloosterman (red.), Toegang. Ontwikkelingen in de ontsluiting van archieven (Den Haag, 2001), pp. 95-102, aldaar p. 102.

106 Zie o.a. P. Heyrman en M. Nelissen, ‘De lettersoep voorbij. Naar een internationaal genormeerde en

contextuele archiefbeschrijving’, in: M. Van der Eycken en E. Houtman (red.), LACH. Liber Amicorum Coppens Herman (Brussel, 2007) pp. 165-185, aldaar p. 165.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

− Als een berekening heeft plaatsgevonden op basis van een groeifactor per minuut en er daardoor (als gevolg van andere afronding) een ander... 21

[r]

Een minderjarige die betrokken is bij geweld, verwaarlozing of misbruik maar ook andere personen die een vermoeden hebben dat een minderjarige wordt mishandeld (zoals familieleden,

Kinderen zijn vaak bang dat ze niet meer thuis kunnen blijven wonen, of dat er iemand gestraft zal worden.. Toch is het goed om er met iemand over

Aline |  Als ik de kinderen bijvoor- beeld vraag wie hitler was, weten ze dat het een oorlogsmisdadiger was. Maar hoe en waarom het al- lemaal is gegaan, weten ze niet.

[r]

De open begroting van de meest voordelige inschrijver is vervolgens beoordeeld door de architect en bouwkostendeskundige. De resultaten hiervan zijn met de gemeente Goirle

Voorts worden de ervaringen met verschillende, reeds bestaande modellen en architecturen beschreven die gebruikt zijn om autobestuurdersgedrag te simuleren (de concurrentie van de