• No results found

Invloed opvoedbelasting moeder op de bijdrage van de therapeut aan de alliantie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Invloed opvoedbelasting moeder op de bijdrage van de therapeut aan de alliantie"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Master

ORTHOPEDAGOGIEK

THESIS

Invloed opvoedbelasting moeder op de bijdrage van de therapeut aan de alliantie

Naam student: Naoual el Kabdi Adres: Urkhovenseweg 160 Woonplaats: Eindhoven

Telefoonnummer: 06-42339773

E-mailadres: naoual.elkabdi@gmail.com

Onderwerp: Invloed opvoedbelasting op de bijdrage van de therapeut aan betrokkenheid van de cliënt in het therapeutisch proces en de bijdrage van de therapeut aan de emotionele band. Voorlopige tijdsplanning: startdatum: 1 februari 2018 geplande einddatum: januari 2019 Toewijzing aan leerstoelgroep: OOP

(2)

2 Abstract

Purpose: In this study the predictability of the therapist’s alliance was measured (measured by SOFTA-o-NL) using the nurturing burden found in mothers in the intervention Intensive Ambulatory Family Care (IAG). Beside the core elements of the nurturing burden, the IQ variables of the child and the family’s care history have been included in the research. Whether these variables affect the extent to which the therapist works on the emotional bond and the involvement in the therapy was examined. Method: 38 mothers participated in this study. The care history of the families and the children’s IQ came from their personal files. Inclusion criteria for participation in this study were that the nurture burden questionnaire and the video-observation have taken place. The videos were analyzed by trained observers using the System for Observing Family Therapy Alliances Observer Version (SOFTA-o-NL). Results: The backward regression analysis showed that the family’s care history and the child’s IQ were the best predictors of the therapist’s involvement in therapy. In case of an emotional bond, the variable depressive moods of the mother were significant. Conclusion: For further research it is recommended to increase the number of participants, to include fathers in the research study and to add a control group. The current study is a promising first attempt to map the alliance and the importance of working on the alliance.

Keywords: Alliance, nurturing, therapy, emotional bond, involvement,

(3)

3 Samenvatting

Doel: In dit onderzoek werd de voorspelbaarheid van de alliantie (gemeten aan de hand van de SOFTA-o-NL) van de therapeut gemeten aan de hand van de opvoedbelasting bij moeders bij de interventie Intensieve Ambulante Gezinshulpverlening (IAG). Naast de kernelementen van de opvoedbelasting, zijn de variabelen IQ van het kind en de hulpverleningsgeschiedenis van het gezin meegenomen. Er werd gekeken of deze variabelen in de praktijk van invloed zijn op de mate waarin de therapeut werkt aan de emotionele band en de betrokkenheid bij de therapie. Methode: Aan dit onderzoek hebben 38 moeders deelgenomen. Bij deze gezinnen kwam informatie van de hulpverleningsgeschiedenis en het IQ van het kind uit het dossier. Inclusiecriteria voor deelname aan dit onderzoek waren dat de opvoedbelasting vragenlijst (OBVL) is afgenomen en dat er video-observatie heeft plaatsgevonden. De video’s zijn door getrainde observators geanalyseerd aan de hand van de Nederlandse vertaling van System for observering Family Therapy Alliances Observer Version (SOFTA-o-NL). Resultaten: Uit de backward regressie analyse bleek dat de hulpverleningsgeschiedenis van het gezin en het IQ van het kind de beste voorspellers zijn voor de betrokkenheid van de therapeut bij de therapie. In geval van de emotionele band zijn de variabele depressieve stemmingen van moeder significant gebleken. Conclusie: Voor vervolgonderzoek wordt aangeraden om het aantal participanten te vergroten door ook vaders mee te nemen in het onderzoek en een

controlegroep toe te voegen. De huidige studie is een veelbelovende eerste aanzet om de alliantie in kaart te brengen en het belang van het werken aan de alliantie te bewerkstelligen.

Kernwoorden: Alliantie, opvoedbelasting, hulpverlening, emotionele band,

(4)

4 Invloed van opvoedbelasting op de betrokkenheid bij het therapeutisch proces en de

emotionele band

De maatschappij en de opvoeding zijn ingewikkelder geworden. Opvoeders zijn meer onervaren en meer onzeker, verantwoordelijkheden zijn groter, gezinsrelaties instabieler, gezinsvormen gevarieerder en de steun van opvoeders uit de omgeving beperkter (Van Egten, Zeijl, Hoog, Nankoe, & Petronia, 2008). Al deze factoren hebben invloed op de mate waarin opvoeders opvoedondersteuning wensen. De mate waarin opvoeders ondersteuning wensen vertelt iets over de opvoedbeleving van hen; Hoe zwaar vinden de opvoeders de opvoeding? Deze opvoedbeleving is van belang bij het voorspellen van de mate van opvoedbelasting (Sheridan & Nelson, 2009; Struik, 2010). Opvoedondersteuning kan middels verschillende manieren aangeboden worden. De hulp kan uit de directe omgeving komen van opvoeders, vanuit vrijwilligers of uit hulpverleningsprogramma’s. In hulpverleningsprogramma’s staan de bevordering van de ontwikkeling van het kind en de ondersteuning van de opvoeders voorop. Het doel is dat opvoeders in de toekomst beter kunnen omgaan met de huidige opvoedingsproblemen (Asscher, Hermanns, & Dekovic, 2006; Carr, 2009). De intensiteit en het aantal uren dat de hulpverlener in het gezin aanwezig is, is afhankelijk van de zwaarte van de problemen, de doelen en de gemaakte afspraken. Met deze opvoedondersteuning kan men voorkomen dat er in een latere fase binnen de ontwikkeling van het kind problemen ontstaan of dat problemen zich verergeren (Asscher et al., 2006). Vooral bij opvoeders waarbij er in de leefsituatie veel risicofactoren en in een mindere mate beschermingsfactoren aanwezig zijn blijkt een onvervulde behoefte aan opvoedondersteuning te bestaan (Asscher et al., 2006; Carr, 2009). Om aan te sluiten bij de wensen van de opvoeders is het van belang dat de behoeften en wensen van opvoeders goed in kaart worden gebracht (Asscher et al., 2006). Hoe meer tevreden opvoeders zijn met de opvoedondersteuning des te sneller de

opvoedondersteuning afgebouwd kan worden. Het is dus van belang voor de

opvoedondersteuning dat de kwaliteit van de gegeven ondersteuning wordt vergroot, zodat opvoeders tevreden zijn en hieruit meer steun kunnen halen (Asscher et al., 2006).

Opvoedbelasting

Er zijn verschillende risicofactoren die een rol spelen bij de mate van

opvoedbelasting, zoals individuele kenmerken van opvoeders en kind, de partnerrelatie en omgevingsfactoren (Cooper, McLanahan, Meadows, & Brooks-Gunn, 2009). Bij

omgevingsfactoren valt te denken aan bijvoorbeeld de sociaal economische status van opvoeders, de wijk waar het gezin woont en het werk van de opvoeders. Deze verschillende (risico)factoren zorgen voor een hoge mate van opvoedbelasting. Opvoeders die een hoge

(5)

5 mate van opvoedbelasting ervaren zijn emotioneel vaak niet voldoende beschikbaar voor hun kind, terwijl het kind hier wel behoefte aan heef (Scheeringa & Zeanah, 2001). De opvoeders zijn onvoldoende in staat om sensitief en responsief te reageren op de (emotionele) behoeften van het kind wat er voor zorgt dat de ontwikkeling van het kind belemmerd wordt (Sheridan & Nelson, 2009). Kinderen met een grotere hulpvraag in de opvoeding hebben in een

meerdere mate behoefte aan steun en veiligheid van de opvoeder dan kinderen zonder of met een kleine hulpvraag (Struik, 2010). Kenmerken voor één gezin met een hoge mate van opvoedbelasting zijn bijvoorbeeld wanneer er een kind met een (verstandelijke) beperking in het gezin zit, een lage Sociaal Economische Klasse (SES) of een één ouder gezin. Opvallend is dat uit onderzoek is gebleken dat opvoeders met een hoog opleidingsniveau meer

opvoedbelasting ervaren in vergelijking met lager opgeleide opvoeders (van Bergen, Geus, & Ameijden, 2005). Mogelijke verklaring hiervoor is de bewuste en kritische instelling die hoog opgeleide opvoeders hebben jegens de opvoeding van de kinderen, in vergelijking met lager opgeleide ouders (van Bergen et al., 2005). Tevens is het van belang om te noemen dat het opvoedgedrag van vaders en moeders verschilt (Simons & Conger, 2007). De opvoedrol van vaders en moeders wordt steeds meer vergelijkbaar, desondanks blijven de moeders gezien worden als de meest invloedrijke opvoeder binnen de opvoeding (McKinney, Donnely, & Renk, 2008). Dit heeft te maken met het feit dat moeders de rol hebben van primaire opvoeder (O’Brien, 2005).

Multiprobleemgezinnen

Wanneer er sprake is van probleemgedrag bij het kind en opvoedbelasting bij ouders is het van belang om te kijken of er sprake is van een Multi probleemgezin. De problematiek bij een Multi probleemgezin is vaak zichtbaar op verschillende gebieden. Regelmatig is de basis van het gezin verstoord, is er geen consistente huisvesting, worden er problemen ervaren op het werk en op school, is de relatie tussen opvoeders en kind verstoord en zijn de gezinnen vaak sociaal geïsoleerd (Fukkink & Skeketee, 2003). Er is sprake van een Multi

probleemgezin wanneer een gezin langdurig te maken heeft met een combinatie van sociale, economische en psychosociale problemen (Zoon & Berg - Le Clercq, 2014) Kenmerkend voor deze gezinnen is bijvoorbeeld dat er problemen worden ervaren in huishouden/hygiëne, er financiële problemen aanwezig zijn en/of er een gebrek aan regels en regelmaat is in het gezin. Hiernaast is er veelal sprake van mishandeling, verwaarlozing of onmacht bij de opvoeders richting hun kinderen (Baartman & Dijkstra, 1987). Kinderen uit

probleemgezinnen hebben vaak een verhoogde kans op het ontwikkelen van bijvoorbeeld antisociaal gedrag, gebruik van verslavende middelen, spijbelen en vroegtijdig schoolverlaten

(6)

6 en crimineel gedrag (Steketee & Van den Broucke, 2010). Naast deze risico’s worden de negatieve leefpatronen binnen een Multi probleemgezin vaak generatie op generatie doorgegeven (Baartman & Dijkstra, 1987). Het aantal Multi probleemgezinnen wordt in Nederland geschat tussen 75.000 tot 116.000 gezinnen (Van der Steeg & Zoon, 2015). Het aantal Multi probleemgezinnen ligt hoger in grote steden en bij gezinnen van een

buitenlandse komaf (Van der Steege, 2010). Het behandelen van een Multi probleemgezin of een gezin met een hoge opvoedbelasting is complex door verwevenheid van de verschillende problematieken binnen het gezin, de omvang van de problemen en het gebrek aan

draagkracht dat zij ervaren. Tevens komen deze gezinnen in een negatieve spiraal door de afname van het zelfsturend vermogen (Peterson & Park, 2007). In crisissituaties wordt er vaak een kortdurend beroep gedaan op hulpverlening. Deze hulpverlening biedt vaak onvoldoende resultaat doordat gezinnen de behandeling vroegtijdig afbreken of omdat de hulp ontoereikend blijkt (Van der Steeg & Zoon, 2015). Hiernaast sluit de hulpverlening niet altijd aan bij de wensen van opvoeders. Deze aansluiting is wel van belang om de interventie een succes te laten zijn. Een van de componenten die een bijdrage kan leveren aan een goede aansluiting is een positieve therapeutische werkrelatie tussen therapeut en cliënt.

Alliantie

Het is van belang om te kennis te hebben van wat de werkzame factoren zijn in de hulpverlening van Multi probleemgezinnen (Zoon & Berg - Le Clercq, 2014). Een van de factoren waar naar gekeken kan worden is de alliantie. De therapeutische werkrelatie tussen therapeut en cliënt kan omschreven worden als een positieve band tussen de cliënt(en) en therapeut. Hierbij is er sprake van wederzijds vertrouwen, zorg en respect. Ook is er overeenstemming in de doelen en zijn zowel therapeut als cliënt betrokken bij het proces (Friedlander, Escudero, & Heatherington, 2006). De therapeutische werkrelatie tussen de therapeut en zijn cliënt wordt ook wel de alliantie genoemd (Bordin, 1979). In 1979 stelde Bordin een drietal aspecten aan de orde die het meest van belang zijn bij de alliantie tussen hulpverlener en cliënt. Te weten; De relatie of de band tussen de therapeut en de cliënt; Het verkrijgen van overeenstemming over behandeldoelen van de cliënt en in hoeverre de

therapeut en cliënt kunnen samenwerken om deze doelen te bereiken. Deze drie aspecten zijn tot nog toe niet theoretisch of empirisch onafhankelijk van elkaar verklaard (McLeod & Weisz, 2005). Daarom worden deze drie aspecten veelal opgedeeld in twee categorieën, namelijk de categorie ‘taak’ die gericht is op het behalen van de behandeldoelen en de samenwerking en de categorie ‘band’ die gericht is op de emotionele relatie tussen therapeut en cliënt (McLeod & Weisz, 2005). De alliantie blijkt ook bij jeugdigen een belangrijke factor

(7)

7 te zijn die bijdraagt aan het behalen van behandeldoelen (Carr, 2009; Harder, Knorth & Kalverboer, 2013). De alliantie kan zowel op intra persoonlijk niveau, al op interpersoonlijk niveau gemeten worden. Bij intra persoonlijk niveau gaat het om de beleving van een persoon wat gemeten kan worden middels vragenlijsten. Bij interpersoonlijk niveau gaat het om de interactie tussen personen, zoals een therapeut en cliënt, en dit kan middels bijvoorbeeld observatie worden gemeten. In voorgaande studies naar de alliantie is voornamelijk gebruik gemaakt van vragenlijsten (Martin, Garske, & Davis, 2000). Een nadeel van de vragenlijsten is dat de gezinnen subjectieve of sociaal wenselijke antwoorden geven (Martin et al., 2000). Dit probleem kan voorkomen worden door de alliantie te meten middels observatie. Om objectieve informatie uit de observatie te halen kan de System for Observing Family Therapy Alliances (SOFTA) gebruikt worden (Friedlander, Escudero, Horvath, heatherington, Cabero, & Martens, 2006).

De SOFTA is een onderzochte en gevalideerde observatiemaat voor werkrelatie die gebaseerd is op de werkrelatietheorie van Bordin (1979). De SOFTA richt zich op zowel de therapeut als de cliënt. Tevens is de SOFTA ook geschikt voor het meten van de alliantie binnen gezinnen. De SOFTA bestaat uit vier verschillende schalen, te weten “Betrokkenheid in het therapeutisch proces”, “Emotionele band”, “Veiligheid in het therapeutische systeem” en “Gezamenlijke doelperceptie binnen het gezin”.

Intensieve ambulante gezinshulpverlening

Tegenwoordig zijn er ongeveer 55 vormen van intensieve thuisbegeleiding te onderscheiden. Eén van deze interventies is de Intensieve Ambulante Gezinshulpverlening (IAG). IAG is voor gezinnen met een kind tussen de 0 en 18 jaar. De gezinnen hebben te maken met verschillende complexe problemen en zijn moeilijk toegankelijk voor

hulpverleners (Van der Steege, Ligtermoet, Lekkerkerker, & van der Vliet, 2013). De aangeboden hulp bij IAG richt zich zowel op de kinderen, de opvoeders als op het sociale netwerk van het gezin. Het hoofddoel bij IAG is dat de kinderen thuis kunnen blijven wonen bij de opvoeders, of weer opnieuw thuis kunnen komen wonen. Hierbij moet de thuissituatie voldoende veilig zijn en de minimaal benodigde basiszorg geboden kunnen worden door opvoeders (Bachler, Frühmann, Bachler, Aas, Strunk & Nickel, 2016; Van der Steege, 2013). IAG wordt bij de gezinnen thuis en in de eigen omgeving aangeboden door

gezinsbehandelaars. Twee van de belangrijke randvoorwaarden van IAG bestaan uit het opbouwen van een goede werkrelatie met de gezinsleden en het aandacht schenken aan de veiligheid van de kinderen in het gezin (Van der Steege et al., 2013). IAG kent drie uitgangspunten:

(8)

8 1. Verandering binnen gezinnen is altijd mogelijk.

2. Iedereen kan nieuw gedrag aanleren.

3. Problemen van kinderen staan nooit op zichzelf, maar altijd in relatie met de context (Nederlands jeugdinstituut, z.j.; Van der Steege et al., 2013).

De gezinsbehandelaar maakt tijdens zijn contact met het gezin gebruik van verschillende methodieken, namelijk de oplossingsgerichte gespreksvoering, het geven van psycho-educatie, het leren van vaardigheden aan gezinsleden, het vergroten van therapeutische technieken en het benutten van het sociaal netwerk van het gezin (Van der Steege et al., 2013). Zowel gezin als hulpverlener kunnen van invloed zijn op de kwaliteit van de alliantie (Friedlander, Escudero, Welmers- van de Poll, & Heatherington, 2018). Uit een meta-analyse is gebleken dat hoe slechter de beoordeling van de alliantie is, hoe ongunstiger de uitkomsten zijn van de gezinshulpverlening zijn (Friedlander et al., 2018).

Huidig onderzoek

In Nederland zijn de effecten van IAG in verschillende empirische onderzoeken onderzocht. Echter zijn deze onderzoeken gedaan naar interventies waarbij er andere

benamingen worden gebruikt voor IAG. Deze veelal vroeger gebruikte benamingen vallen nu allemaal onder dezelfde noemer; IAG. Tevens worden in de bestaande empirische

onderzoeken veelal verschillende methodieken met elkaar vergeleken om de effectiviteit van de methodieken te meten (Al, Stams, Bek, Damen, Asscher, & Laan, 2012; Lindsey, Martin, & Doh, 2002; Rait, 2010). De oplossingsgerichte gezinsbehandelingen, waar IAG ook onder valt, zijn meermaals effectief gebleken in het laten afnemen van de problemen die ouders ervaren met het kind in Multi probleem gezinnen (Corcoran & Pillai, 2009; Gingerich & Peterson, 2012). Echter, er heeft nog geen onderzoek plaats gevonden waarbij er gekeken wordt naar de factoren die van invloed zijn op de alliantie van de therapeut binnen IAG. Het opbouwen van een alliantie met het gezin is een algemeen werkzame factor bij IAG (Yperen, Van der Steege, Addink & Boendermaker, 2010). Het opbouwen van vertrouwen, positieve en respectvolle benadering over en weer en een goede werkrelatie vragen in geval van Multi probleemgezinnen extra aandacht (Weerman, 2006). Het is daarom van belang dat de gezinshulpverlener zich bewust is van zijn houding, het gezin met respect benadert, zich op het positieve richt, hen vertrouwen geeft, en afspraken nakomt, aansluit bij de behoeften van het gezin, niet oordeelt over de gebeurtenissen, de gezinsleden stimuleert richting verandering en dat de therapeut transparant is richting het gezin in zijn stappen binnen de behandeling (Weerman, 2006). Ondanks deze wetenschap is er weinig onderzoek gedaan naar de mate waarin de therapeut investeert in de werkrelatie wanneer de zorgbelasting binnen een gezin

(9)

9 hoog ligt. Hiernaast zal dit onderzoek zich richten op moeders, omdat moeders gezien kunnen worden als de primaire opvoeders en meer te maken hebben met het kind in de opvoeding (O’Brien, 2005). Binnen dit onderzoek zal er dan ook getracht worden antwoord te krijgen op de vraag: “Wat is de invloed van opvoedbelasting op betrokkenheid van de therapeut in het

therapeutisch proces en de bijdrage van de therapeut aan de emotionele band bij moeders?”

Er wordt verwacht dat naarmate de opvoedbelasting binnen het gezin hoger ligt, de bijdrage van de therapeut aan betrokkenheid en emotionele band ook hoger wordt. Deze verwachting is gevormd naar aanleiding van het gegeven dat het belangrijk is om aan de werkrelatie te werken bij Multi probleemgezinnen, om de slagingskans van de hulpverlening te vergroten (Weerman, 2006). Tevens wordt verwacht, dat de bijdrage van de therapeut aan de

betrokkenheid bij de therapie en de emotionele band lager ligt, wanneer er meer hulpverlening heeft plaats gevonden heeft in het gezin in het verleden en wanneer het IQ van het kind lager ligt. Deze verwachting is gevormd naar aanleiding van het gegeven, dat het moeilijker is voor de therapeut om te werken aan de werkrelatie, wanneer de hulpverleningsgeschiedenis van ouders hoger ligt of het IQ van het kind laag is (Van Bergen et al., 2005).

Methode Participanten

Het huidig onderzoek werd uitgevoerd binnen gezinnen die een beroep hebben gedaan op hulpverlening aan huis. Er waren zeven deelnemende teams van ambulante

gezinshulpverleners. De deelnemende instanties bestonden uit Vitree Dronten, Vitree Almere/Zeewolde, Vitree Zwolle/Kampen en Trias. Gezinnen die vanuit deze teams gezinsbehandeling ontvangen werden uitgenodigd om mee te doen aan het onderzoek. In totaal zijn er 340 gezinnen gevraagd om mee te doen, waarvan 59 gezinnen hebben ingestemd met video-observatie. Deze 59 gezinnen hebben in de periode van februari 2015 tot en met december 2017 een beroep gedaan op ambulante gezinsbehandeling.

Van deze gezinnen hebben er 27 vaders meegedaan met een gemiddelde leeftijd van 40.0 (SD= 9.71) jaar. De leeftijd varieerde van 25 tot en met 57 jaar. Aan dit onderzoeken deden 50 moeders met een gemiddelde leeftijd van 37.9 (SD= 9.02) jaar mee. De leeftijd varieerde van de leeftijd 21 tot en met 54 jaar. De kinderen binnen de gezinnen hadden een gemiddelde leeftijd van 9.79 jaar (SD= 3.78), waarvan het jongste kind 2 en het oudste 17 was. Van de kinderen deden er 16 (31.1%) meisjes mee aan het onderzoek en 36 (62.2%) jongens. Deze gegevens zijn terug te lezen in tabel 1.

(10)

10 Tabel 1

Gemiddelden en standaarddeviatie leeftijd participanten

N M SD Vaders 27 40.00 9.71 Moeders 50 37.90 9.02 Jongeren 16 (meisjes) 36 (jongens) 9.79 3.78 Moeders OBVL* 38 37.89 9.09

* Moeders OBVL = moeders die mee hebben gedaan aan het onderzoek en de OBVL hebben ingevuld

Van deze gezinnen hebben 40 gezinnen de Opvoedbelasting vragenlijst (OBVL) ingevuld. De missende scores van de OBVL zijn te wijten aan het feit dat niet alle

deelnemende gezinshulpverleners gewend waren te werken met de OBVL, waardoor zij deze vergaten in te laten vullen door de gezinnen. Hiernaast waren er aantal gezinnen die de OBVL wél mee hebben gekregen, maar deze vergeten zijn die in te vullen. De OBVL werd zowel bij aanvang van de opvoedondersteuning als bij het einde van de opvoedondersteuning naar behoefte van de therapie ingevuld. De vragenlijst werd aan het begin ingevuld door 38 moeders. Deze moeders hadden een gemiddelde leeftijd van 37.89 jaar (SD= 9.09). Alle gezinnen hebben schriftelijk toestemming gegeven voor deelname aan het onderzoek. Meetinstrumenten

SOFTA-o-NL. Binnen dit onderzoek is de Nederlandse vertaling van de SOFTA gebruikt (SOFTA-o-NL). De SOFTA-o-nl bestaat uit twee onderdelen, namelijk één cliëntversie en één therapeutversie. Omdat er binnen dit onderzoek gekeken wordt naar de bijdrage van de therapeut is er enkel gebruik gemaakt van de therapeut versie. De therapeut versie bestaat uit vier schalen, te weten:

1. “De bijdrage van de therapeut aan de emotionele band”,

2. “Bijdrage van de therapeut aan Betrokkenheid aan het therapeutisch proces”, 3. “Bijdrage van de therapeut aan veiligheid in het therapeutisch systeem” 4. “Bijdrage van de therapeut aan gezamenlijke doelperceptie”.

Binnen dit onderzoek wordt er naar twee schalen gekeken, namelijk de bijdrage van de therapeut aan de emotionele band en de betrokkenheid van de therapeut aan het therapeutisch proces. De schaal betrokkenheid bij het therapeutisch proces richt zich op de mate waarin de therapeut de cliënt betrekt bij het therapeutisch proces en stimuleert om doelen te formuleren,

(11)

11 evenals de mate waarin de cliënt betrokken wordt door de therapeut bij de behandeling. De schaal “bijdrage van de therapeut aan de emotionele band” meet in welke maat de cliënt ervaart dat de zorg aansluit bij de vraag, er medeleven is, er aandacht en vertrouwen is binnen de behandeling en in welke mate de therapeut als waardevol wordt gezien. De SOFTA-o-NL wordt gecodeerd aan de hand video-opnames van therapeutische sessies van verschillende gezinnen. De SOFTA-o-NL is een vertaling van de SOFTA en is voor de studie van Welmers- van de Poll vertaald naar het Nederlands. De SOFTA-o-NL is niet gevalideerd, waardoor er geen uitspraak gedaan kan worden over de betrouwbaarheid en validiteit. Echter, de

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de Engelse (Cornbach’s alfa = .81) en Spaanse (Cornbach’s alfa = .71) versie van de SOFTA blijken goed te zijn (Friedlander et al., 2006). Om tot de SOFTA-o-NL te komen heeft er een nauwkeurige vertaling plaats gevonden. Eerst werd de SOFTA door 3 vertalers onafhankelijk van elkaar vertaald naar het Nederlands. Vervolgens hebben de vertalers de verschillen in de vertaling met elkaar besproken en zijn tot overeenstemming gekomen. Hierna is er een onafhankelijke master student die bi linguaal (ENG/NL) is gevraagd de Nederlandse vertaling van de SOFTA terug te vertalen naar het Engels (backtranslation). Verschillen in de back- translation en in de oorspronkelijke tekst zijn door de vertalers opnieuw besproken en zijn zo tot overeenstemming gekomen voor de SOFTA-o-NL. De interne consistentie in de huidige studie van de SOFTA-o-NL is goed gebleken (Cornbach’s alfa = .802). De therapeutversie van de SOFTA-o-NL is voldoende intern consistent gebleken (Cornbach’s alfa =.681) (Ellis, 2013).

In dit onderzoek wordt er enkel gekeken naar de schalen ‘betrokkenheid van de therapeut aan het therapeutisch proces en de schaal ‘bijdrage van de therapeut aan de emotionele band’ (Friedlander et al., 2006). De scores lopen van -3 tot +3 per schaal. Een voorbeelditem binnen de schaal ‘betrokkenheid van de therapeut’ van de SOFTA-o-NL is: “Therapeut moedigt cliënt(en) aan hun doelen voor de therapie te verwoorden”. Een voorbeelditem binnen de schaal bijdrage van de therapeut aan de emotionele band is: “Therapeut uit vertrouwen of geloof in de cliënt(en)”.

Opvoedbelasting. Opvoedbelasting van de opvoeders is in kaart gebracht aan de hand van de Opvoedingsbelasting Vragenlijst (OBVL; Vermulst, Kroes, Meyer, Nguyen, &

Veerman, 2012). De vragenlijst is ingevuld door de verzorgers van het kind. De OBVL is onderverdeeld in vijf schalen, te weten problemen in de opvoeder-kind relatie, problemen met opvoedingscompetentie, depressieve stemmingen, rolbeperking en gezondheidsklachten. Deze schalen samen vormen de totaalscore op de OBVL. De OBVL bestaat uit 34 items die worden gescoord aan de hand van een 4-puntsschaal, waarbij 1= geldt niet en 4= geldt helemaal. Voor

(12)

12 de OBVL geldt: hoe hoger de score, hoe hoger de opvoedbelasting. De range van de

totaalscores ligt tussen de minimale totaalscore van 34 en een maximale score van 136. Een voorbeeld item is: “Mijn kind luistert naar mij”. De betrouwbaarheid van de OBVL is goed (α=.89 en α=.91) (Vermulst et al., 2012). Tevens is uit het zelfde onderzoek gebleken dat de begripsvaliditeit van de OBVL goed is (Vermulst et al., 2012).

Procedure

Bij de gezinnen die ingestemd hebben met video-observatie is er middels twee camera’s bij de gezinnen gefilmd. Eén camera was gericht op het gezin en de andere camera op de hulpverlener. De opgenomen sessies zijn de sessie tijdens het derde

hulpverleningsgesprek (T1) en de sessie na acht weken na de eerste meting (T2). De video-observatie werd na de sessie door een onafhankelijke beoordelaar bekeken en beoordeeld aan de hand van de SOFTA-o-NL. De beoordelaars van de SOFTA-o-NL bestonden uit drie getrainde studenten en één getrainde begeleider. De codeurs hebben eerst een training gehad aan de hand van fictief materiaal. Vervolgens werd er gecodeerd aan de hand van de gouden standaard, waarna uiteindelijk zelfstandig gecodeerd werd, waarbij er steekproefsgewijs dubbel gecodeerd werd om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te kunnen berekenen.

Tevens werd er regelmatig een codeerbespreking gehouden om dilemma’s in te brengen en uit te spreken met elkaar. Bij het coderen werd er gestreefd naar een

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van minimaal .40 (Tabel 2). Een

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van boven de .40 kan als acceptabel gezien worden (Cicchetti, 1994).

Tabel 2

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid per SOFTA-schaal

SOFTA-schalen Cohen’s kappa

Betrokkenheid therapeut .460

Emotionele connectie therapeut .556

Note. Cohen’s kappa >.4 = acceptabel

De video’s werden opgenomen tijdens het 3e hulpverleningscontact (T1) en tijdens de 9e week na de start van IAG (T2). Naast de video observatie waren er verschillende

meetmomenten waarbij er vragenlijsten werden afgenomen of dat er een dossieranalyse moest plaats vinden. De metingen vonden plaatst aan de start van IAG (T0), tijdens het 3e

(13)

13 (Teind) en 6 m9aanden na de afronding van IAG (T-na). De OBVL werd ingevuld tijdens de start van IAG (T0), bij afronding van IAG (Teind) en 6 maanden na afronding van IAG (T-na). Het dossier werd op verschillende momenten geanalyseerd. In tabel 3 is te zien op welk moment welke gegevens verkregen zijn. Tevens zijn hier de ruwe scores op de vragenlijsten vermeld. Exclusiecriteria binnen dit onderzoek waren gezinnen waarbij sprake was van kortdurende crisishulp, gezinnen die hulp kregen aangeboden in het kader van een melding bij Veilig Thuis of gezinnen waarbij de gezinshulpverlener had aangegeven niet mee te willen doen aan het onderzoek zijn niet meegenomen binnen dit onderzoek.

Data analyse

In dit onderzoek zijn de OBVL-vragenlijsten meegenomen die aan het begin van de gezinsbehandeling zijn ingevuld. Tevens zijn de observaties van de video-analyse van T1, na het 3e hulpverleningscontact, meegenomen. Deze eerste contacten zijn gekozen omdat hier de

basis wordt gelegd voor de werkrelatie en de doelen van de behandeling tijdens deze sessies worden opgesteld. Tevens is uit onderzoek naar voren gekomen dat de werkrelatie aan de start van de gezinsbehandeling een betere voorspeller is voor de uitkomsten van de behandeling dan metingen op een later moment (Horvath, 2001).

Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag werd er gebruik gemaakt van één cross-sectioneel onderzoek. In verband met afwezigheid van voldoende meetgegevens over de tijd was een longitudinaal onderzoek niet mogelijk. Aller eerst is er een correlatieanalyse uitgevoerd om te kijken of er een samenhang is tussen de twee afhankelijke variabelen.

Binnen dit onderzoek bestaan de afhankelijke variabelen uit de twee SOFTA-o-NL schalen, te weten betrokkenheid van de therapeut en emotionele band.

Vervolgens is er tweemaal een stepwise backward regressie analyse uitgevoerd. Bij een stepwise backward regressie analyse wordt er direct een regressie analyse uitgevoerd met alle variabelen. Vervolgens toets SPSS of en welke afhankelijke variabelen verwijderd kunnen worden zonder dat dit een groot effect heeft op het model en de data (Field, 2009). Binnen elk uitgevoerd model werd onderzocht in hoeverre de afhankelijke variabelen bij het model passen. De toets werd herhaald totdat enkel de betekenisvolle onafhankelijke

variabelen over bleven.

Resultaten

Alvorens over te gaan op de analyses is er eerst gekeken naar de mate waarin er out-liers aanwezig zijn in de data. Er is in de data een out-lier gevonden in de score van de OBVL vragenlijst. Deze out-lier is uit de data gehaald. Hiervoor is gekozen omdat de score niet

(14)

14 mogelijk is kijkend naar de mogelijke eindscores op de OBVL. Hierna is ook gekeken of de scores op de OBVL normaal verdeeld zijn voor de moeders. Tevens is gekeken naar de SOFTA-schalen “De bijdrage van de therapeut aan de emotionele band” en “De bijdrage van de therapeut aan betrokkenheid” of deze normaal verdeeld zijn. Uit de grafieken is gebleken dat de schaalscore emotionele band normaal verdeeld is. De schaal betrokkenheid is niet normaal verdeeld. De totaal scores van moeders op de OBVL hebben een afwijking naar rechts. In tabel 3 zijn de ruwe scores op de vragenlijsten, hulpverleningsgeschiedenis en het IQ van het kind inzichtelijk gemaakt. Tevens zijn de scores op de SOFTA-schalen

betrokkenheid en emotionele band bekeken voor (T1). Tabel 3

Gemiddelden, standaard deviaties SOFTA en OBVL totaal en schalen, methode en moment

Variabelen N M SD Label M Methode Moment

SOFTA Betrokkenheid 21 1.76 .70 Observatie T1

SOFTA Emotionele band 21 1.57 .87 Observatie T1

OBVL totaal moeder 38 69.08 16.63 Klinisch Vragenlijst T0 Problemen opvoeder-kind relatie 38 12.84 3.96 Klinisch Vragenlijst T0 Problemen opvoedingscompetenties 39 17.87 3.50 Klinisch Vragenlijst T0 Depressieve stemmingen 39 13.13 3.23 Klinisch Vragenlijst T0

Rolbeperking 39 11.44 5.18 Grens Vragenlijst T0

Gezondheidsklachten 39 14.10 4.48 Klinisch Vragenlijst T0

IQ kind 21 88.14 16.97 Beneden

gemiddeld

Dossieranalyse T0 Hulpverleningsgeschiedenis 38 1.11 1.01 Dossieranalyse T0

*OBVL = opvoedbelasting vragenlijst

De data zijn vervolgens geanalyseerd aan de hand van een correlatieanalyse. Hierbij is gekeken of de SOFTA-o-NL schalen betrokkenheid en emotionele band met elkaar

correleren. Uit deze gegevens komt naar voren dat er een significante correlatie is (r = .481, p = .027). Dit resultaat houdt in dat hoe hoger de score is van de betrokkenheid van de

(15)

15 Hierna is de achterwaartse regressieanalyse uitgevoerd om te onderzoeken of de SOFTA-o-NL schalen betrokkenheid en emotionele band samenhangen met de OBVL schalen. Naast de OBVL schaal is er ook gekeken naar het IQ van het kind en naar de hulpverleningsgeschiedenis van het gezin. In het eerste model zijn alle onafhankelijke variabelen (OBVL schalen, IQ van het kind en hulpverleningsgeschiedenis van ouders) opgenomen waarbij er gekeken is naar de mate waarin betrokkenheid te voorspellen is. In de daaropvolgende modellen is telkens één variabele verwijderd, waarbij er is sprake was van het kleinste effect op de afhankelijke variabele. Achtereenvolgens werden ‘problemen

opvoedingscompetenties’ (model 2), ‘problemen opvoeder-kind relatie’ (model 3),

‘depressieve stemmingen’ (model 4), ‘gezondheidsklachten moeder’ (model 5) en ‘hoogte IQ van het kind’ (model 6) verwijderd uit het model. Uit de resultaten komt naar voren dat er geen sprake was van een significante regressievergelijking, wanneer alle onafhankelijke variabelen in het model waren ingevoerd (model 1; R²= .634, F= 3.231, p= .257).Het

verwijderen van de problemen in de opvoedingscompetenties zorgde voor een stijging van de regressie, maar die bleek niet significant (R²= .748, F= 5.459, p= .096). Het verwijderen van de problemen in de opvoeder-kind relatie levert wel een significantie regressie op (R²= .809, F= 8.611, p= .029). Depressieve stemmingen zijn verwijderd in model 4 (R²= .776, F= 8.777,

p= .017), de variabele gezondheidsklachten, model 5 (R²= .017, F= 6.992, p= .022) en de

variabelen IQ van het kind, model 6 (R² = .572, F= 7.017, p= .021) bleken wel significant. Uit deze resultaten blijkt dat model 3 ouder-kind relatie, model 4 depressieve stemmingen, model 5 gezondheidsklachten en model 6 hoogte van het IQ van het kind, significant zijn bij de achterwaartse regressie analyse. Hierbij wordt model 3 behouden, omdat deze significant is gebleken en de meeste verklaarde variantie levert (R²= .809, F= 8.611, p= .029).

Om de invloed van de afzonderlijke variabelen te onderzoeken is er gekeken naar de regressiecoëfficiënt (B). In tabel 4 zijn de resultaten hiervan weergegeven. Uit deze resultaten blijkt dat de variabelen rolbeperking van moeder en de hulpverleningsgeschiedenis van het gezin significant bijdragen aan de mate waarin de therapeut bijdrage levert aan betrokkenheid van de cliënt aan het therapeutisch proces binnen de alliantie. Daarbij blijkt de variabele rolbeperking van moeder een negatieve regressiecoëfficiënt te hebben. Deze negatieve regressiecoëfficiënt duidt erop dat hoe meer rolbeperking de moeder ervaart in de opvoeding, hoe minder de therapeut een bijdrage levert aan de betrokkenheid bij de therapie.

(16)

16 Tabel 4

Regressiecoëfficiënten van de variabelen in de verschillende modellen voor betrokkenheid

Model 1 2 3 4 5 6 Problemen opvoedings-competenties -.033 Ouder-kind relatie -.025 -.014 Depressieve stemmingen -.166 -.120 -.103 Gezondheidsklachten .095 .079 .071 .045 Hoogte IQ kind .025 .022 .020 .015 .012 Rolbeperking -.101 .027* -.099* -.108** -.091* -.082* Hulpverleningsgeschiedenis .432 .481 .492 .665** .537* .461* Note. *p <.05 **p <.01

Vervolgens is nogmaals de achterwaartse regressieanalyse uitgevoerd voor de

SOFTA-o-NL schaal emotionele band. Hierbij zijn eveneens de onafhankelijke variabelen van de OBVL, het IQ van het kind en de hulpverleningsgeschiedenis van het gezin meegenomen. Achtereen volgens werden hulpverleningsgeschiedenis (model 2), problemen opvoeder-kind relatie (model 3), gezondheidsklachten moeder (model 4), problemen met de

opvoedingscompetenties (model 5), rolbeperking moeder (model 6) en hoogte totaal IQ cliënt (model 7) verwijderd uit het model. Uit de resultaten komt naar voren dat er geen sprake was van een significante regressie, wanneer alle onafhankelijke variabelen meegenomen worden (model 1; R²= .053, F= 1.071, p= .563).Het verwijderen van de hulpverleningsgeschiedenis van het gezin zorgde voor een licht dalende score (R² =.365, F= 1.863, p= .326). Deze score is eveneens niet significant. Het verwijderen van de OBVL-schaal ouder-kind relatie, model 3 (R² =.503, F= 2,822, p= .168), en het verwijderen van de OBVL-schaal gezondheidsklachten, model 4 (R²= .554, F= 3.789, p= .088) leveren eveneens geen significantie op. Het

verwijderen van de opvoedingscompetenties van moeder, model 5, bleek significant (R²= .558, F= 4.788, p= .049). Model 6, rolbeperking moeder (R²= .500, F= 5.508, p= .037), en model 7, totaal IQ van het kind, bleken eveneens significant (R²= .422, F= 7.568, p= .025).

Uit de resultaten blijkt dat model 5, het verwijderen van opvoedingscompetenties moeder, model 6, het verwijderen van de rolbeperking moeder en model 7, het verwijderen van de variabele totaal IQ van het kind, significant zijn bij de achterwaartse regressie analyse.

(17)

17 Hierbij wordt model 5 behouden, omdat deze significant is gebleken en de meeste verklaarde variantie levert (R²= .558, F= 4.788, p= .049).

Tabel 5

Regressiecoëfficiënten van de variabelen in de verschillende modellen voor emotionele band

Model 1 2 3 4 5 6 7 Hulpverleningsgeschiedenis -.067 Ouder-kind relatie -.059 -.051 Gezondheidsklachten .089 .079 .047 Problemen opvoedingscompetenties -.198 -.183 -.169 -.109 Rolbeperking -.085 -.086 -.087 -.072 -.055 IQ cliënt .034 .032 .024 .018 .017 .017 Depressieve stemmingen -.429 -.393 -.332 -.244* -.211* -.243* -.194* Note. * p <.05 ** p <.01

Om de invloed van de afzonderlijke variabelen te onderzoeken is er gekeken naar de regressiecoëfficiënt (B). In tabel 5 zijn deze resultaten weergegeven. Uit deze resultaten blijkt dat de variabele depressieve klachten van moeder significant bijdragen aan de bijdrage die de therapeut levert aan de emotionele band binnen de alliantie. Daarbij blijkt dat de variabele depressieklachten van de moeder een negatieve regressiecoëfficiënt heeft. Deze negatieve regressiecoëfficiënt duidt erop dat hoe meer depressieve klachten de moeder ervaart in de opvoeding, hoe minder de therapeut een bijdrage levert aan de emotionele band.

Conclusie/discussie

In deze studie is getracht antwoord te krijgen op de vraag: “Wat is de invloed van opvoedbelasting op betrokkenheid van de therapeut in het therapeutisch proces en de bijdrage van de therapeut aan de emotionele band bij moeders?” Om antwoord te krijgen op deze vraag is er gekeken naar de mate van opvoedbelasting bij moeders aan de hand van de OBVL en de hulpverleners alliantie middels de SOFTA-o-NL. Ook is het IQ van het kind en de

hulpverleningsgeschiedenis van het gezin meegenomen in het onderzoek.Verwacht werd dat naar mate de opvoedbelasting bij moeder hoger ligt, er minder bijdrage geleverd werd door de

(18)

18 therapeut aan betrokkenheid en emotionele band.

Uit de onderzoeksresultaten is naar voren gekomen dat de OBVL-schaal rolbeperking van moeder en de hulpverleningsgeschiedenis van het gezin significant voorspellend zijn, wanneer er gekeken wordt naar de mate waarin de therapeut werkt aan de betrokkenheid. Wanneer er naar de voorspelbaarheid van de bijdrage van de therapeut aan betrokkenheid in het therapeutisch proces gekeken wordt aan de hand van de afzonderlijke variabelen blijken deze beide variabelen significant. Hierbij bleek hulpverleningsgeschiedenis een positieve voorspeller te zijn en de rolbeperking van moeder een negatieve. Dit houdt in dat naar mate de hulpverleningsgeschiedenis groter is, de therapeut meer bijdrage levert aan betrokkenheid en dat de therapeut minder bijdrage levert aan betrokkenheid, wanneer moeder meer

rolbeperking ervaart. Vervolgens is er gekeken naar de mate waarin de therapeut een bijdrage levert aan de emotionele band bij de verschillende variabelen. Hieruit blijkt dat enkel de OBVL-schaal ‘depressieve stemmingen van moeder’ significant voorspellend is. Ook wanneer er gekeken werd naar de afzonderlijke variabelen bleken enkel de variabele

depressieve stemmingen van moeder significant. Echter, ook bij deze OBVL-schaal bleek de voorspelbaarheid negatief te zijn. Dit houdt in dat naar mate de moeder meer depressieve stemmingen ervaarde, de therapeut in mindere mate een bijdrage levert aan de emotionele band.

Deze uitkomsten komen deels overeen met de reeds bestaande literatuur. Uit

voorgaand onderzoek is gebleken dat de ouders moeilijker te begeleiden zijn in de therapie, wanneer zij met meer hulpverleners te maken hebben gehad in het verleden (Van der Steeg & Zoon, 2015). Het lijkt daarom belangrijk dat de hulpverlener hier een grotere bijdrage levert aan het werken aan de alliantie. Uit de resultaten van dit onderzoek komt naar voren dat er door de therapeut meer gewerkt wordt aan de betrokkenheid van de therapie, wanneer de hulpverleningsgeschiedenis van ouders groter is. Opvallend is wel dat de

hulpverleningsgeschiedenis geen voorspeller is voor de mate waarin de therapeut een bijdrage levert aan de emotionele band. Mogelijke verklaring hiervoor is dat de alliantie aan de start van een therapie lager is dan wanneer er meer sessies zijn geweest (De Greef, Pijnenburg, van Hattum, McLeod, & Scholte, 2017; Sotero, Major, Escudero, & Relvas, 2016). Binnen dit onderzoek is de alliantie gemeten tijdens de derde sessie. Bij de bijdrage van de therapeut aan de emotionele band wordt er gemeten of de cliënt de therapeut als belangrijk persoon in zijn/haar leven ziet, de relatie tussen cliënt en therapeut gebaseerd is op vertrouwen, aandacht en zorg en of de therapeut oprecht meeleeft met de cliënt. Aannemelijk is dat hier meer sessies voor nodig zijn om dit te bereiken. Mogelijk is daarom de bijdrage van de therapeut

(19)

19 aan de emotionele band in latere sessies hoger, doordat er meer sessies hebben plaats

gevonden.

De mate van opvoedbelasting van de moeders, gemeten aan de hand van de OBVL, is op twee schalen significant gebleken binnen dit onderzoek. Het ging hier op de schaal

rolbeperking van moeder bij betrokkenheid en de schaal depressieve stemmingen bij

emotionele band. De uitkomsten komen deels overeen met de voorgaande literatuur. Aan de hand van de aanbevelingen van de voorgaande literatuur werd verwacht dat de therapeut meer moeite zou ervaren in het werken aan de alliantie om het succes van de therapie te vergroten wanneer de opvoedbelasting binnen het gezin hoog is (Weerman, 2006). Dit verklaart echter niet waarom de andere schalen binnen de OBVL niet significant zijn gebleken. Verklaring hiervoor zou wel gevonden kunnen worden in het feit dat de scores op de schalen van de OBVL relatief gelijk waren aan elkaar. Deze bevonden zich namelijk allemaal in het klinisch- of grensgebied. Hierdoor is de variantie binnen de groep participanten onvoldoende om een significante voorspeller te vinden. Een andere verklaring voor de bevindingen van de opvoedbelasting zou gevonden kunnen worden in het gegeven dat het aantal participanten binnen dit onderzoek klein is. De kans op toevalligheden worden hierdoor groter. Hierdoor zullen de significant gebleken resultaten binnen dit onderzoek met voorzichtigheid

geïnterpreteerd dienen te worden.

Wanneer er gekeken wordt naar het IQ van het kind binnen het gezin is er binnen dit onderzoek geen voorspelbaarheid gevonden tussen het IQ van het kind en de mate waarin de therapeut een bijdrage levert aan de betrokkenheid of de emotionele band. Dit is een

opvallend resultaat wanneer er gekeken wordt naar de voorgaande literatuur. Uit voorgaand onderzoek is namelijk gebleken dat de hoogte van het IQ van het kind een belangrijke voorspeller kan zijn voor de mate van opvoedbelasting van moeders (Bergen, et al., 2005). Hierdoor zou verwacht worden dat de therapeut meer moeite zou hebben met het leveren van een bijdrage aan betrokkenheid of de emotionele band om het succes van de therapie te vergroten (Weerman, 2006). Verklaring voor dit resultaat zou gevonden kunnen worden in de spreiding van de hoogte van het IQ binnen dit onderzoek. Er was binnen dit onderzoek sprake van een gemiddeld IQ van 88 wat duidt op een beneden gemiddelde intelligentie. Het IQ van het kind is in voorgaande literatuur enkel van invloed gebleken op de mate van

opvoedbelasting binnen het gezin wanneer er sprake is van een kind met een verstandelijke beperking (van Bergen et al., 2005). Doordat er in huidig onderzoek sprake was van een gemiddeld IQ van 88, zijn er mogelijk hierdoor geen significante resultaten gevonden. Wel dient meegenomen te worden dat de spreiding van het IQ van de kinderen (range= 61 – 131,

(20)

20

SD= 16.97) groot is, wat de resultaten kan vertekenen. Een grote spreiding duidt op het feit

dat het gemiddelde geen nauwkeurige representatie van de data is.

Een beperking aan dit onderzoek is dat er uitval was op het invullen van de OBVL over de tijd. Hierdoor bleek het niet mogelijk om een longitudinaal onderzoek uit te voeren. Gevolg hiervan is dat er geen conclusie te trekken is over de werkzame factoren en er is geen vergelijking in de tijd mogelijk is om de causale effecten van een eventuele toe- of afname van de opvoedbelasting in kaart te brengen. Tevens is het ontbreken van een controlegroep een beperking binnen dit onderzoek. Hierdoor kunnen de voorspellers van de alliantie niet definitief ondersteund worden. Echter, doordat dit onderzoek in de praktijk is uitgevoerd zijn de resultaten extern valide.

In de toekomst is het van belang dat het onderzoek herhaald wordt om de gevonden voorspellers van de alliantie te bevestigen. Om meer inzicht te krijgen in het belang van de betrokkenheid van de therapeut bij de therapie en de emotionele band van moeders zou vervolgonderzoek kunnen kijken naar de voorspelbaarheid van de variabelen in de tijd en of er een afname bestaat in de mate van de opvoedbelasting. Daarbij zou er gebruik gemaakt kunnen worden van een controlegroep, zodat het effect van de behandeling vergeleken kan worden over de tijd. Afsluitend is het van belang dat er in de toekomst gekeken wordt naar de voorspelbaarheid van de alliantie aan de hand van de opvoedbelasting van beide opvoeders in plaats van enkel naar de moeders. Ondanks dat moeders als meest invloedrijk worden gezien in de opvoeding, wordt de opvoedrol van vaders en moeders steeds meer vergelijkbaar (McKinney et al., 2008). Voor de praktijk wordt aangeraden dat therapeuten vooraf aan de therapie voldoende in kaart brengen wat de opvoedbelasting is binnen het gezin, de

hulpverleningsgeschiedenis en het al dan niet hebben van een kind met een verstandelijke beperking. Op deze manier kan de therapeut vooraf voorspellen wat de behoefte zal zijn van het gezin betreft de mate waarin de therapeut een bijdrage levert aan betrokkenheid bij het therapeutisch proces en de bijdrage van de therapeut aan de emotionele band om de therapie tot succes te laten maken. Dit kan er voor zorgen dat de werkzame factoren van IAG zo veel mogelijk benut kunnen worden (Yperen, et al., 2010).

Door huidig onderzoek naar de voorspelbaarheid van de therapeutische alliantie aan de hand van de mate van opvoedbelasting van moeders is er een bijdrage geleverd aan het

inzichtelijk maken van het belang van de alliantie binnen IAG. Door deze bijdrage verder in kaart te brengen en de voorspelbaarheid van de alliantie aan de hand van verschillende variabelen verder te concretiseren kan er voor gezorgd worden dat het behandelsucces van IAG bij Multi probleemgezinnen vergroot wordt.

(21)

21 Literatuurlijst

Al, C.M.W., Stams, G.J.J.M, Bek, M.S., Damen, E.M., Asscher, J.J., & Laan, P.H. van der (2012). A meta-analysis of intensive family preservation programs: Placement prevention and improvement of family functioning. Children and Youth Services

Review, 34, 1472-1479. doi:10.1016/j.childyouth.2012.04.002

Asscher, J. J., Hermanns, J. M. A., & Deković, M. (2006). Determinants of need for support in families with young children. Journal of Children’s Services, 1 , 21-34.

doi:10.1108/17466660200600029

Baartman, H., & Dijkstra, J. S. (1987). Multi probleemgezinnen II; de opvoedingsproblematiek. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1, 2-20.

Bachler, E., Frühmann, A., Bachler, H., Aas, B., Strunk, G., & Nickel, M. (2016). Differential effects of the working alliance in family therapeutic home‐based treatment of multi‐ problem families. Journal of Family Therapy, 38, 120-148. doi:10.1111/1467-6427.12063

Bergen, A. van, Geus, G. de & Ameijden, E. van (2005). Behoefte aan

opvoedingsondersteuning bij Utrechtse ouders en verzorgers. Verkregen van

http://www.expoo.be/sites/default/files/kennisdocument/behoefte_utrecht.pdf Bordin, E. S. (1979). The generalizability of the psychoanalytic concept of the working

alliance. Psychotherapy: Theory, Research & Practice, 16, 252-260. doi:10.1037/h0085885

Carr, A. (2009). What works with children, adolescents, and adults? A review of research on

the effectiveness of psychotherapy. London: Routledge.

Cicchetti, D. V. (1994). Guidlines, criteria and rules of thumb for evaluating normed and standardized assessment instruments in psychology. Psychological Assessment, 6,

(22)

22 284-290. Verkregen van

https://pdfs.semanticscholar.org/50d7/f68422d0c0424674f6b235ac23be8300da38.pdf Cooper, C. E., McLanahan, S. S., Meadows, S. O., & Brooks-Gunn, J. (2009). Family

structure, transitions and maternal parenting stress. Journal of Marriage and

Family, 3, 558–574. doi:10.1111/j.1741-3737.2009.00619.x

Corcoran, J., & Pillai, V. (2009). A review of the research on solution-focused therapy.

British Journal of Social Work, 39, 234-242. doi:10.1093/bjsw/bcm098

De Greef, M., Pijnenburg, H.M., Van Hattum, M.J.C., McLeod, B.D. & Scholte, R.H.J. (2017). Parent-professional alliance and outcomes of child, parent, and family treatment: A systematic review. Journal of Child and Family Studies, 26, 961-976. doi:10.1007/s10826- 016-0620-5

Ellis, J. (2013) Statistiek voor psychologen. Den Haag: Boom Lemma uitgevers. Egten, C. van, Zeijl, E., Hoog, S. de, Nankoe, C. & Petronia, E. (2008). Opvoeding en

opvoedingsondersteuning. Gezinnen van de toekomst. Den Haag: E-Quality.

Field, A. (2009). Discovering statistiscs using SPSS. London: SAGE Publications Ltd. Friedlander, M. L., Escudero, V., & Heatherington, L. (2006). Therapeutic alliances in couple

and family therapy: An empirically informed guide to practice. Washington: American

Psychological Association.

Friedlander, M. L., Escudero, V., Horvath, A. O., Heatherington, L., Cabero, A., & Martens, M. P. (2006). System for observing family therapy alliances: A tool for research and practice. Journal of Counseling Psychology, 53, 214-225.

doi:10.037.0022-0167.53.2.214

Friedlander, M.L., Escudero, V., Welmers- van de Poll, M.J., & Heatherington, L. (2018). Meta-analysis of the alliance-outcome relation in couple and family therapy. American

(23)

23

Psychological Association, 55, 356-371. doi:0.1037/pst0000161

Gingerich, W. J., & Peterson, L. T. (2012). Effectiveness of solution-focused brief therapy: A systematic qualitative review of controlled outcome studies. Research on Social Work

Practice, 23, 266-283. doi:10.1177/1049731512470859

Harder, A. T., Knorth, E. J. & Kalverboer, M. E. (2013), A secure base? The adolescent– staff relationship in secure residential youth care. Child & Family Social Work,

18, 305–317. doi:10.111/j.1365-2206.2012.00846.x

Horvath, A. O. (2001). The therapeutic alliance: Concepts, research, and training. Australian

Psychologist, 36, 170-176. doi:10.1080/00050060108259650

Horvath, A. O., Del Re, A. C., Flückiger, C., & Symonds, D. (2011). Alliance in individual psychotherapy. Psychotherapy, 48(1), 9. doi:10.1037/a0022186

Lindsey, D., Martin, S., & Doh, J. (2002). The failure of intensive casework services to reduce foster care placements: an examination of family preservation studies. Children

and Youth Services Review, 24, 743-775.

McKee, L., Colletti, C., Rakow, A., Jones, D. J., & Forehand, R. (2008). Parenting and child externalizing behaviors: Are the associations specific or diffuse? Aggression and

Violent Behavior, 13, 201-215. doi:10.1016/j.avb.2008.03.005

McLeod, B. D., & Weisz, J. R. (2005). The therapy process observational coding systemalliance scale: measure characteristics and prediction of outcome in usual clinicalpractice. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73, 323. doi:10.1037/0022-006X.73.2.323

Nederlands jeugdinstituut. (z.j.). Interventie: Intensieve ambulante gezinsbehandeling. Geraadpleegd op 13 september 2018, op https://www.nji.nl/nl/Databank/Databank-Effectieve-Jeugdinterventies/Intensieve-Ambulante-Gezinsbehandeling-(IAG) O´Brien, M., (2005). Shared caring: bringing fathers into the frame. Manchester, UK: Equal

(24)

24 Opportunities Commission. In Lamb: the role of the father in child development, 2010. Vijfde editie New Jersey: Wiley & Sons Inc.

Peterson, C., & Park, N. (2007). Explanatory style and emotion regulation. In J. Gross (Ed.),

Handbook of emotion regulation (pp. 159-179). New York, NY: The Guilford Press.

Rait, D. S. (2006). The Therapeutic Alliance in Couples and Family Therapy. Psychotherapy

in Practice, 56, 211–224. doi:10.1002/(SICI)1097-4679(200002)56:23.0.

Sotero, L., Major, S., Escudero, V., & Relvas, A. P. (2016). The therapeutic alliance with involuntary clients: How does it work? Journal of Family Therapy, 38, 36–58. http:// dx.doi.org/10.1111/1467-6427.12046.

Scheeringa, M. S., & Zeanah, C. H. (2001). A relational perspective on PTSD in early childhood. Journal of Traumatic Stress, 14, 799–815. doi:10.1023/A:1013002507972 Sheridan, M., & Nelson, C. A. (2009). Neurobiology of fetal and infant development:

Implications for infant mental health. In C. H. Zeanah Jr. (Ed.), Handbook of infant

mental health (3rd ed., pp. 40–58). New York, NY: Guilford Press.

Simons, L. G., & Conger, R. D. (2007). Linking mother-father differences in parenting to a typology of family parenting styles and adolescent outcomes. Journal of Family

Issues, 28, 212-241. doi:10.1177/0192513X06294593

Steege, M., van der, (2010). Opgroeien in een multiprobleemgezin. Het Jonge

Kind, 10, 61-64. Verkregen van https://www.yumpu.com/nl/document/fullscreen/

20578363/opgroeien-in-een-multiprobleemgezin-thiememeulenhoff Steege, M., van der, Ligtermoet, I., Lekkerkerker, L. & Vliet, E. van der. (2013).

Methodiekhandleiding IAG. Utrecht: Nederlands JeugdInstituut

Steketee, M., & Vandenbroucke, M. (2010). Typologie voor een strategische aanpak van multiprobleemgezinnen in Rotterdam. Een studie in het kader van klein maar fijn -

(25)

25 Struik, A. (2010). Slapende honden? Wakker maken! Een stabilisatiemethode voor chronisch

getraumatiseerde kinderen. Amsterdam: Pearson Assessment and Information.

Vermulst, A., Kroes, G., Meyer, R. de., Nguyen, L., Veerman, J. W. (2012).

Opvoedbelastingsvragenlijst (OBVL). Handleiding. Nijmegen: Praktikon.

Walter, U.M. & Petr, C. (2006). Therapeutic Alliance with Children and Families. A Review

of the National Literature. Lawrence: University of Kansas.

Weerman, A. (2006). Zes psychologische stromingen en één cliënt. Soest: Uitgeverij Nelissen.

Yperen, T. van., Steege, M. van der., Addink, A. & Boendermaker, L. (2010). Algemeen en

specifiek werkzame factoren in de jeugdzorg. Stand van de discussie. Utrecht:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De rol die de onderzoeker aan kan nemen laat zich, ontleend aan Ramondt 16 , typeren als etnograaf, clinicus of expert. Bij de etnograaf is het beschrijven en analyseren de

Omdat het goed planbare zorg betreft, zou het nog optimaler kunnen, door een gezamenlijk spreekuur van de specialismen te regelen (one stop shop). Dat is met name

Wanneer professionals doorheen hun hele werking inzetten op een open houding aannemen en communicatie met ouders en kinderen en jongeren, kunnen zij heel wat signalen opvangen over

Het proportioneel universalisme in de Huizen van het Kind kan verduidelijkt worden aan de hand van volgende metafoor: alle gezinnen komen samen in dezelfde woonkamer in het Huis

In ons onderzoek zijn we op zoek gegaan naar de wijze waarop interacties tussen ouders met jonge kinderen binnen de wachtzaal van het consultatiebureau van Kind &amp; Gezin in

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

With this article the author intends to fill one of these gaps in the narrative of social history and focuses specifically on the experiences of teachers who taught

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of