• No results found

‘Nein ich ben een doctoor, ein man van groos fatzoen’

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘Nein ich ben een doctoor, ein man van groos fatzoen’"

Copied!
68
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Nein ich ben een doctoor, ein man van groos fatzoen’

Een analyse van het karakter van de kwakzalver in Nederlandse

kluchten uit de zeventiende en vroege achttiende eeuw

Auteur:

Andrea (A.E.J.) van Grinsven

Studentnummer:

10730389

Opleiding:

Master Neerlandistiek: Nederlandse taal en cultuur

Onderwijsinstelling

Universiteit van Amsterdam

Datum:

21 juli 2018

Begeleider:

Jeroen Jansen

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding...3

Theoretisch kader...6

Hoofdstuk 1: het stereotype van de ‘kwakzalver’ en zijn bedrog...11

Hoofdstuk 2: De kwakzalver in de klucht van de vroege zeventiende eeuw...15

2.1. Meester Hoon en Lippen Slechthooft – Anoniem, rond 1615...15

2.1.1. Karakterisering...16

2.2. Klucht van den Hoochduytschen Quackzalver - G.A. Bredero, 1619...21

2.2.1. Karakterisering...21

2.3. Bedrooge Dronkkaart of Dronkkemans Hel – Jelis Noozeman, 1649...28

2.3.1. Karakterisering...29

Hoofdstuk 3: De kwakzalver in de klucht van de late zeventiende eeuw...36

3.1. Klucht van de Kwakzalver - W.G. van Focquenbroch (1665)...36

3.1.1 Karakterisering...37

3.2. De Kwakzalver - Thomas Asselijn (1692)...41

3.2.1. Karakterisering...42

3.3. De Zwetser - Pieter Langendijk (1712)...46

3.3.1. Karakterisering...47

Hoofdstuk 4: karakterisering in de vroege en late zeventiende eeuw...54

4.1. Algemeen beeld vroege zeventiende eeuw...54

4.2. Algemeen beeld late zeventiende/vroege achttiende eeuw...58

4.3. Vergelijking...61

4.4. Conclusie en vervolgonderzoek...64

(3)

Bron afbeelding voorblad: Steen, Jan Havicksz. De Kwakzalver. SK-A-392 (schilderij, olieverf op paneel), Schilderijencollectie Rijksmuseum, 1679.

Inleiding

Toen ik jong was en af en toe na het avondeten televisie mocht kijken zetten mijn ouders wel eens de serie ‘Floris’ aan: een televisieserie uit 1969 over een stoere ridder en zijn vriend Sindala die samen avonturen beleven in de middeleeuwen. In een van de afleveringen werd er een opvallend karakter geïntroduceerd: een man met een grote mand op zijn rug, die zich voordeed als dokter/koopman en die de boel probeerde op te lichten. Toen ik voor mijn bachelorscriptie zeventiende-eeuwse kluchten onderzocht, viel mij op dat dit type vrij vaak voorkomt in de kluchtliteratuur: een man die de boel probeert af te zetten, bijvoorbeeld door zieken rare middeltjes voor te schrijven die helemaal niet werken, een kwakzalver dus.

In Een nieuw vaderland voor de muzen bespreken Karel Porteman en Mieke B. Smits-Veldt onder de Nederlandse literatuur van 1560 tot 1700 ook toneel. Zij besteden zowel aandacht aan serieuze als aan komische teksten zoals het kluchtspel. Over de thematiek van de zeventiende-eeuwse klucht melden Porteman en Smits-Veldt het volgende:

Beproefd vermakelijke procedés, waarin onnozele slachtoffers ten prooi vallen aan ingenieuze listen van uitgekookte types, paste men graag toe op de populaire thematiek van de relatie tussen beide seksen. [...] Meestal ging het echter om

huwelijkssituaties waarin weinig scherpzinnige mannen werden misleid door de listen van hun overspelige vrouw.1

Bedrogsituaties zijn vaak een belangrijk onderdeel van de kluchten. Vrouwen plegen overspel en leiden hun mannen om de tuin, slimme personages weten andere (dommere) personages voor paal te zetten: voor de gek houden is eerder regel dan uitzondering.

Deze karakterisering van de klucht zien we vaker. Femke Kramer beschrijft kluchten als ‘(…) verhaaltjes over schelmenstreken, stiekeme vrijages, stomme misverstanden en oplichterijen van uiteenlopende aard (…).’2. Deze beschrijving is van toepassing op de vroege

zeventiende-eeuwse klucht. Vaak zit in de kluchten een element van bedrog waarbij de ‘domme’ partij vrijwel altijd het nakijken heeft. Bedrog is een van de grootste thema’s binnen de zeventiende-eeuwse kluchtliteratuur.3 Een vaak voorkomend verhaalmotief is dat waarin

1

Porteman & Smits-Veldt 2008, p. 390-391. 2

Kramer 2009, p. 18. 3

(4)

een getrouwde vrouw er alles aan doet om haar minnaar(s) verborgen te houden voor haar (niet al te slimme) echtgenoot.4 Bij dit zogenaamde ‘bedrogmotief’ wordt gebruik gemaakt

van stereotypen. Stereotypen worden in kluchten gebruikt om bepaalde sociale groeperingen of beroepen belachelijk te maken: de overspelige molenaar, de domme boer, de bedrieglijke kwakzalver.5 Deze stereotypen waren herkenbaar voor het publiek, waardoor zij de klucht

meteen konden begrijpen en optimaal konden genieten.

In de tweede helft van de zeventiende eeuw verschuift de thematiek van de klucht volgens Porteman & Smits-Veldt. De echtelijke conflicten uit de kluchten van de eerste helft van de eeuw maken volgens hen plaats voor een ‘ernstige, ethische behandeling’, van de huwelijksthematiek.6 De verhalen zouden draaien rond een jong meisje dat van haar ouders,

tegen haar zin, moet trouwen. De thematiek wordt een stuk serieuzer: de overspelige vrouw wordt niet meer als humoristisch en slim gezien, want haar keuzes worden veroordeeld.

Met deze verschuiving van de thematiek lijkt het motief van het ‘bedrog’ te verdwijnen, of in ieder geval te veranderen, maar verandert de manier waarop deze stereotypen gekarakteriseerd worden daarmee ook? Om dit te onderzoeken zal ik in mijn scriptie voor zowel de vroege zeventiende eeuw (1600-1660) als de late zeventiende en vroege achttiende eeuw (1660-1720) drie kluchten onderzoeken. Hierbij zal ik mij richten op het type van de kwakzalver: krijgt de invulling van dit type in de latere periode een andere vorm of lading? Als er een verandering optreedt in de literatuur zijn er ook altijd bepaalde aspecten die constant blijven: geldt dit ook voor de typen? Om dit te onderzoeken richt ik mij specifiek op de kwakzalvers: hét stereotype uit de literaire traditie dat direct geassocieerd wordt met bedrog! Als er inderdaad een verandering in de thematiek van de kluchten zit en het bedrog verandert of verdwijnt, is dit dan te zien in het karakter van de kwakzalvers?

Ik zal dit onderzoeken aan de hand van de volgende onderzoeksvraag: ‘Hoe beïnvloedt de veronderstelde verschuiving van de kluchtthematiek, en daarmee de veronderstelde

verandering van het ‘bedrogmotief’, de karakterisering van de kwakzalver na 1660?’

Om een duidelijk beeld te krijgen van het stereotype beeld van een kwakzalver zal ik beginnen met het maken van een karakterisering. Dit zal ik doen aan de hand van het artikel De kwakzalver: een element uit het register van de rederijkersklucht van Femke Kramer en de 4

Porteman & Smits-Veldt 2008, p. 391. 5

Kramer 2009, p. 19. 6

(5)

dissertatie van René van Stipriaan, Leugens en vermaak.7 Vervolgens zal ik mij voor de

vroege zeventiende eeuw richten op de kluchten Meester Hoon en Lippen Slechthooft

(anoniem, ca. 1615), Klucht van den Hoochduytschen Quackzalver (G.A. Bredero, 1619), en Bedrooge Dronkkaart of Dronkkemans Hel (Jelis Noozeman, 1649). Voor de late

zeventiende/vroege achttiende eeuw behandel ik Klucht van de Kwakzalver (W.G. van Focquenbroch, 1665), De Kwakzalver (Thomas Asselijn, 1692) en De Zwetser (Pieter Langendijk, 1712).

Ik heb als materiaal voor dit onderzoek gezocht naar kluchten waarin kwakzalvers een grote rol spelen, zodat de karakterisering zo duidelijk mogelijk zou zijn. Ook voldoen deze kluchten mooi aan de chronologische scheidslijn die is opgesteld door Porteman & Smits-Veldt.

Ik wil graag mijn scriptiebegeleider Jeroen Jansen bedanken voor de steun tijdens dit traject. Na ook mijn bachelorscriptie bij hem te hebben geschreven, wist ik dat ik voor mijn masterscriptie bij hem in goede handen zou zijn en dat heeft hij meer dan waar gemaakt.

Theoretisch kader

De kwakzalver is een stereotype, een duidelijk type uit de (literaire) traditie. Dokters die misbruik maken van hun autoriteit vormen een thema dat al een aantal eeuwen terug te vinden is in onze literatuur, en ook in de schilderkunst is dit een bekend personage. Het type, dat dankzij zijn opzichtige verschijning met een kar vol potjes en flesjes makkelijk uit te beelden is, zien we vaak terug op schilderijen van onder anderen Jan Steen. De kwakzalver liegt, bedriegt en handelt uit eigenbelang.

Voor het typeren van de kwakzalver maak ik gebruik van het artikel van Koen de Temmerman Ancient Rhetoric as a Hermeneutical Tool for the Analysis of Characterization in Narrative Literature.8 Hierin stelt De Temmerman dat de technieken voor karakterisering

die in de antieke retorica gebruikt werden ook gebruikt kunnen worden bij het karakteriseren in (narratieve) literatuur. Ook kluchten kunnen vallen onder narratieve literatuur: zij worden dan wel opgevoerd en hebben rollen, maar de klucht vertelt wel een verhaal. In de antieke retorica was er sprake van vele soorten typering van personen die De Temmerman in zijn artikel samenvat in twee soorten: directe en indirecte karakterisering.9 In het eerste geval

7

Van Stipriaan 1996. 8

De Temmerman 2010. 9

(6)

worden er expliciete kenmerken of beschrijvingen gegeven van een personage. Het geven van een naam of beschrijven van een persoonlijke geschiedenis zijn eveneens gevallen van directe karakterisering, waar in de antieke retorica de term χαρακτηρισμος voor werd gebruikt, ons woord ‘karakter’.

In het tweede geval is er in de antieke retorica sprake van indirecte karakterisering. Hierbij worden op een impliciete manier kenmerken aan een personage toegeschreven. Dit wordt gedaan op twee verschillende manieren. Ten eerste worden personages indirect gekarakteriseerd door metaforische karakterisering. Een voorbeeld hiervan is het maken van een vergelijking. Het personage wordt vergeleken met een persoon (παραδειγμα/exemplum) of ding (παραβολη/parabole) op basis van een bepaalde gelijkenis.10 De tweede manier van

indirecte karakterisering is metonymische karakterisering. Bij metonymische karakterisering wordt voortgebouwd op een samenhang tussen de gekarakteriseerde persoon en een

karakteriserend “attribuut”, zoals zijn/haar emotie, handelingen, spreken, uiterlijk, setting en deelname aan een specifieke groep. Zo komt De Temmerman uiteindelijk tot het volgende, overzichtelijke, schema:

1. Identification

2. Direct characterization (χαρακτηρισμoς)  Attribution of characteristics  Personal history  Names 3. Indirect characterization  Metaphorical characterization - comparison (συγκρισις, παραβολη) - paradigm (παραδειγμα)  Metonymical characterization - Emotions (παθη)

- Membership of a specific group (macro-social, micro-social, educative-intellectual)

- Action (πραξεις, χρεια πρακτικη) De Temmerman 2010, p. 28.

10

(7)

- Speech (ηθοποιια, γνωμη, χρεια λογικη)

- Appearance (guidelines from physiognomy: invariable and variable physical characteristics; εκφρασις)

- Setting

Schema 1: Schema De Temmerman 2010, p. 42

De teksten in cursief horen niet bij het originele schema van De Temmerman, maar heb ik zelf toegevoegd aan het schema: De Temmerman geeft geen voorbeelden voor directe

karakterisering in zijn schema, maar bespreekt deze wel in zijn studie. Bij de analyse van het karakter van de kwakzalver zal ik gebruik maken van dit schema: ik zal de karaktertrekken eerst indelen in ‘directe’ en ‘indirecte’ karakteriseringen, om deze vervolgens verder te specificeren aan de hand van het schema.

De kwakzalver is een bekend karakter dat de meeste mensen direct zullen herkennen.11

De algemene bekendheid van de kwakzalver, in tekst en beeld, brengt voorkennis bij het publiek met zich mee. In hun essay Activity Types and Characterisation in Dramatic

Discourse behandelen Jonathan Culpeper en Dan McIntyre een model voor de karakterisering van personages in dramaturgische teksten. Deze voorkennis van het publiek is een kenmerk van de zogenaamde activity types.12 Deze activity types ontlenen zij aan de studie Activity

types and language13 van psycholoog Stephen C. Levinson. Hij beschrijft dit begrip als volgt:

I take the notion of an activity type to refer to a fuzzy category whose focal members are goal-defined, socially constituted, bounded, events with constraints on

participants, setting, and so on, but above all on the kinds of allowable contributions. Paradigm examples would be teaching, a job interview, a jural interrogation, a football game, a task in a workshop, a dinner party, and so on.14

Activity types zijn dus algemeen gekende (sociale) situaties die bepaalde verwachtingen (inferential schemata) met zich meebrengen en op die manier invloed hebben op de manier waarop de handelingen en de woorden van een bepaald personage door het publiek worden geïnterpreteerd. Als men in het dagelijks leven aan iemand vraagt ‘hoe gaat het?’ - het 11

Kramer 1993, p. 41. 12

Culpeper & McIntyre 2010, p. 177. 13

Levinson 1992. 14

(8)

activity type van ‘de begroeting’ - heeft dat een hele andere connotatie dan wanneer deze vraag door een dokter aan een patiënt binnen het archetype van het medisch consult wordt gesteld.15 Deze inferential schemata zetten bij het publiek van een kwakzalverklucht een

figuurlijke bril op: men weet wat men van een kwakzalver kan verwachten en is bekend met zijn handelen.

Ook het activity type van de dokterspraktijk brengt bepaalde verwachtingen met zich mee. Het activity type wordt gebaseerd op dingen als de setting, de deelnemers, de manier van spreken en het genre waar het verhaal in is geschreven. Als er in een tragedie een dokter het podium op komt lopen, zal het publiek het serieus nemen: dit is een echte dokter, zonder kwade bijbedoelingen. Als het om een klucht gaat, weet het publiek dat er gelachen gaat worden en hebben de toeschouwers geleerd dat bedrog een vaak voorkomend thema is.16

Omdat de toeschouwers weten dat het een komisch genre betreft, zullen ze er sneller van uitgaan dat de dokter die het toneel op komt een kwakzalver is, of dat hij in ieder geval niet te vertrouwen is. Deze voorkennis zorgt voor een extra dimensie in het humoristische karakter van een klucht, door de dramatische ironie: het publiek weet allang dat de kwakzalver iedereen voor de gek houdt, terwijl dit meestal nog niet bekend is bij de personages in het stuk. Omdat het publiek deze verwachtingen heeft, hoeft de schrijver minder expliciet te zijn. Het activity type zorgt er hier dus voor dat het publiek met een ‘kluchtige’ bril naar het spel kijkt. De schrijver beschrijft slechts de situatie en laat de personages hun gedachten uiten door zich bijvoorbeeld tot het publiek te richten, maar het publiek moet bepaalde impliciete

onderdelen van het stuk zelf invullen. Bij het karakteriseren van de kwakzalver zal hier dus rekening mee gehouden moeten worden: niet alle karaktertrekken hoeven expliciet gemaakt te worden omdat uitgegaan wordt van een bepaalde mate van voorkennis van het publiek.

Een klucht is bedoeld om het publiek aan het lachen te krijgen en met een goed gevoel naar huis te sturen, vaak omdat het daarvóór naar een zware tragedie heeft gekeken. In hun inleiding bij Beroyde Student en Bedrooge Dronkkaart17 behandelen Grootegoed, Van

Leuvensteijn en Rebel de komische strategie. Hierin wordt aandacht besteed aan de aspecten uit de buitentekstuele werkelijkheid van een klucht, waarmee de toneeldichter een bepaald effect probeert te bereiken bij het publiek. In kluchten is er vaak sprake van een groot contrast 15

Culpeper & McIntyre 2010, p. 179. 16

Van Stipriaan 1996, p. 53. 17

(9)

tussen de personages, zoals rijk en arm of slim en dom. Meestal spelen kluchten zich af in de lagere sociale milieus. Grootegoed, Van Leuvensteijn en Rebel zeggen hierover het volgende:

Bij een tragische uitwerking voelt de toeschouwer zich verbonden met het personage dat alle leed en tegenslag ondergaat; bij een komische uitwerking ligt de

verbondenheid van de toeschouwer bij het personage dat een ander tot slachtoffer maakt. Het publiek identificeert zich met het bedriegende, manipulerende personage en vermaakt zich vanuit dat perspectief om de domheid van degene die zich laat bedriegen.18

Er is voor het publiek waarschijnlijk geen sprake van medelijden. Als je zo dom bent om in de trucjes van zo’n kwakzalver te trappen dan verdien je het ook om het nakijken te hebben. Ook het gebruik van dialecten of vreemde talen kan voor het publiek duidelijk maken uit welk milieu een personage komt. Een plat accent wijst vaak op een lage afkomst en het spreken van vreemde talen zoals Frans of Latijn geeft juist een (schijnbaar) hogere status aan.19 Hier kan

misbruik van gemaakt worden door de personages in een klucht: door te doen alsof zij een vreemde taal spreken, proberen zij de dommere personages om de tuin te leiden. De auteur zorgt ervoor dat het voor het publiek duidelijk is als de talen die gesproken worden niet kloppen: dankzij de dramatische ironie zorgt dit voor het komische in de klucht, het publiek weet meer dan de personages.

In dit hoofdstuk heb ik een basis gelegd voor de methodiek van de rest van dit onderzoek. In het komende hoofdstuk zal ik een beschrijving geven van kwakzalvers in het algemeen, om vervolgens deze informatie en de methodiek van De Temmerman en Culpeper te combineren en in hoofdstuk 2 en 3 de kluchten uit de twee gekozen periodes te analyseren wat betreft de soorten karakterisering, de manier waarop er wordt bedrogen en wat voor effecten dit heeft. Vervolgens zal ik deze analyses naast elkaar leggen, vergelijken en hier een conclusie uit trekken.

18

Grootegoed, Van Leuvensteijn en Rebel 2004, p. 15. 19

(10)

Hoofdstuk 1: het stereotype van de ‘kwakzalver’ en zijn bedrog

Voor een definitie van ‘de’ kwakzalver kijken we naar het Algemeen Nederlands Woordenboek. Hierin wordt de kwakzalver als volgt beschreven en gekarakteriseerd:

[…] beoefent de geneeskunde; reisde in vroegere tijden rond naar markten en kermissen om zijn kunsten te beoefenen en zijn medicijnen te verkopen; doet zich tegenwoordig vaak voor als "alternatieve genezer". Gebruikt methoden en medicijnen die door de medische wetenschap niet ernstig genomen worden of verworpen worden; beroept zich vaak op onbewijsbare theoretische of filosofische stelsels, zoals esoterie, natuurgeneeskunde of yin en yang.20

Dit citaat geeft een duidelijk beeld van het stereotype kwakzalver: een (rondtrekkende) “dokter” die handelt zonder enige wetenschappelijke grond of daadwerkelijke medische kennis. Deze beschrijving correspondeert dan ook met de opvatting over kwakzalvers die de meeste mensen zullen hebben.

Als voorbeeld en houvast voor de karakterbeschrijving van ‘de’ kwakzalver richt ik mij in dit onderzoek op een artikel van Femke Kramer, De kwakzalver: een element uit het register van de rederijkersklucht.21 Hierin geeft zij een beschrijving van het personage van de

kwakzalver in de zeventiende eeuw. De term kwakzalver zorgt vrijwel meteen voor een negatieve connotatie: een kwakzalver is niet te vertrouwen en probeert iedereen te bedriegen: ‘interpretatie van beeld- en tekstmateriaal heeft geleid tot de vaststelling dat de kwakzalver als

20

Algemeen Nederlands Woordenboek i.v. ‘Kwakzalver’. 21

(11)

type […] de belichaming van het begrip bedrog is.’22 Bedrog, hebzucht en eigenbelang zijn

onlosmakelijk met het karakter verbonden.

Het karakter van de kwakzalver wordt volgens Kramer in bijna alle gevallen in de klucht geïntroduceerd met teksten waarin hij zijn eigen vaardigheden en betrouwbaarheid probeert aan te prijzen bij een niet-bestaand publiek: hij praat enkel tegen het publiek in de zaal, er zijn geen andere personages op het toneel.23 Hij heeft zalfjes, pilletjes en drankjes

voor elk probleem, of het nou medisch is of niet, en deze zullen je klachten gegarandeerd laten verdwijnen. Vervolgens moet het publiek in de zaal het meestal doen met de beweringen van de kwakzalver zelf: er zijn weinig voorbeelden van genezen patiënten of succesvolle behandelingen, iets wat veel invloed zou hebben op zijn geloofwaardigheid. De kwakzalver maakt doorgaans gebruik van moeilijke woorden en ‘(potjes)latijn’, iets dat we wel vaker zien bij bedrogsituaties, ook zonder dat er een kwakzalver bij betrokken is. De inhoud van dit (potjes)latijn zal een leek weinig hebben gezegd, maar het maakt de klucht voor diegenen die wel Latijn kenden dubbel zo vermakelijk. Daarnaast is het voor het publiek vaak duidelijk dat de teksten grammaticaal niet correct zijn, wat ervoor zorgt dat het publiek weet dat ze met een bedrieger te maken hebben.

Alhoewel ‘de kwakzalver’ een uitgesproken karakter is, is het niet zo dat dit karakter zich altijd hetzelfde profileert. Kramer zegt hierover: ‘Hoewel de kwakzalver in de eerste plaats gezien moet worden als een gestileerde figuur, lijkt de diversiteit in betrouwbaarheid van de personages in de verschillende kluchten te zijn gevoed door observatie en interpretatie van de werkelijkheid.’24 Er zijn dus verschillende soorten kwakzalvers. De ene kwakzalver

profileert zich aan het begin van de klucht als bedrieger, de andere blijft maar stug volhouden dat hij een betrouwbare dokter is en dat men, het publiek én zijn mede-personages, hem kan vertrouwen.

De kwakzalver op het toneel heeft zich volgens Harmsen in de loop van de tijd ontwikkeld. De eerste kwakzalvers uit de zeventiende eeuw verschenen rond 1612 op het toneel. De kwakzalvers uit deze tijd waren vooral bezig met opscheppen (oratio pro bono) tegen het volk of publiek, waardoor ze vaak door de mand vielen: als er zoveel opgeschept

22 Kramer 1993, p. 42. 23 Kramer 1993, p. 43. 24 Kramer 1993, p. 45.

(12)

moet worden zal je wel iets te verbergen hebben.25 Daarbij kwam dat alle beloftes die een

kwakzalver in zijn monologen deed negen van de tien keer niet vervuld werden. In de loop van de zeventiende eeuw ontwikkelen de kwakzalverkluchten zich, en daarmee de

kwakzalvers hierin26 De kluchten worden uitgebreider en meer aangekleed, en de kwakzalvers

ontwikkelen zich tot slimmere en doortraptere personages, maken gebruik van andere talen (ze kennen de talen waarschijnlijk niet echt goed) om hun publiek onder de indruk te laten zijn, ze verzinnen slimme trucjes om mensen zo snel mogelijk van hun geld af te helpen.27

In zijn dissertatie Leugens en vermaak: Boccaccio’s novellen in de kluchtcultuur van de Nederlandse renaissance28 behandelt René van Stipriaan het bedrog in de kluchten van de

zestiende en zeventiende eeuw. Kluchten draaien volgens Van Stipriaan vaak in de eerste plaats om beoordelingsexcessen: ‘bedrog, misleiding, maskerade, identiteitsverwisseling, wanen, dubbelzinnigheid, misverstand domineren de intrige, waarin dolende en

manipulerende individuen tegenover elkaar staan’.29 Van Stipriaan stelt dat het in

bedrogsituaties in kluchten niet gaat om wie er schuldig en wie er onschuldig is, omdat er geen sprake is van (vormen van) rechtvaardigheid. Waar het wel om gaat in de bedrogsituaties is het verschil tussen dom en slim zijn: de slimmere persoon bedriegt het domme personage, die dat in de meeste gevallen natuurlijk niet doorheeft. Dit zorgt voor de humor in de klucht. Doordat de afstand tot het publiek groot is, identificeert het zich niet met het domme

slachtoffer:

De klucht is de dramatische kunstvorm die op komische wijze het volkse leven verbeeldt. Binnen deze algemene definitie, die in de inleidingen van Noosemans Lichte Klaartje en in Beroyde Student en Bedrooge Dronkkaart gebruikt wordt, stuwt bedrog dikwijls, op touw gezet door een scherpzinnig personage, de handeling. De domheid van het slachtoffer, dat de situatie niet doorziet, wekt dan de lachlust bij het publiek.30 25 Harmsen 2012, p. 2. 26 Harmsen 2012, p. 5. 27 Harmsen 2012, p. 4. 28 Van Stipriaan 1996. 29 Van Stipriaan 1996, p. 183. 30 Van Stipriaan 1996, p. 161.

(13)

De klucht diende volgens Van Stipriaan dan ook niet enkel als vermaak, maar zorgde er ook voor dat het publiek zijn eigen interpretatievermogen kon ontwikkelen. Het publiek dat regelmatig een klucht bezocht, werd steeds beter in het ontcijferen van het bedrog en ontwikkelde zo zijn vermogen om dit te herkennen:

De houding die van de lezer-toeschouwer werd gevraagd in de omgang met komische teksten, weerspiegelde zich in de visie op de personages die in kluchten aan bedriegerij worden blootgesteld. Waar deze personages alle zullen blijken te falen, daar werd echter van de kluchtliefhebber verwacht dat hij in het veelvoudige spel met fictie zou slagen.31

Doordat de toeschouwers meer inzicht krijgen in het bedrog dan de personages in de klucht, kunnen zij in de meeste gevallen het bedrog beter ontmaskeren en zo zullen zij hun

oordeelsvermogen weten te ontwikkelen: hoe meer kluchten men had gezien, hoe sneller men het bedrog waarschijnlijk door zal hebben gehad.

Bedrog wordt vaak gezien als een manier van moralisering: de bedrieger doet iets fout en wordt daar in de meeste gevallen uiteindelijk voor bestraft, waardoor het publiek werkt aan zijn morele besef en zich ver zal houden van dit soort praktijken. Bij de kwakzalver is er volgens Femke Kramer echter geen sprake van belering:

Op basis van het onderzochte materiaal is niet te bewijzen dat de kwakzalver verwerkt is in kluchten om de toeschouwer een gewenste houding ten opzichte van kwakzalverij mee te delen. Uiteraard zijn de tegenspelers van de besproken personages van dien aard dat geen mens zich zou willen identificeren met diegenen die de kwakzalvers serieus benaderen. Het gaat echter te ver om de onderzochte teksten een bewuste stellingname toe te dichten met als strekking dat je wel zot moet zijn om een kwakzalver te consulteren.32

Alhoewel Femke Kramer geen bewijs kan vinden voor het moralistische doel van

kwakzalverkluchten, denk ik dat het niet helemaal klopt wat Kramer zegt: er is altijd wel iéts te leren van een klucht. Wellicht niet met betrekking tot het karakter van de kwakzalver, maar als een dom personage in het ootje wordt genomen zullen de toeschouwers hier zeker iets van opsteken: laat je niet zomaar in het ootje nemen!

31

Van Stipriaan 1996, p. 53. 32

(14)

Als andere verklaring voor het personage van de kwakzalver in kluchten geeft Kramer de komische elementen: waar een kwakzalver is, vindt spektakel plaats, iets wat de mens aantrekt en interessant vindt in de stukken die hij/zij bezoekt. Ook zijn, waarschijnlijk uitbundige, uiterlijk en zijn spannende potjes en smeerseltjes zullen de interesse van het publiek hebben opgewekt. Kramer sluit af met de opmerking dat ‘de kwakzalver boeit doordat hij […] de reële toeschouwers confronteert met tot ieders verbeelding sprekende reële

bekommernissen.’33

In dit hoofdstuk heb ik een beeld proberen te scheppen van het karakter van de kwakzalver en heb ik bevindingen van onder anderen Femke Kramer en René van Stipriaan beschreven, waar ik gebruik van heb gemaakt in het vervolg van dit onderzoek. Hierna zal ik de kluchten uit beide gekozen periodes analyseren op het punt van de manier waarop er wordt gekarakteriseerd en bedrogen.

Hoofdstuk 2: De kwakzalver in de klucht van de vroege zeventiende eeuw

De klucht van de vroege zeventiende eeuw wordt vooral gekenmerkt door bedrogsituaties, die zich als een thema door de kluchten van deze tijd verspreiden. Karel Porteman en Mieke Smits-Veldt omschreven het, zoals we al zagen, als volgt: ‘Beproefd vermakelijke procedés, waarin onnozele slachtoffers ten prooi vallen aan ingenieuze listen van uitgekookte types, […].’34 In dit onderzoek richt ik me op deze ‘uitgekookte types’, specifieker gezegd op

kwakzalvers. In dit hoofdstuk zal ik de kwakzalvers in drie kluchten van de vroege

zeventiende eeuw karakteriseren en analyseren aan de hand van het karakteriserings-schema van Karel de Temmerman. In elk van de gekozen kluchten speelt de kwakzalver een grote rol, waardoor de karakterisering duidelijker en dus beter te analyseren is.

2.1. Meester Hoon en Lippen Slechthooft – Anoniem, ca. 1615

33

Kramer 1993, p. 50. 34

(15)

Meester Hoon en Lippen Slechthooft is een anonieme klucht uit het begin van de zeventiende eeuw. De klucht is overgeleverd in een handschrift met rederijkersspelen uit verschillende Noord- en Zuid-Nederlandse kamers. Het handschrift wordt bewaard in het Gemeentearchief Leiden. Meester Hoon en Lippen Slechthooft is afkomstig van De Koorenblommen, een rederijkerskamer uit Den Haag.35

Meester Hoon, een kwakzalver met hoofdpijn door het vele drinken van de vorige avond, komt op de markt de onnozele boer Lippen Slechthooft tegen. Terwijl Meester Hoon achter zijn kraampje staat, gaat zijn vrouw de markt op om eieren te kopen om een gezond drankje te maken, zodat ze snel van hun ellendige gevoel af zijn. Lippen Slechthooft is op zijn beurt door zijn vrouw naar de markt gestuurd om eieren te verkopen. Het gaat thuis niet goed: hij heeft een kreupele koe en een kip met een zeer oog. Bij de kraam van de kwakzalver komen de twee tot een afspraak: Meester Hoon verkoopt Lippen een zalfje voor zijn kip en olie voor de koe in ruil voor de eieren en Lippen belooft om ‘een roo leeu’ (een rode

leeuw/gouden munt) later nog langs te brengen. Lippen heeft Meester Hoon echter verkeerd begrepen en denkt dat Hoon in plaats van op een muntstuk doelt op een roodharige hond. Als Hoon met de eieren thuiskomt en zijn vrouw hier een ‘suijpen’ van wil maken blijkt dat de eieren bevrucht zijn: ‘Daer liggen schepsels van kijeckenen inne’ (vers 463). Zijn vrouw is woedend en bekogelt hem met de eieren. Vervolgens komt de vrouw van Lippen, Beele, langs bij de familie Hoon om hen duidelijk te maken dat zij, in tegenstelling tot haar man, het bedrog wél door heeft gehad en dat ze blij is dat het plannetje van de bedriegers is mislukt. Als Lippen even later de ‘rode leeuw’ komt brengen blijkt dat het uiteindelijk de kwakzalver is die slachtoffer is geworden van zijn eigen bedrog.

2.1.1. Karakterisering

De klucht begint, zoals de meeste ‘kwakzalver-kluchten’, met een monoloog van de

kwakzalver, Meester Hoon.36 De eerste aanleiding voor karakterisering vinden we al meteen

in deze naam: het woord ‘hone’ is het Middelnederlandse woord voor gevaarlijk of

verraderlijk, wat op een symbolische manier verwijst naar de aard van Meester Hoon.37 Dit is

35

Van der Laan 1931, p. 17. 36

Daan 1971, p. 34. 37

(16)

een vorm van directe karakterisering. Er wordt op een expliciete manier duidelijk gemaakt aan het publiek wat voor iemand het personage is.

Iets verder in de monoloog zien we wederom een vorm van directe karakterisering. Meester Hoon ‘bekent’ zijn patiënten voor de gek te houden, op twee aparte plekken in de monoloog.

Hoe sal ick dees boeren nu gaen belesen, Met mijn substantije hooch gepresen, Dije can genesen ‘allerleij gebreken. (vers 16-18)

Ten is geen pijne ‘leugens te lijegen. Ick en begeere nijemant te bedrijegen, Dan al de werelt dije wilt mij wel loonen, (vers 44-46)38

Door gebruik te maken van ironie wordt het voor het publiek duidelijk dat Meester Hoon geen goede bedoelingen heeft: hoe zal ik deze boer nu eens voor de gek gaan houden met mijn wondermiddelen? Het sarcasme druipt ervan af. In vers 45-46 zegt Meester Hoon zelfs: ‘Ik wil niemand bedriegen behalve de hele wereld.’. Door deze bekentenissen valt Meester Hoon in de eerste van de twee categorieën kwakzalvers die Femke Kramer onderscheidt: aan de ene kant de kwakzalvers die uitkomen voor hun bedriegerij, aan de andere kant de kwakzalvers die stug blijven volhouden dat zij waardige en betrouwbare heelmeesters zijn.39

Meester Hoon begint zijn monoloog met het beschrijven van de vorige avond. Hij is lang opgebleven en heeft bijna al het geld dat zijn vrouw en hij die dag hadden verdiend uitgegeven aan drank:

Gisteravont heb ick wat lang gewaeckt, En goede cijere gemaeckt ‘met mijnen weert, Soo dat den bucht bijna al is verteert.

38

Voor de citaten verwijs ik naar de editie van Van der Laan (1931). Apostroffen neem ik over uit deze editie. 39

(17)

Mijn hooft dat sweert ‘noch heel vanden drancke. (vers 4-7)

Deze nadruk op (overmatig) drankgebruik karakteriseert Meester Hoon wederom als een onbetrouwbaar iemand. Als Meester Hoon iets verderop zelfs oppert dat hij (en zijn vrouw) nog steeds onder invloed van de alcohol zijn, is deze indirecte karakterisering, specifiek gezegd metonymische karakterisering op het gebied van ‘action’ (πραξεις), compleet. Overmatig alcoholgebruik duidt erop dat hij zijn verlangens niet in de hand houdt en dat hij gulzig is. Daarnaast is het uiterst onbetrouwbaar als iemand onder invloed van alcohol op zijn werk verschijnt, al helemaal als diegene een belangrijke baan heeft waar veel

verantwoordelijkheid bij komt kijken, bijvoorbeeld als dokter. Omdat hij en zijn vrouw last hebben van de vele alcohol lijkt het hen een goed idee om een gezonde drank te maken die hen van het lamlendige gevoel kan afhelpen:

Maer den dranck sal haer oock int lijf leggen raesen. Ons beijden sou wel dijenen een goet suijpen.

(vers 27-28)

Om deze drank te maken hebben Hoon en zijn vrouw eieren nodig, die zijn vrouw op de markt zal gaan kopen.

Dikwijls gebruikten kwakzalvers valse documenten of oorkondes om hun publiek te imponeren: deze documenten gaven aan dat de kwakzalver een gecertificeerd dokter of lid was van een doktersgilde met hoog aanzien. Naar deze oorkondes wordt door de vrouw van Meester Hoon verwezen:

Ghij most meer queesten uijt uwen brijeve, Tvolck tsijnen belijeve ‘dije u eertijts hoorden. (vers 53-54)

Door te refereren aan zo’n oorkonde zorgt de auteur wederom voor een indirecte,

metonymische karakterisering van Meester Hoon en zijn vrouw, ditmaal door een ‘action’ (πραξεις) van de kwakzalver. Een betrouwbare dokter zou deze papieren weliswaar ook kunnen bezitten, maar doordat Hoon’s vrouw hem aanspoort om met deze papieren rond te

(18)

zwaaien (waarschijnlijk omdat ze vindt dat hij anders niet betrouwbaar genoeg overkomt), krijgt het publiek het idee dat het hier om een niet-betrouwbare dokter zal gaan. Een

kwakzalver reist rond en moet de mensen telkens weer overtuigen van zijn kunnen. Doordat het hier om een klucht gaat, is het publiek op zijn hoede en verwacht het door dit activity type bij voorbaat al dat het hier om een kwakzalver gaat:

[…] they[activity types] help determine how what one says will be “taken” – that is, what kinds of inferences will be made from what is said.40

Ook de ellenlange monologen waarin Meester Hoon zichzelf aanprijst als waardig en kundig medicus zullen de alarmbellen hebben doen rinkelen bij het publiek. Iemand die zo

zelfverzekerd is over zijn eigen kunsten en de grootste beloftes rondstrooit, voelt blijkbaar de behoefte om zich te moeten bewijzen. Dit is wederom een vorm van indirecte karakterisering, in dit geval op het gebied van ‘speech’ (ηθοποιια). In de volgende passage zegt Meester Hoon alle ziektes die een mens kan hebben, te kunnen genezen:

Her, ick can genesen ‘sijecte en smerte, Pijn opte borst, dije mocht comen aent herte, Of wat sijeckte dat een mensch mocht geschijen, Ick salt met desen crude van u doen vlijen, (vers 264-268)

In deze klucht gaat het niet om een schuldig iemand (Meester Hoon) die een onschuldig iemand (Lippen Slechthooft) bedriegt: Lippen Slechthooft bedriegt de boel immers net zo hard, zij het onbewust, door Hoon met een hond in plaats van geld te betalen. Het publiek zal in dit soort situaties waarschijnlijk ook geen medelijden hebben gehad: als je zo dom bent dat je het gezwets van deze dokter gelooft dan verdien je het om bedrogen te worden. Bedrog betreft vaak slimme personages die domme personages te slim af zijn, zonder hier zelf voor te moeten boeten. Toch blijkt dat ook Meester Hoon redelijk dom is. Tegen het publiek zegt hij bijvoorbeeld het volgende:

Isser nijemant, tsij van Suijden off Noorden, Dije gebreckelijck is vant water gele,

40

(19)

Daer heb ick een cruijt, oock voor een quade kele, Gelijck een mele ‘ist gepulveriseert

(vers 55-58)

Dit moet natuurlijk ‘Is er iemand, in het Zuiden of Noorden, die geelzucht heeft (of een ander probleem met zijn urine), dan kan ik deze genezen’ zijn. Door het woord niemand te

gebruiken maakt Hoon óf een taalfout óf zegt hij dat zelfs wanneer er eigenlijk niemand ziek is, hij alsnog een middel heeft om hen te genezen.

Uiteindelijk blijkt zelfs de ‘slimme’ zet van Meester Hoon om zijn klanten op te lichten niet genoeg om het er in deze klucht goed vanaf te brengen: vanwege de verkeerde interpretatie van Lippen blijft Meester Hoon achter met een lelijke, rode hond en een boze vrouw.

Het bedrog in deze klucht is vrij simpel van aard. Meester Hoon houdt Lippen Slechthooft voor de gek, die op zijn beurt Meester Hoon weer (onbewust) beetneemt. Het is niet duidelijk of Lippen Slechthooft doorheeft dat het hier om een kwakzalver gaat die hem zijn geld probeert af te troggelen: Lippens vrouw heeft dit echter wel door! Als Meester Hoon en zijn vrouw er net achter zijn gekomen dat de eieren die hij van Lippen heeft gekregen bevrucht zijn, komt Beele langs en vertelt dat zij wel degelijk doorheeft wat er is gebeurd:

Danck hebt, meester, van uwer salven, Dije bedrijechlijcheijt lang hebt geplogen. Tis wel besteet, al sijdij bedrogen,

Dije den volcke veel leugenen doet verstaen. Lippen Slechthooft heeft wel sijn mart gedaen. Ick geefs hem prijs in desen bedelve ‘sijet, Hij heeft u gehoont, al wist hijs selve ‘nijet, De sulcke simpelheijt wort wel vergouwen. Adijeu, vrou Hoons

(vers 470-478)

Beele spreekt hier direct tegen de vrouw van Meester Hoon. Het blijkt dat de beide vrouwen wel degelijk door hebben hoe het zit en veel slimmer zijn dan hun echtgenoten.

(20)

Het is opvallend dat de kwakzalver in dit geval diegene is die aan het eind van de klucht aan het kortste eind trekt: hij blijft immers achter met een lelijke hond in plaats van een mooi geldbedrag. Het bedrog is hier dus anders dan verwacht: niet de kwakzalver maar het slachtoffer lacht het laatst. Femke Kramer bespreekt dit in haar studie: ‘De lotgevallen van de kwakzalvers liggen niet vast in de conventies […]. Hoe het met de kwakzalver afloopt is dus niet ‘registraal’ bepaald’.41

Als we alle vormen van karakterisering, zowel direct als indirect, voor de klucht Meester Hoon en Lippen Slechthooft onder elkaar zetten, komen we uit op het volgende schema:

Directe karakterisering Indirecte karakterisering

Betekenis naam ‘Meester Hoon’ Drankgebruik (action)

Expliciete bekentenissen bedrog Verwijzing naar (valse) documenten (action)

Opschepperij (speech) Schema 2: Meester Hoon en Lippen Slechthooft - Anoniem

Vooral de expliciete bekentenissen van het bedrog van de kwakzalver vallen op in deze klucht: Meester Hoon steekt zijn louche praktijken niet onder stoelen of banken. Zijn gedrag en zijn uitspraken zorgen ervoor dat het duidelijk is dat het hier om een kwakzalver gaat die niet te vertrouwen valt.

2.2. Klucht van den Hoochduytschen Quackzalver - G.A. Bredero, 1619

De Klucht van den Hoochduytschen Quackzalver is een klucht door Gerbrand Adriaensz. Bredero en voor het eerst uitgegeven in 1619 (het is niet bekend wanneer de klucht geschreven is). Bredero was een belangrijk dichter uit de zeventiende eeuw en neemt een aanzienlijke plaats in in de Nederlandse literatuurgeschiedenis, met bekende werken als Klucht van de koe en Spaanschen Brabander. De Klucht van den Hoochduytschen

Quackzalver is net als Klucht van de Molenaer pas uitgegeven na de dood van Bredero in 1618, het is nog maar de vraag of de schrijver dit zelf heeft geweten.42

Wat bij het lezen van deze klucht direct opvalt, is dat het karakter van deze kwakzalver, Dokter Rijckhart, anders is dan we hebben gezien in de karakterschets van 41

Kramer 1993, p. 48. 42

(21)

hoofdstuk 1: deze kwakzalver is geen ‘bewuste’ bedrieger, maar is gewoon niet kundig genoeg. Twee ontevreden klanten komen bij hem aankloppen. Droghe Lammert, een oude man die zijn jonge vrouw wilde verrassen door een erectiepil te nemen, had per ongeluk het laxeermiddel voor Joost den Drucker meegekregen die, hoe kan het ook anders met zo’n naam in een klucht, met verstopte darmen zat. Dokter Rijckhart heeft per ongeluk de medicijnen van de twee verwisseld. Beide klanten komen woedend terug bij de dokter, maar hij weet zich eruit te praten door de apotheker de schuld te geven. Als beide klanten weg zijn, keert

Rijckhart zich naar het publiek en vertelt dat het eigenlijk niet zo erg is dat het allemaal mis is gegaan en dat hij er eigenlijk niet zo mee zit.

De medicijnen die de dokter heeft meegegeven zijn echter allebei wel werkende medicijnen: ze hebben immers wel de goede werking, enkel bij de verkeerde patiënten. Hier onderscheidt Dokter Rijckhart zich van het standaardbeeld van een kwakzalver. Ook het feit dat hij niet zelf de medicijnen verschaft, maar zijn klanten een recept voor een apotheker geeft, werkt hieraan mee.43

2.2.1. Karakterisering

Alhoewel de kwakzalver in deze klucht niet een echte ‘bedrieger’ is, blijkt hij wel nalatig te zijn in zijn werk. De titel van de klucht zorgt voor een directe karakterisering: Bredero noemt de dokter immers zelf een kwakzalver, wat direct bepaalde associaties op zal wekken bij het publiek. Ook het feit dat de beste man een Duitse nationaliteit heeft, werkt mee aan de directe karakterisering tot ‘foute’ dokter: de meeste dokters waren Duits of spraken Duits: de

dichtstbijzijnde universiteit waar Nederlanders geneeskunde konden studeren was Keulen.44

Kwakzalvers probeerden zich als echte dokters voor te doen en werden dus gekarakteriseerd met een half-Duits dialect.45

Elk van de personages in de klucht heeft een zogenaamde ‘speaking-name’: namen die iets zeggen over het personage, in dit geval vooral banale dingen die te maken hebben met hun medische problemen. Joost den Drucker heeft last van zijn darmen en Droghe Lammert heeft waarschijnlijk al lang geen seks meer gehad, maar ook de naam van Dokter Rijckhart zegt iets over het karakter van de dokter: zijn ‘hart’ ligt bij het ‘rijke’: hij geeft enkel om geld. 43 Daan 1971, p. 25. 44 Callewier 2014, p. 63. 45 Te Winkel 1914, p. 1921.

(22)

Geld en dan vooral goud speelt in deze klucht sowieso een grote rol. Het belangrijkste geneesmiddel van Rijckhart is goud. Al in de proloog heeft Rijckhart het hierover:

Meynich betruckter hert hab vom seyn smarts erlost, Die speys nochte dranck, oder die saubre kost Nicht nuttighen kon, want sy das nicht en hadden, Die gab ich was duym-kruyt deweyl das sy my badden. (vers 31-34)

Met dit ‘duimkruid’ bedoelt Rijckhart geld, maar een naam die eindigt op kruid’ klinkt al snel medisch: je moet de verwijzing maar net snappen. Ook later in de klucht wordt er weer naar goud verwezen. Verderop in zijn monoloog heeft Rijckhart het over zijn speciale ‘gold salb’, oftewel gouden zalf:

Man ich bid dy eyns auff meyn gutter gold salb ledt, Ghemaecht van Portogoloysers und Lijsbetten, Vom Dubbloenen und vom acht dubbeld' Pistoletten, Vom olde Nobels, und vom golde rossen vrunt Vom Kaysers gulden, und vom Koninglicher munt, Vom Fransche kroonen, und vom Spaensche kluyten, Vom Friessche dalers, und vom Geuse duyten, Dit sein de spieren, het specy und het stof,

Hie maech ich meyn golden heel en treck-pleysters of. (vers 96-104)

Deze gouden zalf zou gemaakt zijn van echte gouden munten en alles kunnen oplossen. Jan te Winkel stelt dat Dokter Rijckhart hierdoor op een indirecte manier als symbolisch kwakzalver neergezet kunnen zouzijn: Bredero zou bedoeld kunnen hebben dat niet die gouden zalf, maar het goud zelf alles zou kunnen genezen: als je maar genoeg geld betaalt, kan deze dokter al je kwalen laten verdwijnen.46 Jo Daan heeft een ander idee over de bedoelingen van Bredero. In

de inleiding bij haar editie van deze klucht vermeldt zij het volgende: 46

(23)

Het lijkt of hij [Bredero] een waarschuwende vinger opheft: het geld stroomt hier binnen, maar daarmee, als nasleep, komen ook de kwade gevolgen van de rijkdom, en dit leidt tot het verloren gaan van de oude zekerheden en het opkomen van een

wereldbeschouwing die meer betekenis toekent aan geld dan aan menselijke deugden en geestelijke waarden.47

Daan oppert dat Bredero goud niet als iets goeds of kwaads zag, maar als iets dat goed of kwaad is naar gelang het gebruik hiervan. Als er slecht met geld wordt omgegaan of als hier te veel waarde aan wordt gehecht heeft dit nadelige gevolgen: geld wordt belangrijker gevonden dan mensenlevens of bijvoorbeeld het geloof. Bredero probeert volgens Daan met deze eigenschap van Rijckhart de mensen te waarschuwen om geld niet als iets belangrijkers dan bijvoorbeeld hun deugden te zien. Daan ziet deze ‘goudkoorts’ van Rijckhart dus als een moraliserende toevoeging van Bredero aan het stuk.48 Doordat Dokter Rijckhart zo

gefascineerd is door geld en dit wél boven het welzijn van zijn patiënten zet, karakteriseert hij zich op een indirecte, metonymische manier via zijn ‘emotions’ (πραξεις) als kwakzalver: hij is enkel bezig met geld en voelt geen empathie voor zijn patiënten.

Ook deze klucht begint met een lange monoloog van de kwakzalver. Hij spreekt een soort (potjes)Duits: Nederlands met een Duitse tongval. Ook hier wordt gerefereerd aan de Duitse afkomst van Dokter Rijckhart. In zijn monoloog schept hij op over zijn kundigheid:

Ich die 't alles hab bespiert, und ghesien, und auch weet, Ich bin der selben man die dem golden Meyster heet. Dem seer klinckenden Rijckhart vom der golden meynen, Die mit meyn dierbaer kruyt und gutter mediceynen Meynich betruckter hert hab vom seyn smarts erlost, Die speys nochte dranck, oder die saubre kost

Nicht nuttighen kon, want sy das nicht en hadden, Die gab ich was duym-kruyt deweyl das sy my badden. (vers 27-34)49 47 Daan 1971, p. 26. 48 Daan 1971, p. 26. 49

(24)

Door dit opscheppen wekt Rijckhart wantrouwen bij het publiek in de zaal en zijn mede-personages: een dokter zou zijn kundigheid toch niet zo hoeven te bewijzen met voorbeelden en opschepperij? Deze opschepperij zou er bij het publiek voor gezorgd kunnen hebben dat zij zich aan de kwakzalver zouden gaan ergeren en hem onbetrouwbaar vonden.

Als Dokter Rijckhart in gesprek is met zijn klanten laat hij meerdere malen grote namen van onder anderen grote filosofen en geneeskundigen uit de klassieke oudheid vallen, zoals Plinius, Aristoteles, Cato en Galenus:

Cato und Gallenus die haben viel gheschrieben Tot verstarckung von't sware menscheleich leben. D'ondervindung, somen seght, is de beste leer-meyster, Man hie vor hab ich kein kruyt, salb, smeer noch pleyster, (vers 243-246)

Plinius und Aristotelus schreyben viel vom natuur, Ja, ich weets tsoe werchen ein gutter kuur,

Sie dis recept sult ghy aus d' Apteech lassen halen. (vers 183-185)

Door deze namen te noemen probeert hij zijn klanten te laten zien hoe geleerd en bekend met de antieke kennis hij is, om zo het vertrouwen en zijn status bij zijn klanten te verhogen. Wellicht dat het publiek zelfs denkt dat deze dokter te vergelijken is met zulke grootheden! Ook dit is weer een vorm van de opschepperij waardoor de kwakzalver op een indirecte manier via zijn ‘speech’ (ηθοποιια) wordt gekarakteriseerd. Daarbij maakt Rijckhart een fout door Cato en Gallenus aan te halen. Zij zeggen immers dat levenservaring de beste manier is om dingen te leren (vers 245), terwijl hij vervolgens zegt dat hij hier geen middelen voor heeft. Hij kan zijn patiënten dus helemaal niet helpen op de manier die Cato en Gallenus voorschrijven: door zijn eigen domheid verlaagt hij hier zijn status.

Ook in deze klucht zien we de dronkenschap terugkomen. Als Dokter Rijckhart ’s ochtends vroeg opstaat meldt hij het volgende:

(25)

Want gister abent laet quamb ich tsoe heym sat dronchen. Dus lach ich tot am dach, tot dat de murgenstundt

Toonden haer liebleich haubt, und roo gebloosde mundt. (vers 281-284)

Zoals eerder al besproken is dronkenschap een indirecte karakterisering (wederom een ‘action’ (πραξεις)) voor de onbetrouwbaarheid van een dokter: een dokter die nog half onder invloed is, zal zijn werk immers niet goed kunnen doen en geen goede observaties kunnen doen.

Als Droghe Lammert de volgende ochtend boos bij de dokter meldt dat hij de hele nacht met buikloop op het toilet heeft gezeten, meldt Dokter Rijckhart hem dat dit een vergissing van de apotheker geweest moet zijn, maar zodra Lammert weg is, meldt Rijckhart het volgende:

Ich lachten im meyn faust, und must nach swygen stil.

Ich dacht al hat er schoon dem dranch 'tsou u nicht helffen vil: Want als de olde leen eens missen haer ghestalten,

So kunnen sey haer vocht und krachten nichts behalten (vers 335- 338)

Dokter Rijckhart zegt hier dat Droghe Lammert waarschijnlijk toch niets had gehad aan het andere medicijn: hij is al veel te oud. In deze passage laat Dokter Rijckhart zich van zijn minst professionele kant zien: een kundig en waardig dokter zou nooit een klant uitlachen en hem achter zijn rug om belachelijk maken: door ‘speech’ (ηθοποιια) karakteriseert Rijckhart zich als kwakzalver. Bovendien heeft Rijckhart zijn patiënten nooit verteld wat hun diagnose is en wat voor medicijnen ze zouden krijgen: hij geeft hen enkel een briefje mee voor de apotheek. Dit is natuurlijk een ideale manier om hen te bedriegen: zij zullen de medicijnen slikken en aannemen dat ze dienen om hun klacht te verhelpen.

Ook door de zin ‘ich dacht al hat er schoon dem dranch ‘tsou u nicht helffen vil’ wordt duidelijk dat het Rijckhart niet gaat om het welzijn van zijn klanten: hij is enkel bezig met zijn eigen hebzucht.

(26)

Als Rijckhart ’s ochtends bij Joost, die nu ook nog eens de hele nacht met een erectie in bed heeft gelegen, langskomt om te kijken of hij al is genezen, wordt hij vreselijk door hem uitscholden:

Dus leed ick dubbel pijn met een smartelijck deeren:

Dese u kunst is vals, ghy hoort eerst beter te leeren Eer dat ghy and'ren helpt. Hoorje wel wat ick segh? Ghy meught nu wel gaen, ghy hebt u danck al wegh. Gaet heen ghy Lapsalver, ghy snoode leugen verkooper,

Ghy bedrieger, ghy schelm, ghy loose langtlooper. (vers 375-380)

Als Joost Dokter Rijckhart heeft uitgescholden en weggestuurd, vertrekt Rijckhart vanuit het huis van Joost en richt zich tot het publiek:

So viel dees saack angeht die is kleyn van belang: Want door't missen kreech den olden kamergang. Und dem dreutelaer die heft hum so bevunden, Als of seyn dingen al seer toe hylichen stunden. (vers. 395-398)

Rijckhart meldt hier dat het niet zo’n ding is dat het mis is gegaan bij de ‘olden’ (Droghe Lammert) en de ‘dreutelaer’ (Joost den Drucker). Door zich negatief uit te laten over zijn patiënten achter hun rug om wordt wederom op een indirecte manier duidelijk dat Dokter Rijckhart een nare en onbetrouwbare man is. Hij zit niet met zijn fout maar reageert eigenlijk nauwelijks op zijn boze klanten, iets wat aangeeft dat deze dokter absoluut niet kundig is en wat tegelijkertijd een komisch effect heeft op het publiek in de zaal.

Van echt bedrog is er in deze klucht eigenlijk nauwelijks sprake: Dokter Rijckhart heeft immers niet opzettelijk de medicijnen verwisseld, maar dit is per ongeluk gebeurd. Dit correspondeert met een uitspraak van Femke Kramer in haar studie over de kwakzalver:

Alvorens suggesties te doen ter beantwoording van de vraag waarom de kwakzalver optreedt in de kluchten op de hierboven beschreven manieren moet worden gewezen op wat de kwakzalver in de kluchten niét is, maar wat men op basis van twintigste-eeuwse interpretaties van zijn verschijning wellicht zou verwachten: hij is niet

(27)

gevaarlijk of levensbedreigend, evenmin als zijn remedies dit zijn. Slechts een enkele maal is hij een opzettelijke bedrieger.50

Kramer stelt vervolgens dat de drijfveer voor het bedrog van de kwakzalvers niet ligt in een “slechte aard” maar in de hebzucht die zij hebben: zij hebben alleen oog voor hun eigen luxe en gemak en zullen daar anderen voor aan de kant zetten. Alhoewel het bedrog in deze klucht in eerste instantie een oprechte vergissing lijkt te zijn, is het feit dat Dokter Rijckhart er achteraf geen spijt van blijkt te hebben een teken dat we Rijckhart niet als een goedwillige arts moeten zien: wellicht dat de vergissing toch een bedrieglijker karakter heeft dan dat de klucht in eerste instantie doet vermoeden.

Volgens Daan heeft Bredero dit stuk geschreven om, naast komisch te zijn, het publiek ook een boodschap mee te geven en zijn zorgen te uiten:

Hieruit blijkt zijn bezorgde constatering, dat de degelijke oude zeden plaats maken voor een nieuwe moraal, waarin de wetten van het geld zwaarder wegen dan de menselijke waarden.51

In dit geval zouden de fascinatie van Rijckhart voor goud en ook zijn bedrog ervoor zorgen dat mensen in dit geval juist negatief komen te staan tegenover het bedriegen van Rijckhart: iemand die alleen maar met geld bezig is, vinden wij een naar iemand en wij moeten

voorkomen dat wij ook zo worden. Bredero bedriegt hier eigenlijk zijn publiek zodat hij daarmee een boodschap kan overbrengen. Rijckhart heeft immers niet bewust zijn patiënten bedrogen, maar doordat hij wel geld heeft verdiend met zijn fout zit hij er niet mee: hij stelt geld boven het welzijn van zijn patiënten.

Als we alle directe en indirecte vormen van karakterisering van deze klucht naast elkaar zetten komen we uit op het volgende schema. Omdat er in deze klucht ook aspecten zijn die juist wijzen op het niét kwakzalver-zijn van Dokter Rijckhart, is hier een derde kolom aan toegevoegd:

Directe karakterisering Indirecte karakterisering Anti-karakteriseringen

Titel ‘kwakzalver’ Opschepperij (speech) Geen bewust bedrog

Duitse nationaliteit Fascinatie met geld (emotions)

Naam ‘Rijckhart’ Drankgebruik (action)

50

Kramer 1993, p. 49. 51

(28)

Roddelen (speech) Referenties (speech)

Schema 3: Klucht van de Hoochduytschen Quacksalver – G.A. Bredero

Opvallend is dat in deze klucht vooral de opschepperij en het roddelen over zijn klanten worden gebruikt om aan te geven dat Dokter Rijckhart niet als een kundig en waardig dokter gezien moet worden en dus daadwerkelijk, ook al heeft hij zijn klanten geen nep-medicijnen verkocht, als kwakzalver gekarakteriseerd kan worden. Dit wordt duidelijk door middel van zijn acties en zijn uitspraken, die in de meeste gevallen enkel bestemd zijn voor het publiek van de klucht: de personages hebben geen weet van het roddelen of het drankgebruik van Rijckhart en gaan ervan uit dat zij hier te maken hadden met een arts die hun welzijn bovenaan zijn prioriteiten zet. De vraag blijft of Dokter Rijckhart een echte kwakzalver is. Rijckhart heeft zeker wel karaktertrekken die overeenkomen met typische kwakzalvers, zoals zijn fascinatie met geld waardoor hij zich eigenlijk niet bekommert om zijn patiënten, maar het feit dat Rijckhart niet bewust zijn patiënten om de tuin heeft geleid, zorgt ervoor dat hij niet met absolute zekerheid in het hokje van de kwakzalvers geplaatst kan worden.

2.3. Bedrooge Dronkkaart of Dronkkemans Hel – Jelis Noozeman, 1649

De Bedrooge Dronkkaart of Dronkkemans Hel is een klucht van Jelis Noozeman uit het midden van de zeventiende eeuw. Jelis was zowel acteur als kluchtschrijver. Hij speelde in de schouwburg van Amsterdam, maar trok ook met zijn toneelgezelschap langs kermissen in Europa.52 Jelis Noozeman was een van de beste kluchtschrijvers uit de zeventiende eeuw: zijn

stukken werden herdrukt en vaak gespeeld.53 De Bedrooge Dronkkaart of Dronkkemans Hel

verscheen in 1649 bij Dirk Kornelisz. Houthaak, waarna hij nog twee keer in herdruk is uitgekomen.54

De klucht draait voornamelijk om Floris Koerten, een man die eigenlijk altijd dronken is en dan zijn vrouw Kniertje slaat. Om hem van zijn drankgebruik af te helpen, verzinnen Kniertje, Leander (haar minnaar), Dieuwer (Kniertjes moeder), Dokter Nikaziaan en een aantal buren een plan. Als Floris uit de kroeg komt, zullen ze hem wijs maken dat hij echt 52

Grootegoed, Van Leuvensteijn en Rebel 2004, p. 12. 53

Ornée 1985, p. 75. 54

(29)

ziek is en naar huis moet gaan. Vervolgens komt Dokter Nikaziaan langs en vertelt Floris dat hij niet lang meer te leven heeft. Hierna zullen Dokter Nikaziaan en Leander zich verkleden als de zonen van Zeus die als rechter in de onderwereld zijn aangewezen en Floris laten denken dat deze in de hel terecht is gekomen. Als Floris wordt veroordeeld, blijken zijn daden zo erg te zijn dat de rechters niet over zijn lot kunnen beslissen: hij krijgt een drankje om weer tot leven te komen en zijn leven te beteren. Als Floris wakker wordt, hebben de anderen natuurlijk alles al opgeruimd. Dokter Nikaziaan wordt erbij gehaald en verklaart alles door het drankgebruik van Floris, waarop deze belooft nooit meer te zullen drinken.

2.3.1. Karakterisering

De dokter in deze klucht is anders dan de kwakzalvers die we in de eerdere kluchten hebben gezien. Hij werkt niet in zijn eentje bij het bedrog, maar met de anderen, en staat

waarschijnlijk bekend als betrouwbaar arts: anders zou Floris zijn uitspraken immers nooit geloven. Toch misbruikt Dokter Nikaziaan zijn goede naam, om Floris voor de gek te houden, zij het voor zijn eigen bestwil. Het personage van Dokter Nikaziaan staat in contrast met Floris en zijn omgeving: er wordt voor de lezer-toeschouwer extra duidelijk gemaakt dat het hier gaat om arme, domme en goedgelovige mensen.55 Dit zorgt voor een extra komische

noot.

Dokter Nikaziaan geeft zelf aan dat meewerken aan het bedrog eigenlijk niet ‘dokter-waardig’ is:

Maar hoe stelle wy 't in 't werk? ik zou niet garen behaalt wezen Inurbanum56, voor een Docter te worden niet van ieder een geprezen:

Honora Medicinum57, de eer vereert den Man.

(vers 115-117)58

55

Grootegoed, Van Leuvensteijn en Rebel 2004, p. 15. 56

Inurbanum: lompheid (voor de vertalingen gebruik ik het Woordenboek Latijn-Nederlands van Amsterdam University Press).

57

Honora Medicinum: Eer der Medicijnwetenschap. 58

(30)

Nikaziaan is bang dat zijn goede naam beschaamd zal worden: hij heeft immers een reputatie hoog te houden en hij wil graag dat iedereen hem als een goede dokter blijft zien. Het is dus belangrijk dat ze secuur te werk zullen gaan.

De naam Nikaziaan is een afleiding van ‘Nicasius’, wat zoveel betekent als ‘de overwinnaar’.59 Voor het hogere publiek, dat bekend was met deze naam en zijn betekenis

(wellicht door een van de heiligen die deze naam droegen), zal dan ook direct duidelijk geweest zijn hoe dit bedrog gaat aflopen.

Dokter Nikaziaan betreedt het toneel pas nadat de andere personages geïntroduceerd zijn. Hij spreekt veel Latijn, iets wat we vaker terugzien bij kwakzalvers in kluchten. Hij toont zich hiermee superieur aan zijn gesprekspartners. De anderen hebben geen idee wat Dokter Nikaziaan allemaal zegt. De reacties op het Latijn zorgen hier vooral voor het komische effect bij de ongeletterde toeschouwer, in dit geval verwoord door Floris:

Dokter Nikaziaan

Annoza vulpes haud capitur laqueo60, maar boêtica sus61, dies zel ’t wel lukken.

Flooris

Leesje mijn vonnis Domine, zoo doet het in duits, zoo hoor ik mijn boose stukken?

(vers 275-276)

Hier vertelt Nikaziaan Floris eigenlijk dat hij bedrogen zal worden, maar omdat Floris het Latijn van Nikaziaan niet verstaat heeft hij hier niets van door. Door zijn ‘speech’ (ηθοποιια) karakteriseert Nikaziaan zich in dit geval juist niét als kwakzalver maar meer als een

onbegrijpelijke geleerde. De Latijnse teksten die hij spreekt, kloppen, maar zorgen er wel voor dat Floris geen idee heeft wat hem verteld wordt.

Als de buren Dokter Nikaziaan aansporen om Floris “beter” te maken en zijn boeken er maar eens bij pakken, meldt Dokter Nikaziaan het volgende:

Dokter Nikaziaan

59

Grootegoed, Van Leuvensteijn en Rebel 2004, p. 138. 60

Annoza vulpes haud capitur laqueo: een oude vos wordt niet met een strik gevangen. 61

(31)

Ha Stultus! quid modo ais?62 meent gy ik mijn kunst noch haal uit Boeken?

Non credo63. Maar in dit caput64 moet men Hipocrates, Galenus, Avicenna en

Paracelsis zoeken

En om te betoonen dat ik, zoo lang het leven de mensche voedt, Noch hulp weet, zoo haalt terstondt tot mijnent dit drankjen.

Diewer

Och dat's goet! (vers 279-282)

Hier zien we een aspect terugkomen dat we al eerder hebben waargenomen. Dokter Nikaziaan voelt blijkbaar de behoefte om te laten merken hoe geleerd hij is en hoeveel hij weet van de geneeskunde en haar historie: hij haalt er grote namen als Hippocrates en Galenus bij, terwijl dit Floris en de buren niets zal hebben gezegd. Vervolgens begint het opscheppen over zijn eigen kwaliteiten in deze passage. Een goed dokter als Nikaziaan is toch niet afhankelijk van boeken? Vooral de zin ‘om te betonen dat ik, zoo lang het leven de mensche voedt, nocht hulp weet’ druipt van de overdrijving. Toch laat Nikaziaan zien dat hij de boeken en geleerden goed heeft bestudeerd: hij kan voor ‘dit caput’ direct opnoemen welke geleerden daarover hebben geschreven. Dit opscheppen doet Nikaziaan met goede bedoelingen: hij maakt gebruik van de ervaringskennis van ziekten en medicijnen die overgeleverd en opgeschreven is door deze geleerden. Het opscheppen is hier dus geen directe karakterisering voor Nikaziaan als kwakzalver, maar maakt hem juist via zijn ‘speech’ (ηθοποιια) meer betrouwbaar. Het publiek zal in deze fase van de klucht nog zoekende zijn geweest: zij hebben geen voorkennis van Nikaziaan en moeten nog ontdekken of hij oprecht is of niet.

Als Dokter Nikaziaan het toneel even verlaat, praten de buren over de geloofwaardigheid en de medische kunsten van de dokter:

Hans

Jij soudt den Docter wel vertoorenen, die lui houwe van gien scheeren.

Diewer

62

Ha Stultus! quid modo ais?: Ach dwaze! Wat zegt u zojuist? 63

Non credo: (dat) geloof ik niet. 64

(32)

Mijn lieve kijndt, ocht! Dat zijn kruyen toch wat werk mogen doen

Kniertje

Hij is al arger Docter als je mient, zijn verstandt kan meenig kuurtje broen. (vers 284-286)

Door deze woorden proberen zij het vertrouwen van Floris in de dokter te vergroten. Als iemand over zichzelf zegt dat hij een waardig dokter is, zorgt dit voor veel minder vertrouwen dan als anderen dit doen, in dit geval mensen die dicht bij Floris staan en die hij dus

waarschijnlijk vertrouwt. Mocht Floris nog twijfels hebben over de dingen die Dokter

Nikaziaan heeft verzonnen en deze nog niet geloven, dan zal die twijfel door deze woorden in ieder geval afgenomen zijn, want ‘zijn verstandt kan meenig kuurtje broen’. Hier wordt gebruik gemaakt van de autoriteit en de status van de dokter. Dokter Nikaziaan is buiten het bedrog waarschijnlijk een kundig arts die inderdaad mensen geneest. Nikaziaan bedriegt de boel, samen met de anderen, om Floris van zijn drankprobleem af te helpen. Dit bedrog is, tegen de verwachtingen in, geen karakterisering voor de onbetrouwbaarheid van Nikaziaan: hij bedriegt immers om de list te laten slagen en heeft enkel goede bedoelingen.

Als Floris in slaap is gevallen en iedereen zijn positie voor de ‘hel’ heeft ingenomen, worden eerst Floris’ vrouw en de buren voor de rechters van de onderwereld geleid.

Vervolgens verschijnt Floris voor de rechtbank en wordt hij van van alles beschuldigd, waaronder dronkenschap, schelden en gewelddadigheid:

Flooris Koerten, nu flus gesturven, heeft hem geweldig verloopen Met vloeken, en schelden, en onrechtvaardig goet te hoopen, Maar insonderheit door dronkke drinkken, en met dat volle lijf Teeg hy dan met vuisten en stokken te buffelen op sijn Wijf: Ja selden Maant of Week wast of sy had blauwe oogen. (vers 483-487)

Nikaziaan speelt in dit toneelstuk niet de rol van dokter maar die van rechter, Radamant. Wat direct opvalt is dat, in tegenstelling tot de teksten van Nikaziaan zelf, de taal van Radamant geen Latijn bevat. Waar Nikaziaans taal ervan doordrenkt is, spreekt Radamant geen woord Latijn. Nikaziaan speelt hier dus echt een rol en probeert niet geleerder of beter over te komen dan hij is door Latijn te gebruiken. Dit is wederom een argument voor het

(33)

niet-kwakzalverschap van Nikaziaan: het Latijn dat hij gebruikt heeft een functie en wordt niet gebruikt om anderen te misleiden.

Floris beseft dat al zijn nare daden komen door zijn dronkenschap: ‘De Dronk was de oorsaak dat ik soo de pijpen stelden’ (vers 503). Hij heeft berouw en het spijt hem enorm wat hij zijn omgeving heeft aangedaan. De “rechters” besluiten dat de daden van Floris zó ernstig zijn dat zij hem (nog) niet kunnen veroordelen: hij zal terug moeten naar de wereld van de levenden. Floris krijgt van Radamant opnieuw een drankje (‘Nu kom, ik sal jou uit die kan te drinkken geven’ (vers 515)) en valt weer in slaap. Als hij wakker wordt, weet natuurlijk niemand iets van zijn avonturen en houdt hij het erop dat het wel een dronkenmansdroom zal zijn geweest. Vervolgens wordt Dokter Nikaziaan erbij gehaald:

Nikaziaan

Gebuurtjes wat 's 'er gaans? zijt gy om mijn verlegen?

Kniertje

Ja Domine, onse Flooris heeft een wolk in zijn hooft gekregen.

Flooris

Als 't is mijn Heer, was jy hier flus niet doen ik op mijn uitterst lag?

Nikaziaan

Och neen! ik hebje in geen maant gesien, 'k laat staan van desen dag. (vers 559-562)

Dit is natuurlijk niet waar: Nikaziaan heeft Floris die dag wel degelijk bezocht! Door hierover te liegen houdt de dokter de illusie van de ‘droom’ in stand. Floris is compleet in de war en begrijpt er niets meer van. Uiteindelijk komt Nikaziaan met een wetenschappelijke uitleg:

Ik sal jou de saak wel beduiden waar uit dat dit ontstaat,

De humeuren, door de heete drank, zijn ontstelt geweest tot in de hoogste graat,

En die dampen vertoonen de oogen vaak onmogelijke dingen, Daarom, wil jy geraden zijn, soo moetje jou bedwingen,

(34)

Want, nunc in te cadunt folio, post cadent arbores65, mogelijk heeft jou dit

gesicht doen sien,

Zoo gy u niet betert, iets dat namaals sal geschien. (vers 589-594)

De humeurenleer was in die tijd de heersende medische denkwijze. Nikaziaan maakt hier gebruik van en toont hier wederom dat hij een te vertrouwen dokter is met veel medische kennis. Hij bewijst zijn kennis, maar op een listige manier: hij doet alsof, zodat Floris van zijn drankprobleem afkomt.

Alhoewel Femke Kramer in haar studie stelt dat de kwakzalver-kluchten nooit een moraliserende functie hebben gehad, denk ik dat daar in deze klucht wel degelijk sprake van is. De klucht zelf zal waarschijnlijk voor het grootste deel gediend hebben als vermaak, het is immers ook behoorlijk grappig dat die domme Floris zich zo in het ootje laat nemen. Maar er wordt hier wel omgegaan met een serieus probleem, het overmatige drankgebruik van Floris, dat wordt veroordeeld. Zijn omgeving probeert hier een oplossing voor te vinden. Het bedrog in deze klucht is dan ook niet in het persoonlijke voordeel van Nikaziaan: het slachtoffer wordt puur bedrogen voor zijn eigen bestwil en om hem van zijn drankprobleem af te helpen, er is verder geen sprake van hebzucht of slechte bijbedoelingen. Dit verklaart waarom er in deze klucht geen sprake is van directe karakteriseringen: al het bedrog dat in deze klucht voorkomt heeft verder niks met de kundigheid van Nikaziaan te maken: hij bedriegt enkel om Floris te helpen.

Na het analyseren van deze klucht blijkt dat we Nikaziaan niet als kwakzalver kunnen karakteriseren. Zijn drankjes werken, zijn Latijn klopt en hij laat merken dat hij veel medische kennis heeft. Kwakzalvers bedriegen hun patiënten en wat dat punt betreft past Nikaziaan prima in het plaatje, maar het grote verschil is dat Nikaziaan dit bedrog niet gebruikt voor zijn eigen welzijn, maar voor een goed doel: hij probeert Floris van de drank af te helpen.

Nikaziaan wordt door de anderen met respect behandeld en blijkt buiten deze list om, door het correcte Latijn en zijn grote medische kennis, een goed en oprecht dokter te zijn.

Directe karakterisering Indirecte karakterisering Anti-karakteriseringen

65

(35)

Latijn (speech) Opscheppen (speech)

Misbruik van autoriteit (action) Lofprijzingen door andere personages

Schema 3: Bedrooge Dronkkaart of Dronkkemans Hel – Jelis Noozeman

Nu we drie kluchten uit de vroege periode hebben geanalyseerd, zagen we dat er voor deze periode geen duidelijke lijn te trekken is wat betreft de manier van karakterisering of de soorten bedrog. Er zijn wel degelijk overeenkomsten te vinden, maar deze komen in zo’n geringe omvang voor dat hier geen conclusie aan te verbinden is. Wel is opvallend dat de kwakzalvers uit geen van de kluchten volledig corresponderen met het stereotype beeld van een kwakzalver dat we in hoofdstuk 1 hebben onderzocht.

(36)

De klucht in de late zeventiende eeuw lijkt in de loop van de tijd te veranderen. Waar de klucht in de vroege zeventiende eeuw vaak nog doortrokken was van overspel en

bedriegsituaties, betogen Porteman en Smits-Veldt dat deze thema’s verdwijnen: ‘Dit soort huwelijksconflicten zou in kluchten van de tweede helft van de eeuw plaats maken voor het thema van een door ouders of andere familieleden gepland huwelijk dat haaks stond op de keuze van het meisje zelf.’66 In dit komende hoofdstuk is de onderliggende vraag of het

bedrog van de kwakzalver ook verdwijnt of verandert, zoals met het bedrogthema het geval is volgens Porteman en Smits-Veldt.

3.1. Klucht van de Kwakzalver - W.G. van Focquenbroch (1665)

De Klucht van de Kwakzalver is geschreven in 1665 door Willem Godschalk van

Focquenbroch. De klucht werd twee jaar eerder ook al uitgegeven onder een andere naam (Klught van Hans Keyenvresser, zijnde een Hoogduytschen quacksalver) waarna enkele aanpassingen zijn gemaakt, vooral op het gebied van spelling.67 Van Focquenbroch werd in

1640 geboren in Amsterdam en is bekend geworden door zijn ‘burleske poëzie’.68 Met deze

term, afkomstig van het Italiaanse woord ‘burlesco’, wat grappig betekent, worden komische teksten bedoeld waarin serieuze onderwerpen op een grappige en spottende manier worden behandeld. Daarnaast schreef hij ook enkele kluchten.

De klucht draait hoofdzakelijk rond de twee personages Jan de landloper en Hans Keyenvresser, een kwakzalver met een zwaar Duits accent. Jan is ten einde raad: zijn geld en eten zijn op en hij moet dus dringend werk zoeken als knecht bij een meester. Onderweg komt hij Hans Keyenvresser tegen, die hem hele verhalen vertelt over zijn medische kunsten en zijn magische ‘Filosofische Steen’. Jan zou wel bij Hans in dienst willen en Hans stemt toe, op voorwaarde dat Jan eerst een ‘proeve van bekwaamheid’ aflegt om te laten zien dat hij geschikt is voor de baan. Terwijl Hans en Jan een hapje gaan eten komt Tewis, een turfboer, het toneel op. Hij klaagt aan één stuk door: zijn vrouw is ziek en hij is met een flesje urine op zoek naar een dokter, terwijl hij zelf enorm last heeft van vreselijke kiespijn. Als Tewis Jan en Hans op een stellage hun wonderkunsten ziet vertonen, laat hij de urine van zijn vrouw door Hans onderzoeken. Hans stelt een diagnose en smeert Tewis een middeltje aan. Vervolgens 66

Porteman & Smits-Veldt 2008, p. 391. 67

Ornée 1985, p. 119. 68

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het bevat een brede waaier aan rechten die vaak al in andere mensenrechtenverdra- gen voorkwamen, maar die nu voor het eerst met een specifi eke focus op personen met een

In der Nacht vor Allerheiligen wird noch ein anderes, nicht-christliches Fest gefeiert, das sowohl in Deutschland als auch in den Niederlanden immer bekannter

Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar te zoeken... Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar

Dokter Toon Delva van de geheugenkliniek in het Jessa Ziekenhuis van Hasselt bevestigt: "Wie zijn brein stimuleert, verkleint de kans op dementie."Ilse CLEEREN Volgens

‘Mijn les voor de coronacrisis zou dan ook zijn: bekijk de pandemie niet strikt vanuit de medische hoek, maar vanuit alle disciplines.. Je ziet dat er een behoefte bestaat om

Tegen deze achtergrond hoefde het nauwelijks te verbazen dat toen uiteindelijk alle hordes op weg naar de inwerkingtreding van het Verdrag in Lissabon genomen waren, dit niet meteen

Vernieuwende initiatieven die tijdens de lockdown ontstonden, waren ener- zijds initiatieven die naar verwachting vooral bruikbaar zijn in crisistijd. Anderzijds ontstonden

De gesprekstechniek is natuurlijk enkel een leidraad. De vrijwilliger mag hieraan zijn eigen draai geven. Wanneer de vrijwilliger bijvoorbeeld verschillende huisbezoeken wil