• No results found

Aardappelen als onkruid : oorzaken, gevolgen en bestrijdingsmogelijkheden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Aardappelen als onkruid : oorzaken, gevolgen en bestrijdingsmogelijkheden"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

AARDAPPELEN ALS ONKRUID

(Potatoes as a weed)

Oorzaken, gevolgen en

bestedingsmogelijkheden

Ing. L. M. Lumkes Publikatie nr. 15 September 1974

PROEFSTATION VOOR DE AKKERBOUW

Research Station for Arable Farming

Wigstraat - Lelystad • telefoon 03200-21846 Bornsesteeg 45 - Wageningen - telefoon 08370-19110

1/

gsp/ts-Bibliotheek

P.A.V.

Lelystad

(2)

INHOUD

1. Voorwoord 3 2. Inleiding 4 3. Rooimachine en rooiverliezen 6

4. Optreden aardappelopslag in Nederland 8 5. Gevolgen van de aardappelopslag 10

5.1. Concurrentie-aspect 10 5.2. Fytosanitair aspect 10 6. Bestrijdingsmogelijkheden 11

6.1. Aanpassing van de rooimachine 11 6.2. Knolvernietiging in een aparte werkgang 12

6.3. Effect chemische middelen op verliesknollen in de stoppel 13 6.4. Effect chemische middelen op aardappelopslagplanten 15

6.5. Verstikking van achtergebleven knollen 17 6.6. Vergroten van de bevriezingskans 18

6.6.1. Vorstbehoefte en vorstkansen 18

6.6.2. Onderzoek effect grondbewerkingsmethoden en werktuigen . . . . 21

6.6.2.1. Effect op knolverplaatsing 21 6.6.2.2. Effect op het aantal opslagplanten 23

6.6.2.3. Effect op de struktuur van de grond 25

6.7. Typen vastetandkultivatoren 27 6.8. Trekkracht en tandafstand 29 6.9. Kultivator-uitrusting per grondsoort 30 7. Effect op de groei en opbrengst van volggewassen 32

8. Samenvatting 34 9. Summary 36 10. Literatuurlijst 37

(3)

1. VOORWOORD

Met het onderzoek naar de bestrijdingsmogelijkheden van aardappelen als onkruid is in 1970 op landelijke schaal een begin gemaakt. Reeds daarvoor is o.m. in Drenthe en in de Veenkoloniën in het begin van de zestiger jaren en later door ir. M. Miedema in de NOP en O. Flevoland hierover onderzoek verricht.

Gesteld moet worden dat noch het probleem is opgelost, noch het onderzoek is vol-tooid. Er zijn echter een aantal voor de praktijk bruikbare gegevens verkregen, die in deze publikatie zijn samengevat.

Uitgebreider informatie over het uitgevoerde onderzoek kan men vinden in de ver-slagen die in de literatuurlijst zijn vermeld.

Het verkregen brede inzicht in de problematiek is vooral te danken aan de aanpak van het vraagstuk vanuit de ad hoc werkgroep Aardappelopslag. Deze werkgroep is samengesteld uit deskundigen van disciplines met raakvlakken aan het onderwerp. Het initiatief voor de oprichting van de werkgroep is genomen door dr. ir. D. E. van der Zaag. Voor de opbouw van het onderzoek is veel steun verkregen van ir. H. P. Beukema. Als secretaris van de werkgroep is ing. L. M. Lumkes belast met het onderzoek voor zover dit door het PA wordt uitgevoerd. Een effectieve samenwer-king is daarbij opgebouwd met ir. C. van Ouwerkerk (IB), ing. R. Sijtsma (IBS), ir. U. D. Perdok (IMAG (ILR)), M. Scharringa (KNMI) en anderen. Ook prof. ir. H. Kuipers, hoogleraar Grondbewerkïng en gronddynamica aan de LH en zijn mede-werkers is voor hun inbreng veel dank verschuldigd. Mede door de enthousiaste medewerking van de studenten S. Meerman en P. Scherpenisse is het mogelijk ge-weest in enkele jaren een breed opgezet onderzoek te kunnen uitvoeren.

De directeur, dr. ir. G. P. Termohlen

(4)

2. INLEIDING

Met circa 156.000 hectare aardappelen op een totaal akkerbouw-areaal van rond 675.000 hectare is dit gewas één van de belangrijkste in de akkerbouw. Het aan-trekkelijke saldo bij de moderne teelt- en oogsttechniek is een belangrijke reden v o o r het hoge aandeel aardappelen in het bouwplan van vele a k k e r b o u w b e d r i j v e n . Bij het mechanisch rooien van aardappelen blijven echter vaak een groot aantal knollen o p het v e l d achter. Tabel 1 geeft een overzicht v a n de rooiverHezen, zoals deze zijn vastgesteld gedurende drie jaar onderzoek op diverse plaatsen in h e t land. Tabel 1. Gemiddelde en variatie in aantal achtergebleven knollen, 1970, 1971 en 1972. Table 1. Average numbers of tubers left in the field, 1970, 1971, 1972.

Jaar (Year) 1970 1971 1972

Aantal per ha achtergebleven knollen (Numbers of tubers left per hectare)

gemiddeld spreiding (mean) (variability) 103.000 22.000-220.000 134.000 17.500-290.000 257.000 126.000-462.000

Aantal onderzochte percelen (Number of examinated fields)

23 22 9

Tabel 2. Tellingen ,,opslag"aardappelplanten in enkele bouwplannen van de bouwplannen-proef op de bouwplannen-proefboerderij „De Schreef", Dronten, 1971, 1972 en 1973. Klei 5 0 % afslibbaar.

Table 2. Crop rotation research field "De Schreef", O. Flevoland. Clay 50% < 16 p. Num-ber of volunteer-potato plants per hectare in different rotations.

Gewas in volgorde na aardappelen Aantal opslagplanten per ha

(Number of volunteer plants per hectare) (Crop in sequence after potatoes)

1. Zomergerst (Summer-barley) 2. Erwten (Peas) 3. Wintertarwe (Winter-wheat) 4. Vlas (Flax) 5. Graszaad (Grass-seed) 6. Aardappelen (Potatoes.) 1. Wintertarwe (Winter-wheat) 2. Suikerbieten (Sugar-beet) 3. Zomergerst (Summer-barley) 4. Aardappelen (Potatoes) 1. Suikerbieten (Sugar-beet) 2. Zomergerst (Summer-barley) 3. Aardappelen (Potatoes) 1971 5.600 0 0 0 0 7.400 4.400 0 25.000 40 1972 68.000 0 0 0 0 35.000 7.000 1.000 45.000 2.000 1973 !) 12.000 8.000 1.000 0 0 < 5 0 0 8.000 2.000 19.000 1.000 ï) Na kultivateren i.p.v. ploegen, maar door onvoldoende vorst nauwelijks bevriezing.

(5)

Een ernstig probleem ontstaat wanneer de achtergebleven knollen in de grond over-winteren. In het volgende gewas kunnen dan grote aantallen opslagplanten voor-komen. Er zijn meer dan 100.000 opslagplanten per ha vastgesteld. Op het eerste gezicht gaat het hier alleen om een kultuurgewas als onkruid, dat als zodanig met het nieuwe kultuurgewas concurreert. Er zijn echter ook fytosanitaire konsekwen-ties aan verbonden. Vooral is dit het geval bij een nauwe vruchtwisseling met zeer frekwente aardappelteelt. Het optreden van opslag wordt geïllustreerd in tabel 2, die betrekking heeft op de vruchtwisselingsproef „De Schreef".

Hoewel de literatuur hierover tot dusver weinig vermeldt, komt in meerdere buur-landen aardappelopslag voor. Hartmans c.s. (1971) vermelden dat zij het tijdens een studiereis in Frankrijk hebben waargenomen. Eigen ervaringen tijdens recente studiereizen in West-Duitsland, België, Frankrijk en Engeland bevestigen dit.

Tot voor kort werd in deze landen, voorzover bekend, geen speciale studie gemaakt van bestrijding van aardappelopslag. Sinds najaar 1972 heeft in Engeland de Weed Research Organization dit onderwerp in het onderzoekprogramma opgenomen.

(6)

3. ROOIMACHINE EN ROOIVERLIEZEN

Bij de oogst van de aardappelen met de bestaande verzamelrooiers is het haast niet te vermijden d a t er knollen o p het veld achterblijven. O m een hoge kapaciteit te bereiken w o r d e n vaak zeefkettingen met een ruime spijlafstand gekozen. D e grond, die uit de opgenomen aardappelrug in de machine komt w o r d t daarbij w e e r snel uitgezeefd. Knollen met een doorsnede kleiner dan de ruimte tussen de spijlen in de grondketting komen daardoor veelal weer op of in de uitgezeefde grond terecht. Hoewel elders in de machine o o k nog knollen door kettingen vallen, v a n de machine afspringen of m e t het loof op de grond terechtkomen, zijn in normale situaties de verliezen v i a de grondzeefketting het grootst. Een v o o r b e e l d van d e sortering van achtergebleven ,,rooiverlies"knollen en dus van het potentieel v o o r aardappelopslag, w o r d t gegeven in tabel 3. O p g e m e r k t dient t e w o r d e n dat de rooi-teohniek hier te wensen overliet, maar in de praktijk is dit w e l v a k e r het geval.

Tabel 3. Sortering achtergebleven knollen in percentages op een perceel Bintje consumptie-aardappelen op zandgrond met 254.100 knollen/ha rooiverlies. Herfst 1971.

Tabel 3. Bintje human-consumption potatoes, grown on a sandy soil. Size of the tubers in percentage of the total of 254.100 groundkeepers/ha.

Maten in mm Percentage knollen naar sortering (Size of tubers (%))

(Size in mm) ?P * 9r°"n 'r I t 9r°"n

1 ' (on the soil) (in the soil)

< 10 10,7 5,7 10-25 57,8 54,3 25-35 17,6 23,8 < 35 86,1 83,8 35-45 7,4 8,4 > 45 6,5 7,8 > 3 5 13,9 16,2

Hoewel de praktijk de achtergebleven knollen vaak niet als verlies ziet, omdat het als regel gaat om ondermaatse knollen, blijkt uit tabel 3 dat o o k nog een v r i j groot percentage, in d i t geval ca. 1 5 % van het totale verlies, aan marktbare knollen ver-loren kan gaan.

Bij de landelijke rooidemonstratie in 1968 te W a r f f u m is gemiddeld een aantal achtergebleven knollen van 50.600 per -ha geteld (De Lint en Siepman, 1969). Een dergelijke demonstratie in 1971 in Klazienaveen leverde gemiddeld ruim 67.000 rooi-verliesknollen per ha op, met als hoogste aantal 152.000 per ha (Anoniem, 1972). O p grond v a n al deze waarnemingen kan w o r d e n gesteld d a t het aantal bij het rooien o p het land achtergebleven knollen ligt t u s s e n 20.000 en 300.000 per ha, met een enkele uitschieter tot 500.000 per ha.

(7)

Afgezien van het effekt van het ras, het rijpheidsstadium en de grondsoort, bestaat er geen twijfel over dat door nauwkeurig rooien met de gebruikelijke machines het verlies drastisch is te beperken.

Foto 1. Bij de aardappeloogst blijven tussen 20.000 en 300.000 knollen per hectare op het veld achter.

(8)

4. OPTREDEN AARDAPPELOPSLAG IN NEDERLAND

Hoewel bij enkele aardappelrassen opslag uit zaad voorkomt, is de opslag ars regel afkomstig van aardappelknollen. Fysiologisch gezien is er tussen een normale aard-appelplant en een aardappelopslagplant in beginsel geen verschil. Het verschil tus-sen een normaal aardappelgewas en aardappelopslag is dat in het eerste geval in het voorjaar knollen worden gepoot en dat ze in het tweede geval ergens in de bouwvoor hebben overwinterd. Afhankelijk van de weersomstandigheden, van de grondtemperatuur en van de diepte waarop de knol zit, kan de opslagplant eerder of later boven de grond komen dan gepote aardappelen. Met name op geploegde grond komen de opslagplanten van een grotere diepte dan planten afkomstig van gepote knollen. Dit betekent veelal een relatief late en onregelmatige opkomst Des te dieper de knollen in de grond zitten, des te later zijn normaal de daaruit ont-spruitende opslagplanten boven de grond. Recente Engelse onderzoekingen beves-tigen dit (Lutman, 1973). In de Veenkoloniën bleek na diepploegen zelfs van 35 cm diepte nog aardappelopslag voor te komen. Deze planten kwamen pas zeer laat in het groeiseizoen boven de grond.

Herhaaldelijk is vastgesteld dat onderin de bouwvoor aanwezige knollen met een doorsnede van ca. 10 mm of meer een opslagplant weten te produceren. Naarmate de moederknol kleiner is kan de beginontwikkeling trager verlopen. Wanneer de plant echter deze eerste fase is gepasseerd, hoeft het verdere groeiverloop niet trager te zijn dan van grotere knollen.

De relatie tussen de ontwikkelingsfase van het volggewas waarin aardappelopslag optreedt en het tijdstip van opkomst van de opslag bepaalt in hoeverre sprake kan zijn van een normale ontwikkeling van de aardappelplant. In granen, met name in wintergraan, worden veelal ijle langstengelige opslagplanten aangetroffen. Gaat het graan legeren dan krijgt de aardappelopslag kans zich nog flink verder te ontwikke-len. In de praktijk wordt deze laatste situatie vooral op de lichtere gronden nogal eens aangetroffen.

In laat sluitende gewassen zoals bieten, maïs e.d. kan de aardappelopslagplant soms uitgroeien tot een vrijwel normale aardappelplant. Afhankelijk van diverse factoren, waarbij vooral de tijdige en voorspoedige groei van de opslagplanten een rol spelen, kunnen vijf tot tien nateeltknollen per plant worden gevormd. Evenals bij een normaal aardappelgewas groeit de nateelt ook bij diep in de bouwvoor aan-wezige moederknollen vrij dioht onder het maaiveld.

Zoals reeds is genoemd, kan aardappelopslag massaal optreden. In de praktijk en in diverse proeven is vastgesteld dat in het eerste gewas na aardappelen meer dan 100.000 opslagplanten per ha kunnen voorkomen. Te 'bedenken valt hierbij dat men voor consumptieteelt omstreeks 40.000 aardappelknollen per ha poot. Van de nateelt uit opslagaardappelplanten verschijnt in het volgende jaar een nieuwe generatie aardappelplanten. Bij nauwe rotaties, bv. eens in de twee jaar aardappelen zoals in Noordoost-Nederland veel wordt aangetroffen, of eens in de drie jaar op pootgoed

(9)

telende bedrijven, kunnen in het gewas aardappelen nog opslagplanten staan van de vorige aardappelteelt.

Interessant is dat veelal in een wintergewas na aardappelen minder opslagaard-appelen voorkomen dan bij in het voorjaar gezaaide gewassen. Bieten als laat slui-tend gewas komt met het hoogste aantal opslagplanten naar voren. Andere proeven en praktijkervaringen bevestigen dit ook in tabel 2 gesignaleerde beeld. Dit doet een relatie met grondverdichting (zaaibedbereiding in het najaar) en met gewas-concurrentie vermoeden.

Foto 2. In volggewassen na aardappelen komen meer dan 100.000 opslagplanten per hectare voor.

(10)

5. GEVOLGEN VAN DE AARDAPPELOPSLAG

5.1. Concurrentie-aspect

De aardappel als onkruid kan in volggewassen veel hinder geven. Met name is dit het geval in laat sluitende gewassen, zoals suikerbieten, maïs, stamslabonen, tuin-bonen en uiten. Ook in erwten en — na legering — in granen kan het grote proble-men geven.

In laat sluitende gewassen is het afsohoffelen van opslag-aardappelplanten of het uittrekken ervan veelal noodzakelijk. Bij veel aardappelopslag wordt een 50 manuren per ha aan wieden besteed. Vooral in mei en juni vraagt de ops lag bestrijd ing veel arbeid. Laat men het „opschonen" achterwege dan kan de aardappelopslag het gewas sterk beconcurreren. Bieten, maïs en bonen kunnen zodanig door opslag van aardappelen worden overwoekerd, dat zonder wieden of schoffelen een misgewas ontstaat. Hergroei van opslag-aardappelen vanuit de moederknol of vanuit stengel-delen komt na het schoffelen veelvuldig voor. Onder natte omstandigheden treedt zelfs het verschijnsel op dat de moederknol en de afgeschoffelde stengeldelen elk apart de basis zijn voor een nieuwe plant. Afschoffelen verstoort echter in ieder geval de groei van opslagplanten zodanig dat dit zowel het aantal als de grootte van de nieuwe knollen beperkt.

5.2. Fytosanitair aspect

Aardappelopslag is een lastig onkruid in de volggewassen, maar het kan ook een ernstig gevaar zijn voor het aardappelgewas zelf. Met de knollen die op 'het land blijven, kunnen ziekten die met de knol overgaan, in het veld achterblijven. Voor-beelden hiervan zijn: virusziekten, zwartbenigheid — een bacterieziekte — en schimmelziekten, met name enige bewaarziekten. Deze ziekten bedreigen de poot-goedteelt, maar ook voor de teelt voor consumptie- en fabrieksaardappelen kunnen verschillende van deze ziekten gevaar opleveren.

Een andere gevreesde ziekte is de aardappelmoeheid, veroorzaakt door het aard-appelcystenaaltje Heterodera rostochiensis. De verplichte vruchtwisseling, even-tueel met resistente rassen en grondontsmetting, verliest de basis als veel opslag voorkomt. De afbraak van eventueel in het veld voorkomende cysten in jaren zon-der een aardappelgewas kan geheel te niet worden gedaan door enige opslag-planten per vierkante meter of zelfs aanleiding geven tot vermeerdering bij veel opslagplanten (DEN OUDEN, 1964, 1967). Het zijn vooral deze gevreesde ziekten die een goede bestrijding van opslag zo noodzakelijk maken.

(11)

6. BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN

Het voorkomen of bestrijden van aardappelopslagplanten kan langs verschillende wegen worden bevorderd, nl.:

— aanpassing van de rooimachine; — knolvernietiging in een aparte werkgang; — chemische bestrijding in de stoppel;

— chemische bestrijding van aardappelopslagplanten; — verstikking;

— vergroten van de 'bevriezingskans. 6.1. Aanpassing van de rooimachine

Een eerste mogelijkheid om het rooiverlies te beperken kan men zoeken in het ge-bruik van een zo nauw mogelijke grondketting. Het verwisselen van kettingen en de toepassing van gemakkelijk afneembare ru'bberbekleding op de spijlen van de ketting maakt de tussenruimte onder natte en droge omstandigheden aanpasbaar voor een minimum aan doorval. Overigens is het probleem hiermee niet helemaal afdoende opgelost, omdat bij veel rooimachines vanaf meerdere plaatsen knollen op de grond terechtkomen.

Pogingen om het rooiverlies te beperken hebben verder geleid tot het ontwikkelen van constructies om verliesknollen tijdens het rooiproces te vernietigen. In dit verband dienen de namen te worden genoemd van Zinkweg te Numansdorp en Hoekenga te Middenmeer. Beiden construeerden een krielkneuzer aan de rooi-machine. Vooral onder natte omstandigheden bleek de werking soms niet storing-vrij te zijn terwijl bovendien slechts dat deel van het rooiverlies werd verzameld dat op een bepaald punt nog niet door de grondketting was gevallen. Deze storingen zijn een gevolg van de omstandigheid dat aardappelen, die qua samenstelling veel vocht en daarnaast zetmeel bevatten, gemengd worden met vochtige grond waar-door gemakkelijk een betonaohtig substraat in de toevoer van de krielkneuzer ontstaat.

Naast kneusprincipes met tegengesteld draaiende messen en met rollen (walsen) is ook het principe van kneuzen tegen of onder één der luchtbandwielen van de rooi-machine bekend. Dit wordt thans van fabriekswege in enkele rooirooi-machines met redelijk succes toegepast. Ook 'hier geldt echter dat knollen welke door de grond-ketting vallen — dit aantal is 'het grootst — merendeels niet worden gekneusd. Een meer ideale oplossing zou zijn om ook de door de grondketting vallende aard-appelknollen naar een kneusapparaat te voeren. In deze richting wordt nu door het

IMAG e.a. onderzoek verricht, zowel met in de rooimachine gebouwde apparatuur als met een werktuig dat dit kneuzen in een aparte werkgang uitvoert.

Te bedenken valt dat het kneuzen of op andere wijze mechanisch vernietigen van verliesaardappelen slechts dan effectief is wanneer geen kiemkrachtige knolstukjes overblijven.

(12)

6.2. Knolvernietiging in een aparte werkgang

Het verzamelen met de hand van achtergebleven knollen komt nog slechts spora-disch voor. Eigenlijk alleen in situaties waarin relatief veel grote knollen op het veld zijn achtergebleven is dit uitvoerbaar. Om zo veel mogelijk knollen aan de opper-vlakte te krijgen gaat men dan na een eerste keer afzoeken de grond bewerken met bijvoorbeeld een triltand'kultivator of met een eg. Het verzamelen met de hand kan — zoals vroeger in de praktijk gebeurde — worden vergemakkelijkt door gebruik te maken van een prikvork; dit is een stok met een voet voorzien van pennen, zodat men niet hoeft te bukken. Uit Oost-Duitsland is een pennenrol met verzamelbak bekend.

% van het totaal aantal knollen

(% of the total number of remaining tubers)

1 2 3 A

kultivateren 18 cm diep

(fixed tine cultivator)

1 2 3 B frezen 10 cm diep {voorbewerking met messeneg) (fraize) stoppelploegen 10 cm diep {voorbewerking met messeneg) (plough) messeneg (ground driven rotary harrow) messeneg + diep kultivateren 18 cm (E and A) 1 = beschadigde knollen (damaged tubers) 2 = bevroren knollen (frozen tubers) 3 = verrotte knollen (rotten tubers)

Fig. 1. Effect van grondbewerking en knolvernietiging na pootaardappelen (oriënterend onder-zoek, najaar 1971).

The effect of soil-tillage systems on remaining tubers on a seed-potato-field.

Mechanische knolvernietiging in een aparte werkgang is in beginsel op diverse wijzen mogelijk. Ook bij de normale bewerkingen, ploegen en kultivateren, is een percentage knollen te beschadigen, zoals is gebleken uit oriënterende proeven. Door kultivateren is op zandgrond (zie figuur 1) ruim 1 0 % van de knollen be-schadigd. Door frezen (rijsnelheid 1 km/u), uitgevoerd na een lichte egaliserende voorbewerking met de messeneg, is 3 0 % van de knollen beschadigd en door stop-pelploegen na een voorbewerking met de messeneg 2 5 % . Bij een bewerking met

(13)

alleen de messeneg — dooh nu dieper — werd eveneens 2 5 % van de knollen beschadigd. Omdat het ploegen plaatsvond na nachtvorst wordt dit object hier bui-ten beschouwing gelabui-ten.

Een soortgelijk onderzoek is op een kleigrond van 5 5 % afslibbaar uitgevoerd. Alle bewerkingen zijn hier vóór de nachtvorst uitgevoerd. De aan de oppervlakte liggen-de knollen waren 'bevroren toen het percentage beschadigliggen-de knollen is vastgesteld. In grote lijnen komen de gegevens met die van de zandgrond overeen.

Uit de gememoreerde en andere proeven, en uit praktijkervaringen, is bekend dat met een bladenfrees onvoldoende knolbeschadiging wordt bereikt. Een verklaring hiervoor is dat de knollen vóór de freesmessen samen met grond worden weg-geslagen.

De beste resultaten om knollen in een aparte werkgang te beschadigen mogen wor-den verwacht van een apparaat dat de laag grond waarin knollen voorkomen weer opneemt en door een kneusinrichting voert. Ook met deze werkwijze wordt thans geëxperimenteerd. Knolbeschadiging in een aparte werkgang moet echter als een kostenfactor en als een arbeidsaanspraak in een periode met krap arbeidsaanbod worden gezien. Beide zullen gemakkelijk als excuus kunnen gelden om deze bewer-king na te laten.

6.3. Effect chemische middelen op verliesknollen in de stoppel

Door Meyers (1968) is getracht met een vlammenspuit de op het veld liggende knollen in een aparte werkgang te vernietigen. Van het ras Bintje ging weliswaar 6 0 % van de op de grond liggende knollen tot rotting over, maar bij de rassen Gineke en Woudster trad geen, resp. vrijwel geen rotting op. Waren de knollen ten dele met grond bedekt dan werden ze slechts zeer licht 'beschadigd. Een bedekking met enkele millimeters grond belette elke uitwendige beschadiging. Een kiemrust brekend effect is van deze hitte-behandeling niet geconstateerd.

Lumkes en Sijtsma (1972) gingen na of met 'het op de grond spuiten van chemi-sche middelen op een aardappelstoppel het uitschakelen van het rooiverlies moge-lijk is. Getoetst zijn middelen gericht op het vernietigen, het denatureren of het breken van de kiemrust van de achtergebleven knollen. Bij de bespuiting met de normale dosis dichloorpropeen, 250 I per 'ha, werd 20 % van de door het middel geraakte knollen aangetast door rot. Bij de toepassing van 400 I per ha metam-natrium werd ca. 1 5 % van de knollen aangetast. Bij de voor de praktijk niet inte-ressante toepassing van 250 I DD + 400 I metam-natrium per ha, was nog slechts 4 0 % van de knollen aangetast en ca. 2 5 % was geheel verrot. Bij de kiemproeven

viel alleen het remmend effect op van 50 I per ha Weedazol TL (amitrol + NH4

-thiocyanaat), doordat ca. 5 0 % van de knollen niet kiemde. Geen kiemremmend effekt hadden de middelen op basis van chloor-IPC, diquat en kalkstikstof. Op met wat grond bedekte knollen waren de resultaten van alle dertien beproefde middelen en middelencombinaties nagenoeg nihil.

Uit deze proeven moet dan ook worden geconcludeerd dat er geen bruikbare 13

(14)

chemische middelen zijn om de aardappelknollen in de stoppel van dit gewas te bestrijden.

In oriënterende proeven meenden Miedema en Slot (1970) te constateren, dat grond-ontsmetting met DD bij tevoren beschadigde knollen rottingverschijnselen kan ver-oorzaken. Op de niet met DD ontsmette objecten trad geen rot op. Als gevolg van de beschadiging werd de kiemrust verbroken en trad kieming in de herfst op. Aansluitend hierop is in 1970 door Slot (1971) in samenwerking met het PA, een proef na pootaardappelen uitgevoerd in Oostelijk Flevoland op een grond van 3 0 % afslibbaar. In november is vastgesteld dat in het object 18 cm ploegen en DD-injec-tie ca. 7 5 % van de knollen, die verspreid door de bouwvoor, maar vooral dieper dan 6 cm werden aangetroffen, verrot waren. Na ploegen op 18 cm zonder DD werd geen enkele verrotte knol aangetroffen. Een dergelijk knolvernietigend effekt van DD is nadien niet meer in dezelfde mate waargenomen.

Foto 3.

Aardappelopslag deels afkomstig van knollen die met het ploegen onder in de bouwvoor terecht zijn gekomen. In granen groeit de opslag ijlstengelig op.

(15)

In andere proeven is gevonden dat door frezen voorafgaand aan het ontsmetten het aantal opslagplanten aanzienlijk lager kan liggen dan bij ontsmetten zonder vooraf-gaand frezen.

De in dit hoofdstuk gerefereerde proefnemingen geven aan dat grondontsmetting na aardappelen waarschijnlijk wel enig knoldodend effect heeft en dat vooraf frezen dit effect lijkt te versterken. Het laat zich evenwel niet aanzien dat langs deze weg een afdoende bestrijding van aardappelopslag kan worden bewerkstelligd. 6.4. Effect chemische middelen op aardappelopslagplanten

Behalve op het vernietigen van de knollen in de aardappelstoppel heeft het onder-zoek zich gericht op het bespuiten van aardappelopslagplanten in de 'herfst of in de

Foto 4.

Aardappelopslag tussen wintergraan. Mede doordat het graan de opslagplanten afdekt is de chemische bestrijding niet effectief.

(16)

op de aardappelen volgende gewassen. In een groenbemester die als ondervrucht in een graangewas is gezaaid en na vroeg gerooide aardappelen kan herfstopslag optreden. In het laatste geval is er sprake van nateelt van rooiverliesknollen die bij de grondbewerking beschadigd zijn. Aan het chemisch middel worden in deze ge-vallen twee eisen gesteld:

a. het doden van de opslagplanten;

b. het sparen van de groenbemester of het kultuurgewas.

Er is nog geen middel gevonden om de herfstaardappelopslagplanten afdoende te bestrijden. De bestrijding van opslag in het voorjaar in graan lukt moeilijk omdat de aardappelplanten veelal te laat komen om in het stadium waarin met groeistoffen in granen wordt gespoten te kunnen worden gedood. Later zijn de aardappelplanten door het graangewas afgeschermd en lijdt het graan ook van de bespuiting. Tot dus-ver ontbreken ook de middelen om in andere gewassen opslagaardappelplanten te doden, tenzij met een tussenrijenspuit gewerkt kan worden. Deze bestrijdings-methode van aardappelopslag wordt de laatste jaren toegepast. Met behulp van af-schermkappen kunnen middelen als diquat worden verspoten (diquat, handelsnaam Reglone, naar 4 l/ha; uitvloeier toevoegen naar 1 1/1000 I water). Hiermee is als het ware een maai-effect te verkrijgen. Vooral in laat sluitende en op ruime rijenafstand

Foto 5. Voorbeeld van tussenrijenbespuiting van aardappelopslag, hier in maïs. Vijf in werk-breedte verstelbare afschermkappen (twee achter de trekkerwielen) zorgen er voor dat slechts het onkruid tussen de gewasrijen wordt bespoten.

(17)

staande gewassen als maïs en aardappelen, wordt deze methode toegepast. Door het chemisch maaien krijgt het gewas veelal voldoende voorsprong om concurrentie van de opslag te voorkomen.

De teleurstellende bestrijdingsresultaten in op aardappelen volgende gewassen hebben ertoe geleid om op een monocultuur aardappelen (gepoot gewas) onder-zoek te doen naar de mogelijkheden om:

a. aardappelplanten te doden; b. knolvorming tegen te gaan;

c. reeds gevormde knollen aan te tasten.

Hierbij bleek dat meerdere groeistoffen en -combinaties hiervan niet in staat waren de bovengrondse delen van de aardappelplant voldoende te doden. Met paraquat en diquat trad na enige tijd hergroei op. Enkele middelen gaven wel een groeiver-traging te zien. Daarnaast veroorzaakten benazolin, 2,4-D/dicamba en andere mid-delen, die deze componenten bevatten, een hoog percentage misvormde knollen. Bovendien werd de kieming beperkt, deels door rotting. Lopend onderzoek duidt op enig positief effect van benazolin en 2,4-D/dicamba, dat eventueel in granen kan worden toegepast. Het onderzoek van het IBS e.a. wordt voortgezet.

6.5. Verstikking van achtergebleven knollen

Op de grond aanwezige aardappelen zijn soms reeds vóór het optreden van (nacht-vorst ten prooi gevallen aan vogels, vooral aan waterwild, als eenden en ganzen. Deze vorm van opslagbestrijding kan tevens dichttrappen van de grond tot gevolg hebben. Niet alleen de bevriezing veroorzaakt het afsterven van de aardappelknol. Ook gebrek aan zuurstof kan hierbij van grote invloed zijn. Zoals bekend ligt de ademhaling van de knol rond 4° C op het laagste niveau. Bij hogere — maar ook bij lagere temperaturen — is meer zuurstof nodig.

Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de fysische toestand van de grond, met name een laag luchtgehalte (zuurstofniveau), verstikking van 2 5 % tot soms wel 75 % van het aantal aardappelknollen kan veroorzaken. In het bijzonder op slempgevoelige zavel, loss, leemgronden en in het algemeen vooral op grond met storende lagen welke het watertransport belemmeren bestaat de kans op verstik-king. Anaerobe bacteriën en schimmels tasten gedeeltelijk gestikte of mechanisch beschadigde knollen verder aan.

Aangenomen mag worden dat de juist genoemde factoren vaak kumulatief optreden. Als voorbeeld kan genoemd worden het proces dat voorkomt bij opdooi, waarbij boven een laag bevroren grond een met water verzadigde laag aanwezig is, vooral bij smeltende sneeuw. In perioden met wisselende temperaturen zullen dit soort complexe processen veelal de verrotting 'bevorderen.

Door de verlaging van het luöhtgehalte in de grond kan echter een situatie ont-staan, die weinig wenselijk is voor de structuur van de grond. Wintergewassen lopen dan de kans te mislukken. In het voorjaar is een losmakende bewerking nodig

(18)

om de voor vele gewassen gewenste mate van losheid van de grond te herstellen. Beter is het daarom reeds in de herfst naar een goede structuur te streven. Hierbij moet worden opgemerkt dat door Poesse e.a. (1969) wordt afgeraden het aardappel-land na het rooien in het najaar zonder voorbewerking te ploegen. Wil men het aardappelland ploegen dan wordt een voorafgaande grondbewerking met een vaste-tandcultivator aanbevolen. Het doel daarvan is tweeledig: a. het egaliseren van het veld, b. het vermengen van de fijne grond die na het rooien de bouwvoor afdekt (en afkomstig is van het uitzeven in de machine) met grovere delen. Laat men dit mengen achterwege dan wordt de fijne uitgezeefde grond met de verliesknollen bij het ploegen naar onder in de 'bouwvoor gewerkt. Mogelijk bevordert dit de verstik-kingskans van deze knollen, het bederft echter ook de structuur van de bouwvoor, althans op bepaalde diepten. Dit kan, zoals reeds werd opgemerkt, de gewasgroei ernstig schaden.

6.6. Vergroten van de bevriezingskans 6.6.1. Vorstbehoefte en vorstkansen

Aardappelen die na de oogst op en in de grond zijn achtergebleven, ondergaan — zeker in de winterperiode — een complex van invloeden, die samen de overwinte-ringskansen bepalen. Beneden een bepaalde temperatuur zal de knol bevriezen. Modelstudies onder geconditioneerde omstandigheden uitgevoerd hebben meer inzicht gegeven omtrent de bevriezingskans van aardappelknollen in de grond. Voor bevriezing is op de plaats waar de knol zioh in de grond bevindt, een temperatuur van omstreeks — 2 ° C nodig, en dat gedurende 24 uur achtereen. Naarmate de temperatuur lager is kan de periode korter zijn. Als vuistregel kan gelden dat plm. 50 vorstgraaduren nodig zijn. (Vorstgraaduren = tijd x temperatuur, bv. 24 uur

X —2° C = 48 vorstgraaduren of 6 uur x —8° C = 48 vorstgraaduren.)

In proeven onder praktijkomstandigheden zijn deze waarden gecontroleerd. De geldigheid van de bovengenoemde vorstbehoefte bleek o.a. in een proef die in samenwerking met het KNMI is uitgevoerd op het proefterrein van dit instituut te De Bilt en in praktijkproeven. Opvallend is dat tussen een grond met een in de herfst gemaakte zaaibed en bedekt met een wintergraan van normale standdichtheid en ontwikkeling en een uitsluitend geploegde of gekultivaterde grond zonder winter-gewas geen duidelijke verschillen in grondtemperatuur zijn gevonden. Daarom kan het verschil in aantal opslagplanten in een wintergewas en in zomergewassen moei-lijk verklaard worden uit een verschil in grondtemperatuur. Eerder moet de oorzaak gezocht worden in de grotere dichtheid die ingezaaide grond veelal heeft, in ver-gelijking met grond die op wintervoor ligt. Bij proeven op kleigrond van ca. 5 5 % afslibbaar in Oostelijk Flevoland bleek de genoemde vorstwaarde van 24 uur — 2° C vaak niet voldoende voor bevriezing van de knollen. Mogelijk wordt dit veroorzaakt door'het hoge luchtgehalte van deze goed gedraineerde stabiele grond. Over het bevriezingsproces van grond bestaat vrij veel literatuur. De fysische achtergronden van vorstverschijnselen in grond worden o.a. door Wartena (1971)

(19)

beschreven. De indringingssnelheid van vorst hangt af van de weersomstandig-heden en van de gesteldheid van de grond. De bedekking van de grond door sneeuw heeft een duidelijk nadelige invloed op de bevriezingskans.

Scharringa (1971) heeft getracht een antwoord te krijgen op de volgende vragen: — hoe groot is de kans dat in De Bilt op een diepte van 10, 15 en 20 cm de

tempe-ratuur in een winter daalt tot onder het vriespunt;

— is deze kans in het noordelijk zeekleigebied en in het zuidelijk zeekleigebied anders dan in De Bilt.

Gebleken is dat gedurende de eerste 29 winters vanaf 1940/'41 op 10 cm diepte onder een kort geschoren grasmat slechts in 19 winters een temperatuur beneden 0° C voorkwam, in 7 van de 29 winters een temperatuur die gelijk aan of beneden — 2° C was, en slechts in 4 winters op 20 cm diepte, gelijk aan of lager dan — 2° C. Andere waarnemingen, betrekking hebbend op soortgelijke omstandig-heden op klei en zavel, bevestigen dit beeld. Gegevens van pas bewerkte grond stonden niet ter'beschikking.

Bij vergelijking van de gemiddelden van een aantal KNMI-meetstations in het zuid-westelijk zeekleigebied en Ten Boer (Gron.) in vergelijking met De Bilt bleek geen duidelijk verschil in bevriezingskansen van de grond tussen de gebieden te kunnen worden vastgesteld. Ondermeer de bedekking met sneeuw beperkt in het noorden vaak verdere temperatuurdalingen in de grond.

In een onderzoek naar de spreiding van de grondtemperatuur in een homogene grond met vlak bij elkaar gelegen meetpunten heeft Scharringa (1972) vastgesteld dat voor betrouwbare zeer nauwkeurige waarnemingen een groot aantal herhalingen

QC?

Fig. 2. Laagst gemeten vorsttemperatuur in ° C

eind jan./begin febr. 1972, op 8 cm diepte in de grond.

Lowest temperatures in degrees Celsius at a depth of 8 cm in the furrow, January/ February 1972.

(20)

per meetpunt nodig zijn. In de proeven van het Proefstation voor de Akkerbouw is in overleg met het KNMI volstaan met oriënterend onderzoek naar het verloop van de grondtemperatuur. Uitgebreider metingen waren organisatorisch en technisch be-zwaarlijk. Met behulp van steekthermometers is een indruk van de bevriezings-kansen op verschillende diepten verkregen. Een overzicht van de in 1971/1972 ge-vonden laagste temperatuur op 8 om diepte is gegeven in figuur 2. Hoewel deze en andere waarnemingen een wisselend beeld per gebied geven, is de algemene indruk, in tegenstelling tot de ervaringen van het KNMI, dat in het noorden en in het noordoosten de vorstkansen in de grond 'het grootst zijn. In het zuidwesten, en vaak ook in Flevoland, lijken de vorstkansen in de grond geringer te zijn. Dit stemt ook overeen met de ervaring van de praktijk.

Bij het grondbewerkingsonderzoek ten behoeve van de aardappelopslagbestrijding is de grondtemperatuur op 8 en 18 cm diepte nagegaan en is een relatie gezocht met de luchttemperatuur. In de winter van 1971/72 is dit gedaan op negen plaatsen verspreid over ons land. In het noordoosten (Borgeroompagnie, Emmercompas-cuum) en op zandgrond in het zuiden (zie figuur 2) kwam op 8 cm diepte voldoende vorst voor om de daar aanwezige knollen te doen bevriezen. Elders was dit niet of nauwelijks het geval. Op 18 cm diepte is nergens voldoende vorst geconstateerd (Lumkes en Meerman, 1973).

temp. op 18 cm diepte (temp, at 18 cm depth in the furrow)

Vorstperiode met waarneming van de g rond tempérât ui

(Frost)

0 0 . nß

• 0 n n n f l 9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31 december 11 13 15 17 19 Periode

Fig. 3. Temperatuur en neerslaggrafiek. Wieringerwerf. 1972/73.

(21)

Opvallend is dat de grote luohttemperatuursohommelingen zeer vertraagd door de grond worden overgenomen, waardoor de temperatuur hier veel gelijkmatiger ver-loopt (figuur 3). Figuur 3 heeft betrekking op het verloop van de temperatuur en de neerslag in een proef op de proefboerderij Wieringerwerf in 1972/73. Zoals nor-maal voor dioht aan de kust gelegen plaatsen, is het verloop van de luchttempera-tuur grillig. Slechts in de maanden december en januari kwam vorst van betekenis voor. De grondtemperatuur, die alleen is nagegaan tijdens vorstperioden, is op 8 cm onder het maaiveld slechts korte tijd omstreeks —2° C geweest, op 18 cm — m.v. is deze waarde in het geheel niet bereikt. In proeven te Kats 'T.) en te Vrede-peel in 1972/73 is alleen te VredeVrede-peel voldoende vorst voor bevriezing van aard-appelknollen op 8 om diepte opgetreden. Deze gegevens bevestigen de mening dat de vorstkansen op 8 cm onder het maaiveld in het westen het geringst zijn, maar dat ook in de overige delen van ons land niet elk jaar op voldoende vorst tot bouw-voordiepte kan worden gerekend.

Op 8 cm diepte zijn de bevriezingskansen voor aardappelknollen groter dan dieper in de bouwvoor. Dit gegeven is de basis geweest voor het onderzoek naar de mogelijkheden de aardappelknollen bovenin de bouwvoor te houden.

6.6.2. Onderzoek effect grondbewerkingsmethoden en -werktuigen 6.6.2.1. Effect op knolverplaatsing

Na het rooien liggen de achtergebleven knollen vrijwel alle op of in de bovenste 10 cm van de grond. Met het oog op het vergroten van de bevriezingskans is het ge-wenst de knollen hier te houden. De invloed van diverse grondbewerkingssystemen en werkwijzen op de verplaatsing van aardappelknollen is daarom nagegaan.

Percentage van het totaal aantal verliesknollen

KULTIVATEREN (cultivating)

aard. op de grond gelegd

(tubers placed on the soit)

* • aard. 5 cm diep in de grond gelegd

(tubers placed at a depth of 5 cm) ' • aard. 15 cm diep in de grond nelegd

PI OFPFW (tubers placed at a depth of f5 cm)

(ploughing)

aard. op de grond gelegd ° ° flubers placed on the soil)

O O aard. 5 cm diep in de grond gelegd

(tubers placed at a depth of S cm) O — O aard. 15 cm diep in de grond gelegd

(tubers placed at a depth of 15 cm)

30 35 40 cm Diepte waarop de knollen voorkomen ("Layer in which the tubers were found)

Fig. 4. Som-frequentie van de verplaatsing van aardappelknollen bij twee verschillende grond-bewerkingssystemen op kleigrond van 35-40'% afslibbaar. 1970.

Sum-frequency distribution of tubers in the soil (clay 35-40 % part. < 76 p.) using two different soil tillage systems (turning and non turning).

(22)

In een proef zijn aardappelknollen: a. op de grond gelegd;

b. 5 om diep in de grond geplaatst; c. 15 cm diep in de grond geplaatst.

De verplaatsing van de knollen met het op wintervoor ploegen is vergeleken met die bij kultivateren op ongeveer dezelfde diepte. De resultaten van deze proef zijn weergegeven in figuur 4. Zoals hieruit blijkt, komen door ploegen de op de grond en 5 cm diep in de grond gelegde knollen voor bijna 100% onderin de bouwvoor terecht. Bij kultivateren bleef 6 8 % aan de oppervlakte en lag 7 6 % ondieper dan

10 cm. Van de 5 cm diep gelegde aardappelen kwam na kultivateren 4 8 % niet dieper dan 10 cm.

Foto 6. Hier wordt gekultivaterd met een ruim gebouwde vastetandkultivator, uitgerust met schuin naar voren staande tanden. Aldus is een bewerking tot op bouwvoordiepte mogelijk zonder dat de knollen onder in de bouwvoor komen, zoals bij ploegen. De afneembare ver-kruimelrol egaliseert de grond tot een geschikt zaaibed.

In alle daarna uitgevoerde proeven zowel op zand- als Welgrond is hetzelfde beeld steeds naar voren gekomen, nl. door ploegen worden de knollen dieper in de bouw-voor gewerkt. Door kultivateren vindt vrijwel geen knolverplaatsing plaats, de knol-len blijven dus op of bovenin de bouwvoor liggen.

(23)

Ook bij ondiep ploegen (ca. 10 cm) worden de rooiverliesknollen voor een groot gedeelte naar de werkdiepte gebracht. Het effekt van spitten komt hier ongeveer mee overeen.

De gedachte is wel geopperd dat door een tweede keer te ploegen de knollen weer naar boven zouden kunnen worden gebracht. In de ene proef waarin dit in samen-werking met het IB op de drie organische stofbedrijven is nagegaan, is gebleken dat met de tweede keer ploegen slechts een klein gedeelte van de knollen weer naar boven wordt gebracht. Figuur 5 illustreert dat met ondiep ploegen (18 cm), spitten (28 om) en diep ploegen (30 cm) de rooiverliesknollen veel dieper in de grond worden gewerkt dan met kultivateren (25 cm). Bij deze laatste bewerking treedt nauwelijks enige verplaatsing van de knollen op.

Percentage van het totaal aantal verliesknollen

(%)

(sum-frequency)

20 25 cm Diepte waarop de knollen voorkomen (Layer in which l/ie tubers were found)

Fig. 5. Verplaatsing van aardappelknollen najaar 1972, o.i.v. bewerking met verschillende werktuigen op een kleigrond van 35'% afslibbaar.

Distribution of volunteer-potatoes in a clay soil.

6.6.2.2. Effekt op het aantal opslagplanten

Het effekt van ploegen en kultivateren op het aantal opslagplanten is in drie opeen-volgende jaren in een aantal proeven en praktijkpercelen nagegaan. Het resultaat van de tellingen is in tabel 4 weergegeven.

Deze cijfers bevestigen het over het algemeen gunstige effect van het kultivateren in vergelijking met het ploegen. Doordat bij het kultivateren de knollen grotendeels bovenin de grond worden gehouden nemen de bevriezingskansen toe. Duidelijker wordt dit nog aangegeven in tabel 5, die betrekking heeft op enkele proeven die in 1971/72 op proefbedrijven zijn genomen.

(24)

Tabel 4. Aantal opslagplanten per ha; () = % van het rooiverlies. Jaren 1971, 1972 en 1973,

'f^^^^Êm ••:::.*-•„

- V '

j . : _ . — " * " * -•:.„•.... ••••- «.s»-f, . < > - - / - t

;£fc

Foto's 7 en 8. Twee voorbeelden van zaaikultivatoren, combinaties van een zaaimachine voor breedwerpige en/of rijenzaai, met een vastetandkultivator.

(25)

zich door de weersomstandigheden nog beperkt tot vrij droge winters. Tot dusver bleek dat veelal ook op slempgevoelige zavelgrond een goede struktuur is te ver-krijgen. Een eerste voorwaarde hiervoor is, dat tot ruim op bouwvoordiepte wordt gewerkt. Hiermee wordt een goede waterdoorlatendheid en een grove grondlegging nagestreefd. Een tweede voorwaarde voor een goed resultaat is dat het kultivateren tot één werkgang wordt beperkt. Het onderzoek heeft nl. aangetoond dat elke vol-gende bewerking leidt tot het fijner maken van de grond en het sorteren van de fijnste gronddeeltjes naar diepere lagen van de bouwvoor, waar ze nadien als een verdichte laag stagnerend op de wortelgroei en op het vochttransport kunnen wer-ken. Uit bodemfysisoh oogpunt bezien is het beter wintergraan niet direkt na het kultivateren, maar enkele dagen later te zaaien. De grond is dan wat bezakt. Wel is het goed mogelijk het kultivateren en het zaaien van wintergraan in één werkgang te combineren. Hiervoor kan een zaaikultivator worden gebruikt of kan de zaai-machine in een werktuigendrager achter de kultivator worden geplaatst.

Zijn twee werkgangen met een vastetand cultivator beslist noodzakelijk dan is het gewenst deze in de tijd te spreiden. Het kan het percentage bevroren knollen ver-hogen (Burema, 1972). Het onkruid bestrijdend effect is groter, terwijl gewerkt wordt 'in grond die bezakt is.

De ervaring heeft geleerd dat voor de inzaai van voorjaarsgewassen op gekulti-vaterde grond slechts een beperkte en oppervlakkige zaaibedbereiding nodig is. Het is in het algemeen beter hiervoor geen aangedreven werktuigen te gebruiken, zeker niet als een goede diepteregeling ontbreekt. Dit kan namelijk leiden tot een te sterke verdichting van de grond.

6.7. Typen vastetandkultivatoren

Door het IMAG (ILR) zijn de verschillende typen vastetandkultivatoren getest (Mer-kenonderzoek aanbouwkultivatoren, 1972). Op zandgrond is i.s.m. het PA van een aantal kultivatoren het effect op de knolverplaatsing nagegaan (Burema, 1972). Op deze grondsoort hadden de kultivatoren in de normale uitvoering nagenoeg alle hetzelfde effect; de knollen veranderden nauwelijks van positie. In het najaar van 1972 heeft het PA i.s.m. het IMAG (ILR) het effect van de tandvorm op de knolver-plaatsing nagegaan op gronden met resp. 3 0 % en 5 5 % afslibbare delen. De resul-taten van dit onderzoek zijn weergegeven in de figuren 6 en 7.

Op de lichtere kleigrond ( 3 0 % afslibbaar) heeft slechts één van de drie beproefde tandvormen een knolverplaatsend effect. Bij dit type kultivator (meerbalks) ontstaat achter de tand een geul, waarin de aardappelen naar beneden rollen. Tegenover dit nadeel staat het voordeel dat met deze kultivator een zeer grove grondlegging wordt verkregen. De gewenste graflegging viel niet met tandvorm 2 te bereiken, want de constructie met een bocht in de tandsteel maakte de vereiste diepgang bij deze éénbalks-kultivator onmogelijk. Bovendien veroorzaakte dit vollopen met aard-appelloof. De op de zware klei getoetste typen gaven geen noemenswaardige ver-schillen, zij het dat het voor de lichte kleigrond minder geschikte type uit een

(26)

Percentage van het totaal rooiverliesknollen

(%) (sum-frequency)

1 0 0 H

— • — oorspronkelijke positie van de knollen

(position of the tubers before treatment)

t a n d v o r m 1 (tine-shape — A — t a n d v o r m 2 (tine-shape 2) _ _ tandvorom 3 (tine-shape 3)

'«J

10 15

Diepte waarop de knollen voorkomen

(Layer in which the tubers were found)

Fig. 6. Numansdorp zeeklei 3 5 % afslibbaar. 1972. Invloed van het type cultivator op de knol-verplaatsing.

Distribution of volunteer-potatoes in a clay soil. Test with different types of tines.

Percentage van het totaal aantal rooiverliesknollen

(%)

A: oorspronkelijke positie van de knollen (A = position ot the tubers belore treatment)

20 25 cm Diepte waarop de knollen voorkomen

(Layer In which the tubers were found)

Fig. 7. Mijnsheerenland Zeeklei 55'% afslibbaar. 1972. Invloed van het type vastetandkultivator op de knolverplaatsing.

(27)

Tandvorm I

(Tine-shape I) Tandvorm III (Tine-shape III)

Fig. 8. Tandvormen van een vastetandkultivator, gebruikt -bij diverse PA-proeven in het najaar van 1973.

Tine-shapes of a one beam cultivator, used in many PA-trials in the autumn of 1973.

punt van knolverplaatsing ook als zodanig op de zware kleigrond naar voren komt. (Vele werktuigenconstructeurs hebben inmiddels de vastetandkultivator in de ge-wenste richting aangepast.)

Onderzoekresultaten duiden aan dat er meer knoltransport naar diepere lagen op-treedt naarmate de grond zwaarder is. Tevens is er een verschil in effect van de kultivatoren op de graflegging van de grond en op het knoltransport. Verder onder-zoek heeft duidelijk gemaakt dat het kultivateren van aardappelland het beste kan worden uitgevoerd met een werktuig waarvan de hoek tussen de tandsteel en het frame 50 à 60° bedraagt en waarbij de tandvoet een hoek van ca. 20° maakt met het maaiveld. Het knoltransport wordt hiermee tot een minimum beperkt. Door het gebruik van hulpstukken, zoals platen tegen de tandsteel (fig. 8, foto 9) kan de ver-eiste grove grondlegging worden verkregen. Deze situatie kan het beste worden bereikt door in één, hooguit twee werkgangen van een vastetandkultivator, tot ruim 20 cm diepte te komen. Bij meerdere werkgangen treedt een sorterend effect op, waarbij fijne grond naar onder in de bouwvoor wordt gewerkt.

6.8. Trekkracht en tandafstand

Door Sprong (1972) zijn trekkrachtmetingen uitgevoerd. Een kultivator vraagt bij een bewerking op bouwvoordiepte afhankelijk van o.a. het type kultivatortand en de

(28)

grondsoort tot 6 à 10 pk per tand aan trekkracht. Naarmate het grondtransport toe-neemt wordt de gevraagde trekkracht groter.

Tot dusver was een veel toegepaste tandafstand 25 cm. Ter vermindering van de trekkracht en/of vergroting van de werkbreedte is een tandafstand van 37,5 cm na aardappelen aantrekkelijker (rijenafstand aardappelen 75 om). Door de grotere tandafstand kan de graflegging worden verbeterd. Om dan alle grond op te breken zal het soms gewenst zijn de beitelvormige tand te vervangen door een plm. 20 cm brede ganzevoet. Per tand vraagt dit echter meer trekkracht.

Foto 9. Tandsteel van een vastetandkultivator onder een hoek van 50 à 60° met het frame Uitrustingsstukken beitel (I), ganzevoet (voorgrond tussen I en II) en opzetplaat Cl f IUI lanas

de tandsteel. a

6.9. Kultivatoruitrusting per grondsoort

De werking van de vastetandkultivator is afhankelijk van de grondsoort, het type en de uitrusting. Door het onderzoek op diverse grondsoorten is enig inzicht verkregen omtrent de gewenste uitvoering en uitrusting van de cultivator. In het genoemde onderzoek op zandgrond, uitgevoerd door het IMAG (ILR) en het PA kwamen geen verschillen in knolverplaatsing tussen de diverse kultivatoren naar voren. In de praktijk blijkt ook op zand- en veenkoloniale grond een ruim gebouwde kultivator erg gewenst, mede in verband met het kunnen verwerken van aardappelloof. Een naar voren stekende tandsteel onder een hoek van 50 à 60° en een tandvoet onder een hoek van 20°, beide met de 'horizont, beperkt het knoltransport, dooh bevordert

(29)

de menging van grond. Een brede of verbrede tandsteel vergroot het grond-transport naar boven. Dit kan gewenst zijn voor een grove grondlegging. Een ruime tandafstand vergroot de doorlaatmogelijkheid voor oogstresten en voorkomt een te intensieve bewerking van de grond. Bij een tandafstand van 37,5 cm wordt op zand-grond fraai werk geleverd met om en om aan de tandstelen een beitel en een ca. 20 cm brede ganzevoet gemonteerd.

Op de lichtere kleigronden kan met kultivatoren, met brede beitels en oploopplaten tegen de tandsteel of uitgerust met brede tandstelen, bij het door de grond trekken ruimte achter de tand ontstaan waardoor knollen naar beneden vallen, evenals losse grond. Deze typen kultivatoren geven veelal juist op lichte kleigronden reeds een voldoende grove grondlegging wanneer met een smalle tandsteel zonder oploop-plaat wordt gewerkt. Om knalveroploop-plaatsing naar dieper in de bouwvoor te beperken is deze smalle tandsteel aan te bevelen. Andere typen kultivatoren geven hier juist een onvoldoende grove grondlegging wanneer geen oploopplaten tegen de tand-steel zijn geplaatst. Juist deze typen kultivatoren geven met of zonder oploopplaat op deze gronden nauwelijks knolverplaatsing, 'hetgeen gunstig is. Ervaren is voorts dat ganzevoeten hier meer kans geven op het door de bewerking wat dieper komen te liggen van de knollen dan met smalle beitels het geval is. Bij meerdere cultiva-toren lijkt voor Höhte zavelgrond een tandafstand van 37,5 cm en montage van ganze-voeten en oploopplaten het gunstigst om de grond zo grof mogelijk te krijgen. Op de zware zavel en op de lichte kleigrond wordt een tandafstand van 25 cm, met beitels en oploopplaten aan de tandsteel gewenst geacht. Hetzelfde geldt voor de loss. Op de zwaardere klei zijn brede tandstelen en opzetplaten tegen de steel on-gewenst. Aan de tand hoort hier een smalle beitel.

Op zware kleigrond is het grof opbreken van de grond ongeacht het kultivatortype niet geheel te vermijden. Relatief komen hier dan ook bij de bewerking meer knol-len dieper in de grond dan op lichtere gronden het geval is.

In de praktijk zal de akkerbouwer zelf de juiste keuze en uitrusting van de vaste-tandkultivator moeten vaststellen. In dit verband zijn vele verstelmogelijkheden gewenst. Bij het gebruik na aardappelen moet uitgangspunt zijn dat in één keer op ruim bouwvoordiepte wordt gewerkt. Liever dient het aantal tanden te worden be-perkt, wat ook mogelijk is door verruiming van de tandafstand, dan dat ondiep wordt gewerkt.

(30)

7. EFFECT OP DE GROEI EN OPBRENGST VAN

VOLGGEWASSEN

In de praktijk wordt het kultivateren na aardappelen al vrij veel toegepast. Soms zijn de resultaten in de groei en opbrengst van het volggewas enigszins teleurstel-lend. Veelal hangt dit samen met het gebruik van een ongeschikt type kultivator of wordt er niet op de gewenste wijze mee gewerkt.

In 1971/72 en 1972/73 is in proeven op verschillende grondsoorten de reactie van een aantal volggewassen op ploegen en kultivateren nagegaan. Opvallend was dat op de klei- en zavelgronden het wintergraan op het gekultivaterde land vaak wat voorlijker was en zich ook egaler ontwikkelde dan op geploegd land. Een voorbeeld hiervan is gegeven in tabel 6.

Tabel 6. Groeiverloop en opbrengst wintergraan na ploegen en kultivateren.

Table 6. Germination, tillering, heading and yield of a winter wheat crop using two tillage systems: ploughing and cultivating with a fixed tine cultivator.

Opkomst; planten/m2 (december 1971) (plants/m2)

Colijnsplaat; kleigrond Borgercompagnie; veenk. grond

Standdichtheid; planten/m2 (maart 1972) (plants/m2)

Colijnsplaat Borgercompagnie

Halmgetal; halmen/m2 (stalks/m2)

Colijnsplaat Borgercompagnie

Opbrengst; kg per ha (yield kilogram/hectare)

Colijnsplaat Borgercompagnie Ploegen (ploughing) 132 175 299 503 324 4270 4240 Kultivateren (cultivating) 160 221 264 513 284 4260 4410 Op veenkoloniale grond bleef de standdichtheid en het halmgetal op het ge-kultivaterde gedeelte achter bij geploegde grond (tabel 6). De verschillen komen niet tot uiting in de opbrengst. Zoals uit de gegevens van tabel 7 blijkt, zijn ook bij de andere volggewassen geen duidelijke opbrengstverschillen tussen de beide grondbewerkingsmethoden in deze twee jaren naar voren gekomen. Een uitzondering moet worden gemaakt voor de proef in 1971/72 op zavel te Wieringerwerf. Daar was de opbrengst van de structuurgevoelige gewassen vlas en suikerbieten na kultivateren lager dan na ploegen. De standdichtheid was bij kultivateren ook lager. De verklaring hiervoor ligt in de minder juiste wijze van het kultivateren (2 X ) en het klaarmaken van het zaaibed met de sohudeg. Aan de wijze van kultivateren en aan de zaaibedbereidirog moet zeer veel aandacht worden besteed. Uitgangspunt moet steeds zijn dat gewerkt wordt onder gunstige omstandigheden met een voor de hoofdgrondbewerking geschikte vastetandkultivator en tenminste tot op bouw-voordiepte.

(31)

Tabel 7. Opbrengsten in kg per ha na ploegen en kultivateren in 1971/1972 en 1972/1973.

Table 7. Yields of crops in sequence after potatoes, two tillage systems: ploughing and cultivating, 1972 and 1973. Proefboerderij (Exp. farm) Emmercompascuum Westmaas Borgercompagnie Wieringerwerf Colijnsplaat Vredepeel Grondsoort (Type of soil) veenk. klei veenk. zavel/klei 17-25% kalkrijke kleigrond zand Gewas (Crop) z.gerst w.tarwe w.rogge z.tarwe s.bieten w.tarwe z.gerst vlas s.bieten w.tarwe z.gerst vlas s.bieten w.rogge w.tarwe z.gerst s.bieten 1 ploegen (ploug-hing) 4.780 3.420 4.250 3.900 46.500 5.520 4.820 9.870 62.300 4.270 4.400 11.700 47.500 3.720 4.670 5.300 49.900 Korrelopbrengsten in kg/ha (Yield kilogram/hectare) 1971/1972 kultivateren (cultivating) 4.860 3.130 4.410 3.790 49.300 5.450 4.880 9.090 55.000 * 4.260 4.520 12.300 48.300 3.720 4.800 5.140 48.600 1 ploegen (ploug-hing)

5.500 5.800 10.800 58.000 6.900 5.600 6.500 60.000 3.400 5.700 4.800 40.800 1972/1973 kultivateren (cultivating)

5.000 5.750 10.700 60.400 7.100 5.600 6.600 59.500 3.600 5.800 4.800 41.000 Te geringe standdichtheid.

33

(32)

8. SAMENVATTING

Bij de oogst van de aardappelen met de bestaande verzamelrooïers is het bijna niet te vermijden dat er knollen op 'het veld achterblijven. Knollen met een doorsnede kleiner dan de ruimte tussen de spijlen van de grondketting komen veelal op of in de uitgezeefde grond terecht. Ook van andere plaatsen in de machine vallen knol-len op de grond, waardoor het aantal bij het rooien op het land achtergebleven knollen doorgaans ligt tussen 20.000 en 300.000 per ha, met een enkele uitschieter tot 500.000 per ha.

Wanneer deze knollen in de winter niet bevriezen of verrotten, kunnen ze het vol-gende jaar aanleiding geven tot een massaal optreden van opslagplanten (meer dan 100.000 planten per ha). De nateelt van deze planten kan eveneens weer opslag-planten in volgende gewassen veroorzaken, waardoor het voorkomt dat percelen waarop regelmatig, om de twee à drie jaar, aardappelen worden verbouwd nooit vrij zijn van aardappelplanten.

Afgezien van het feit dat aardappelplanten een moeilijk te bestrijden onkruid vor-men — hergroei vanuit de moederknol of vanuit stengeldelen komt na schoffelen veelvuldig voor — kan de opslag ernstige konsekwenties hebben voor de gezond-heid van het cultuurgewas aardappelen. Deze komen onder meer tot uiting in de vermeerdering van het aardappelsystenaaltje, waardoor de kans op het optreden van aardappelmoeheid toeneemt. Aardappelopslagplanten zijn daarom voor een ge-zonde aardappelteelt niet te accepteren en dienen tot elke prijs te worden voor-komen of bestreden. Men kan hiermee beginnen door zeer zorgvuldig te rooien. Door gebruik te maken van een grondketting met zo klein mogelijke spijlafstand of door de ketting te bekleden en door het zoveel mogelijk tegengaan van het op de grond vallen van knollen vanaf andere plaatsen uit de machine, kan het rooiverlies vaak al voor een groot gedeelte worden beperkt. Inmiddels is opnieuw begonnen met onderzoek naar mogelijkheden om de rooimachine zo veel mogelijk af te dich-ten en naar methoden om de verliesknollen te kneuzen.

Het vete onderzoek dat is uitgevoerd met chemische middelen heeft nog nauwelijks geleid tot praktische toepassingen. Een afdoende bestrijding in de stoppel of in het op de aardappelen volgende gewas is tot nu toe niet gevonden. In laat sluitende en op ruime rijenafstand staande gewassen als maïs en aardappelen, wordt met behulp van afschermkappen in de praktijk wel een tussenrijenbespuiting met diquat uitge-voerd. Door dit „chemisch maaien" krijgt het cultuurgewas een voorsprong op de later weer opkomende opslagplanten.

Voor bevriezing van de knol is op de plaats waar deze zich in de grond bevindt gedurende 24 uur een temperatuur van omstreeks —2° C nodig. Naarmate de tem-peratuur lager is kan ook de duur van de periode korter zijn.

Hoewel er tussen de verschillende gebieden in ons land nogal wat variatie in grond-temperatuur voorkomt, is de kans op bevriezing van de knollen het grootst wanneer ze op of bovenin de grond liggen. Dit uitgangspunt heeft de basis gevormd voor

(33)

het onderzoek naar de mogelijkheden om de achtergebleven aardappelknollen bovenin de bouwvoor te houden.

Na het rooien liggen de rooiverliesknollen vrijwel alle op of in de bovenste 10 cm van de grond. Bij kultivateren blijven deze knollen in deze laag liggen; door ploegen worden ze bijna alle tot op ploegdiepte (ca. 20 cm) verplaatst. Het effekt van het kultivateren op de plaats van de knol blijkt later duidelijk uit het aantal aardappel-opslagplanten. Dit aantal is vaak aanmerkelijk lager dan na ploegen. Gezien de situatie dat er momenteel geen methode is om het aantal opslagplanten sterker terug te dringen, is er alle aanleiding toe het ploegen na aardappelen in het alge-meen te vervangen door kultivateren. In de praktijk wordt deze werkwijze steeds meer toegepast.

Met de op de markt zijnde typen vastetandkultivatoren is op de verschillende grondsoorten een goede struktuur te verkrijgen. Voorwaarden hiervoor zijn: — er moet ruim op bouwvoordiepte worden gewerkt;

— deze diepte moet in één, hooguit twee werkgangen zijn bereikt.

Het kultivateren van het aardappelland kan het beste worden uitgevoerd met een werktuig waarvan de hoek tussen de tandsteel en het frame 50 à 60° bedraagt en waarbij de tandvoet een hoek van 20° maakt met het maaiveld. Het verticale transport wordt hiermee tot een minimum beperkt. Met de keuze tussen beitels en ganzevoeten aan de tandsteel en met hulpstukken, zoals platen tegen de tandsteel, kan de vereiste grove grondlegging worden verkregen. De tandafstand kan hierbij tevens van invloed zijn. Een kultivator vraagt bij een bewerking op bouwvoordiepte 6 à 10 pk per tand aan trekkracht. Ter vermindering van de totale trekkrachtbe-hoefte en ter bevordering van een grove grondlegging is een tandafstand van 37,5 cm na aardappelen vaak aantrekkelijker dan 25 cm (rijenafstand aardappelen 75 cm).

In de drie jaren — met vrij droge winters — waarin hierover onderzoek is ver-richt, is op een enkele uitzondering na geen nadelige invloed van het kultivateren — mits uitgevoerd op een juiste wijze — op de groei en opbrengst van de volgende winter- of zomergewassen gevonden. In de praktijk ziet men nog wel ongunstige effekten van het kultivateren in op aardappelen volgende gewassen. Wellicht zal dit minder vaak voorkomen naarmate meer ervaring met deze grondbewerking wordt opgedaan.

(34)

9. SUMMARY

In the Netherlands potatoes are grown on about 156.000 hectares of the total 675.000 hectares devoted to arable crops. The frequency of potato-growing influen-ces the problem of volunteer-potatoes. They originate from potatoes dropped on the field during the harvesting-process and which are not damaged In the winter. Due to weed and nematode-problems these volunteer-potatoes are troublesome in arable farming.

After harvesting, 20.000 to 300.00 tubers per hectare, mostly rather small, remain on the field and lie on the soil or in the top 10 cm. Depending on soil conditions, the groundkeepers may die, decompose or freeze during the winter. If they are still alive they usually develop as a volunteer-plant next year and in certain cases tubers from these plants develop again as volunteer-potatoes in subsequent years. In the year following the potato crop this number of volunteer-plants can reach a level of more than 100.000 plants per hectare.

The possibility of modifying the potato harvester to restrict the number of ground-keepers is being studied at present. The value of mechanical bruising in a second pass immediately after harvesting is also being investigated.

Different trials with chemicals in order to destroy potatoes or the volunteer plants have as yet not been successful enough to advice their being put into practice. Only inter-row spraying of chemicals as diquat is in some crops of practical value.

The nearer the tubers are to the surface the greater are the chances of freezing during the winter. Investigations carried out in freeze-houses and in practice proved that tubers will freeze when they get 50 frost-degree hours Celsius, that means when exposed to a temperature of at least —2° C during 24 hours.

The effect of cultivating procedures on the possibility of freezing of groundkeepers is studied in a large number of trials. When using a cultivator with fixed tines it is possible to keep the tubers almost at the same depth as they were before. By a turning soil treatment, such as ploughing, the tubers are transported to a greater depth, where chances of freezing are very small. This changed the main soil-tillage operation following the potato crops. Arable farmers in the Netherlands start using the cultivator with fixed tines instead of the plough following the potato crops more and more.

For the main soil-tillage operation the cultivator has to satisfy high demands. Due to the high power requirement (5-10 hp per tine) farmers have difficulty in reaching the required depth of more than 20 cm in one operation. By repeating the operation there will be more chance of un unstable layer in the soil at a depth of about 10-20 cm and of too much crumbling.

The influence of the cultivator-type on the soil-structure and on the transporting of tubers is shown in the trials. Which type of cultivator will be the best and what kind of modification should be possible depends first of all on the soil type. In all cases

(35)

the use of a fixed tine cultivator with angles at 50 to 60° in the frame and the tines at about 20° can be advised.

By using a well built type of a fixed tine cultivator in the right way and instead of the plough there is in general no significant difference in the yield of the crop, while the chances of freezing for groundkeepers are better.

10. LITERATUURLIJST

1964 H. den Ouden 1967 H. den Ouden 1968 C. P. Meyers 1969 M. M. de Lint en A. H. J. Siepman, m.m.v. B. van der Weerd 1969 G. J. Poesse, m.m.v. J. Boer en A. A. Hofman 1970 M. Miedema en P. Slot 1971 D. Hartmans, m.m.v. A. J. Hoogerbrugge en J. C. M. Romme 1971 M. Scharringa 1971 P. Slot 1971 L. Wartena 1972 Anoniem 1972 H. J. Burema

De invloed van^opslag van aardappelen in haver op de bevolkingsdichtheid van Heterodera rostochiensis. Jaar-verslag Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek, 1964, 109, 110.

The influence of volunteer potato plants in oats on the population density of Heterodera rostochiensis. Nemato-logica 13, 325-335.

Het gebruik van een vlammenspuit bij het doodbranden van aardappelloof en het vernietigen van op het land achtergebleven knollen. Intern Rapport nr. 300. Instituut voor Bewaring en Verwerking van Landbouwprodukten, Wageningen, februari 1968.

Aardappelverzamelrooiers. Verslag van de landelijke aardappelrooidemonstratie te Warffum in 1968. Publikatie 133, Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie. IMAG (ILR).

Grond en werktuig. Publikatie 134, Instituut voor Land-bouwtechniek en Rationalisatie. IMAG (ILR).

CAR Emmeloord, persoonlijke mededeling.

Verslag van een studiereis met indrukken over de Land-bouw in Noord-West-Frankrijk, gehouden van 7 tot 12 juni 1971. Rapport Centrum voor Rationele Bedrijfsvoe-ring, werkgroep Stichting Provinciaal Onderzoek Centrum voor de Landbouw in Zuid-Holland.

KNMI, De Bilt. Meerjarig onderzoek betreffende de sprei-ding in grondtemperatuur. Persoonlijke mededeling. Bestrijding van aardappelopslag. Landbouwmechanisatie, aug., nr. 22.08, 809-813.

Fysische achtergronden van vorstverschijnselen in grond. Tijdschrift Kon. Ned. Heidemaatschappij, 82e jrg., mrt. 3, 79-90.

Aardappelverzamelrooiers. Verslag van de landelijke de-monstratie te Klazinaveen, 1971. Rapport 197. Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie. IMAG (ILR). Bestrijding van de opslag van aardappelen door kultiva-teren. Rapport 202. Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie. IMAG (ILR).

(36)

1972 L M. Lumkes en R. Sijtsma 1972 M. Scharringa 1972 Merkenonderzoek 1972 M. C. Sprong 1973 L. M. Lumkes en S. Meerman 1973 P. W. G. Lutman 1974 L M. Lumkes

Mogelijkheden aardappelen als onkruid in volggewassen te voorkomen en/of te bestrijden. Landbouw en Planten-ziekten, mei nr. 1, 17-36.

KNMI, De Bilt. Onderzoek in 1970.

Aanbouwkultivatoren. Publtkatle 172, Instituut voor Land-bouwtechniek en Rationalisatie. IMAG (ILR).

Trekkrachtmetingen aan vastetandkultivatoren. Beschrij-ving van de omstandigheden waaronder de proeven in het najaar van 1971 zijn uitgevoerd, alsmede de resul-taten van de metingen. Rapport 212. Instituut voor Land-bouwtechniek en Rationalisatie. IMAG (ILR).

Preventieve aardappelopslagbestrijding door kultivateren als 'hoofdgrondbewerking. Bedrijfsontwikkeling, jrg. 94, nr. 7/8 juli/augustus, 694-699.

Weed Research Organization, Oxford, persoonlijke mede-deling.

Analyse van de bestrijdingsmogelijkheden van opslag-aardappelen. Landbouwkundig Tijdschrift/pt, jrg. 86, nr. 1 Üan.) 6-13.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de tekst van de transformator staat een voorschrift voor de maximale lengte van een snoer aangegeven: “L USCITA MAX mt 2”. 3p 25 † Beredeneer met behulp van

3p 17 † Laat met een berekening zien dat de gegeven waarde van D zowel wat betreft getalwaarde als wat betreft significantie in overeenstemming is met de benodigde gegevens

Geef je eindantwoord in

Tussen twee punten P en S die even ver van O op de x -as liggen, wordt denkbeeldig een touwtje gespannen dat over deze parabool heen gaat.. PQ en RS zijn raaklijnstukken

4p 11 † Teken in de figuur op de uitwerkbijlage de snijpunten van deze ellips e en lijn AB.. Licht je

[r]

In de onderstaande figuren is dit kruis wit en zijn de vier vlakdelen die buiten het kruis en binnen de cirkel liggen grijs gemaakt.. Het punt R is het midden van

Bij een gegeven snelheid is de doorstroming q het aantal auto’s dat per uur een bepaald punt passeert als ze zo dicht mogelijk op elkaar rijden. Zo dicht mogelijk betekent hier dat