• No results found

Zucht naar 't vaderland. uitgesproken

in de maatschappy ‘felix meritis’ te amsterdam,

in loumaand mdcccxiiii.

*

Van waar is 't, dat de mensch in 't geen hy ziet en tast Steeds teekens waarneemt, op hem-zelven toegepast; In 't zichtbre spiegels zoekt der hem onzichtbre krachten; En alles beeldspraak maakt van wil en van gedachten? Neen, 't zijn de vormen niet van wat zijn oog aanschouwt, Waar 't werkend hart in rust, zich meê te vreden houdt;

't Wroet dieper. 't Golfjen slaat? hy hoort het windtjen bruischen? Dat windtjen wordt een Geest, die golf en lucht doet ruischen. De vuurvlam lekt het hout met knabbelende tong?

Zy zoekt den hemel weêr uit wien haar gloed ontsprong. De rank omklemt den olm? Wy nemen 't voor omarming, En zien er teêrheid in, vergolden door bescherming. De rietscheut buigt zich neêr wanneer de storm verheft? 't Is needrigheid die duikt, als 't onweêr trotsaarts treft. Het aardrijk zwoegt en zucht van 't drukkend berggevaarte; Ja, de as des wagens kermt van de opgeladen zwaarte? 't Is alles, teeken van bezieling voor ons hart,

Van wil, gevoel, en trek, en vreugdgenot, en smart. Vergeefs spreekt zelfgevoel, verstand, en ondervinding; Wy koestren deze schim, die zoete zelfverblinding Met wellust, en, verkleefd aan d'opgevatten waan, Neemt alles voor ons oog onze eigen krachten aan. Ons wezen breidt zich uit op wat ons moog omgeven, En schijnt in lucht en zee, in plant en steen, te leven.

* Affodillen I, 84.

Zie daar de Poezy! Zy, dochter der Natuur, Bezielt met onze ziel, het ons doorblaakrend vuur, Geheel de Schepping. Zy, in elke ziel gezeteld Die 't nietig stof veracht, wie hooger springdrift ketelt, Betoont ons 't beeld van Hem, die al wat is doorstraalt, Wiens wezen scheppen is, aan tijd noch plaats bepaald.

Ja, eedle Poëzy, uw ziel, uw aart, is leven!

En 't hart uw bronwel: - 't hart, dat boven de aard geheven, Uit hooger orde en kreits als Godheid nederziet,

Zich meêdeelt aan 't heelal, en aan zich-zelv' ontschiet. Een vlam bewoont dat hart, die in ons woelt en ademt, Die aangrijpt wat zy roert, omklemmert, en omvademt, Het wijd heelal doorstreeft, doortintelt, en doorzengt, En alles met ons-zelf in eenen gloed vermengt.

Die vlam, dat vuur, die gloed, ontembaar, niet te lesschen, Wien dankt de dichter die? - Gewaanden Zanggodessen, Die 't walend brein zich vormde en zetelde op Parnas? Den onbedwongen teug uit Pindus waterplasch? -Den invloed van een walm, uit de onderaardsche kuilen Bedwelmend opgedoomd by 's aardrijks daavrend huilen? -Of geestbezweering door vermogend tooverrijm,

Waar de afgrond voor ontzet, 't gestarnte valt in zwijm? -ô Stervling! waan dit niet. Zy is u ingeschapen:

Door haar is 't dat gy leeft. Ontwaakt of ingeslapen, In werking, of gesust en als in de asch gesmoord, Verwarmt zy u de borst en smeult oneindig voort. Zy is 't in wie gy zijt, en niet dees broze omkleeding Uit louter aard gevormd, u-zelven tot vertreding: Zy, adem van een God, die, louter vlammend licht, U aanblies toen gy wierdt op 't ondermaansch gesticht.

ô Vonk der Godlijkheid, die ons den boezem prikkelt, En d' aardschen klei bezielt die 't zelfgevoel omwikkelt. U ere ik in my-zelv'; u roem, u schouwe ik aan

Als spiegel van den God, de bron van mijn bestaan. Maar leer me u kennen. Koom, vertoon u aan mijne oogen; Druk mijner handen palm, dat zy u tasten mogen;

Of kies één zintuig dat me uw aanzijn openbaart,

En aan 't bedwelmd verstand uw wondren aart verklaart! -Maar neen. Genoeg voor 't hart, genoeg is d a t gevoelen Dier onverpoosbre drift die in mijn borst blijft woelen, Zich uitbreidt, om zich grijpt, en altijd hooger stijgt, En, walgend van dees klomp, naar 't onbekende hijgt.

Naar 't onbekende? - Neen, naar 't eenig dat wy kennen. 't Onstoflijk, 't zuivrer z i j n , zie daar waar naar wy rennen! Dit aanzijn, dit bestaan, dat, hier, door 't stof beklemd, De vlam die in ons woont, in 't opgaan dooft en dempt, Het Godlijk licht omwalmt en hindert uit te schieten, Om 't onbeperkt heelal der schepping door te vlieten, En 't afscheidt van de bron waaruit het oorsprong neemt; Dit valsch, lichaamlijk z i j n , is 't reedlijk schepsel vreemd. Dit eeuwige bedrog des zintuigs dat ons de oogen

Geblinddoekt houdt door schijn, en waarheid kleedt met logen, Het oor met klanken vult en ratelende lucht,

En 't hart met droomen paait voor 't voorwerp waar 't om zucht; Die tooverwareld van een uiterlijk ontwaren,

Die 't wroetende verstand zich-zelf niet kan verklaren; Waar alles raadsel is, uit tegenstrijdigheên

Vereenigd, - stelt geen ziel, geen reedlijk hart, te vreên.

Neen, ze eischt bevrijding van haar blinddoek, van haar banden; Bruischt, in begeerte en gloed, door de enge kerkerwanden; En hijgt het leven toe, dat ze in zich-zelv herkent,

Waarvan haar de indruk blijft, haar eenmaal ingeprent. Van daar op 't aardsch tooneel van eindeloos vernielen, Die onverzaadbre drift, die nooddruft van bezielen, Die 't menschlijk hart vervult! die 't uitstort! - Troje viel, De vluchtling bergt het lijf op de ongewisse kiel,

En vindt aan vreemde kust een schuilplaats in de ellende; Maar Troje blijft in 't hart waarheen hem 't noodlot zende. In 't eerste stroomnat dat zijn dorst verkwiklijk lescht, Op 't eerste plekjen gronds, waar hy zijn stulpjen vest, Wordt Simoïs voor hem, wordt Ilium, herboren, En zoet is 't voor zijn hart, die namen weêr te hooren; Het zalft zich met den klank, en lenigt zijn verdriet:

Maar ach! 't mislei' zich-zelf, het is zijn Troje niet! Ook wy, vervallen, wy, verneêrde bannelingen, Herzoeken op deze aard de hooger hemelkringen, Ons Vaderland, ons Troje! Een wareld, enkel slijk, Genoegt den burger niet van 't edel Geestenrijk.

Het menschdom wierd niet voor die duisternis eens levens, Den dieren eigen; neen, maar voor een hooger tevens, Een leven in 't gevoel der Godheid die ons wrocht

(Wier invloed ons doorstraalt), en niet aan 't stof verknocht. En waar, waar vinden wy dat leven dat we ontvielen, Waar, waar ons-zelve weêr? - Van dorst versmachte zielen, Wat zoekt ge in 't tintlen van d' u blakerenden gloed De bron der lafenis by 't in u kokend bloed!

Wat mag 't verbeten hert, in 't gloeiend zand bezweken, De doorgeschroeide tong in de open wonde steken, En lekken 't gudsend vocht dat uit zijn zijde vliet? 't Ontsteekt ze des te meer, maar koelt zijn branding niet. 't Eischt levendige bron, en frissche watersprongen, Tot slissing van den brand der aangevlamde longen; En ach! het wendt om niet en oor en oog in 't rond: Geen lavend beekjen kruipt of klatert langs den grond.

Doch ja, daar vloeit een bron met onuitputlijke ader. Beschouw haar, sterveling -, verkwik uw borst, en nader! Of - schrikt u de afstand af? - Ze omvliet ons waar wy staan, En biedt haar zuiver nat het dorstend menschdom aan. En wy, wy weigren haar, hoe sterk ons 't hart moog trekken? -Wat wondre tooverdamp mag u 't gezicht bedekken,

't Gehoor verdoven, in die kwijning waar ge in smacht, ô Mensch, en 't doel miskent, waar heel uw ziel naar tracht? -Ach! door 't verlokkend aas, door 't schakelnet bedrogen, Aan 't vloeibare element op 't gruizend zand onttogen, ô Burgerschap der vliet, zucht, spartelt ge aan zijn boord, In vreemde hoofdstof, die u pijnigt, blindt, en moordt; En 't hijgend leven grijpt, in de opgesparde kaken,

Naar d' adem, die ze ontvlucht by 't prikklend zonneblaken. Ach! dat de doodstuip die in 't slingrend lichaam woedt, En 't met herhaalden slag het aardrijk geesslen doet,

U met een' stouten sprong, ten hemel opgeheven, Te rug gav' aan den stroom, uw Vaderland en leven!

Maar wilt gy 't, dwazen? Gy, aan de onafmeetbre zee Der eeuwigheid ontvischt op dees onzaalge reê,

Of door een woeste golf op 't klippig strand gesmeten? -Helaas! gy hebt u-zelv, uw Vaderland vergeten,

En aast op 't sprietjen gras dat door het keigruis breekt, (Als of 't Natuur voor u tot voedsel had gekweekt,) Verslikt het gloeiend zand, beproeft in modderpoelen Den brand van 't ingewand, de heete lucht, te koelen, En trekt, by adderen en giftig slangenbroed,

De vinnen werkloos saam, geschapen voor den vloed. Hier stelt ge uw wellust, uw behoud in; kwijnt de dagen Die 't lot u toestond, door, in hijgend zelfverknagen, Of waant, dat u 't verstand, verkracht en afgemat, Den rotsgrond eens herscheppe in 't u verordend nat. -Verdoolden, 't is vergeefsch! Gy zult op deze klippen By 't klimmen van den dag de stikdood niet ontslippen. Geheel een burgerschap uit d' eigen oceaan

Beproefde 't zelfde lot, en is, als gy, vergaan.

Ten zij een machtige arm u weêrgeeft aan de stroomen, 't Is uit, beklaagbre stoet, en met u omgekomen.

Maar, wanhoopt niet, houdt moed! Een arm die dit vermag, Is hulprede uitgestrekt, voorkoomt uw zelfbeklag,

En biedt u d' overtocht. Verheft uw kwijnende oogen (Die poging is genoeg) slechts eenmaal naar den hoogen! Begeert het, en uw lot verandert. 't Eindloos meir Van heil ontsluit zijn' schoot, en vraagt zijn burgers weêr. Een stem: W i l t z a l i g z i j n , doorklinkt de wareldoorden! Haar weêrgalm bonst in 't hart, van middagzon tot noorden. Doch neen, men hoort haar niet, men smoort haar luiden kreet, En, van de redding warsch, behaagt men zich in 't leed.

Behaagt men zich in 't leed? - Ja, dringt in 't krimpend woelen Zich pijn en onlust op als vreugde en lustgevoelen!

Men torscht zijn kluister, draagt zijn dierlijk juk gebukt, En lochent aan zich-zelf hoe fel de ballast drukt.

Bestemd, in eedler kreits om de eerste palm te draven, Gewent ge, ontadeld ros, aan torschen, trekken, slaven; En neemt de builen, neemt de wonden, dankende aan, Die prikkel, roede, en zweep in 't wagglend lichaam slaan; Zoekt hier in 't krijten troost, en elders in 't verharden, Maar siddert op 't besef van eenmaal vrij te werden.

Weldadige Natuur, gy wrocht dit! 't Is uw hand Die alles wat bestaat naar doel begaafde en stand. Gy, die den stervling zaagt in duizend wreede plagen, Onthieldt hem 't middel niet om alle leed te dragen! Gewoonte, heilzaam eelt en onwaardeerbre roof, Maakt zielen voor 't gevoel van eigen kwetsing doof, Ja, schept genoegens zelfs uit lijden. Teedre moeder! Door haar vervormt ge gift in levenbatend voeder; Door haar het schrikbre wee in schijnbaar lustgenot. Wie, stervling, zonder dit, weêrstond den doem van 't lot! -Maar door wat heilloosheid, wat onbezonnen driften, Deedt ge alles wat ze u schonk ontaarden in vergiften, ô Mensch? - Dan neen, ô neen, de schijnbre medicijn Waarmeê ze uw klachten paait, is, werklijk, slechts venijn. Wat schenkt ze u, dan bedrog, in dees heur zwijmeltogen, Die op uw wonden n i e t s , haar oorzaak, n i e t s vermogen? Ja, stervling, 't heulsap dat ze u aanbiedt, zij u zoet;

't Is levendovend gift, dat krachten sloopt en moed. Ja, matig' 't u 't gevoel uws lijdens door zijn streelen, Maar laat bedwelmingrust geen vasten sluimer telen! Ontwaak! ontschiet den slaap, en breek uw droomen af; Wat ziet ge voor uw' voet dan 't reeds geopend graf? Voor dit is 't, dat gy lijdt en 's levens harde plagen Op kromgedrukten nek, een leeftijd door, moet dragen. Ja, de afgrond van een nacht die al uw hoop bepaalt, Is 't loon waarmeê Natuur uw slavendienst betaalt; En, waar u 't hart naar dorstte en hongerde en versmachtte, De nooddruft die 't behoeft, waar heel uw ziel naar trachtte, Dit weigert zich uw hand, in logge sluimerzucht

Betooverd, en zy grijpt naar enkel ijdle lucht!

Doch neen, gy slaapt niet in, maar poogt slechts in te slapen.

Gy voelt uw pijnen diep. Uw wonden ziet gy gapen. Gy torscht met wederwil, met hemelhooge klacht De jamm'ren, die geen waan, geen heulsap ooit verzacht. Ja, 'k hoor niet slechts 't heelal van uw geween weêrgalmen, Maar, kluistervast aan de aard, u de ijzren ketenschalmen Verwringen, dat u 't bloed de kronklende aadren splijt; -Uw ziel zwoegt in u, maar ontveinst zich wat zy lijdt.

Wie stapt, wie vaart daar heen met meer dan reuzenschreden? Der wareld grondvest schudt van 't bonzen van zijn treden. Zijn voet vergruist de rots, en trapt gebergten plat,

En dempt de stroomen in de borr'ling van hun nat. Zijn schedel is omhuld met zwarte donderwolken,

Wier raatling de aard doorklinkt en 's afgronds diepste kolken. 't Besneeuwde voorhoofd drupt van graauwend nevelzweet; En de oogblik vonkelt schrik, en bliksemt eindloos leed. Zijn enkels baden zich in bloed en tranenplasschen, Doorzwommen, waar hy treedt, met lijken en karkassen. Hy strekt zijne armen uit, en dreigt, aan d' eenen kant De hemellichten met zijn opgeheven hand,

En grijpt, aan d' andren, in ons midden. Duizend heuvelen Van dooden rijzen aan zijn zijde. Volken sneuvelen, En landen zinken. En zijn voetstap kent geen rust Tot de allerjongste buit het stof der wormen kust.

Zoo vreeslijk is de Tijd! Door geen geweld te teugelen! Geen zon versmelt het wasch van zijn gezwinde vleugelen: Geen duizend-wintrenkoû verstijft zijn forsche leên. Hy breekt door warelden, en snelt door eeuwen heen. Niet wy-alleen vergaan als afgevallen blaâren, Als stoppels, na den oogst van rijpe korenairen Der vlam gegeven, of verteerende in den grond; Maar heel de menschlijkheid, en heel dit wareldrond. Wat wachten we op een sleep van eeuwen die ons volgen! Één oogwenk, en 't Heelal is in één nacht verzwolgen! Ja, ware ook 't menschdom eens, in wijzer nageslacht Volmaakbaar door zijn vlijt en ingespannen kracht, Wat ware 't uitzicht nog? - Deze aard waarop wy treden Bezwijkt, en drijft den spot met ons ontwerpensmeden.

Haar uitgeputte gloed, haar teelkracht, zijn verspild, En 't ijs omschorst haar kruin, terwijl haar boezem trilt: De stormen bruischen door haar schuddende ingewanden: De kolken van haar schoot ontsluiten om te ontbranden; En 't tijdstip rukt naby, dat één ontzachlijk uur

Haar in den afgrond werp' van 't opgeborsten vuur. Ach! 't is geen aardrijk meer, waar de ongeploegde velden Het ingeworpen zaad tot duizendvoud vergelden;

Het ooft in 't wilde rijpt; de wijnstok ongevergd Zijn schatten met de olijf op 't rijzende gebergt'

Ten toon spreidt. - Waar de lucht, met balsemen doordrongen, De leden koestrend kust, en dartelt door de longen.

Neen, 't zweet des landmans stort, verdubbeld, zonder baat; De onvruchtbre schoot verstikt, versmoort de vrucht in 't zaad; Het onkruid dekt het veld; geboomt' en kruiden sneuvelen; Verwoesting heerscht door 't dal, en gieroogt langs de heuvelen; De lucht verpest het bloed, en nijpt de ontblote leên,

En dringt heur moordend gift door huid en zenuw heen. De winter schuift zijn throon, van uit de nacht van 't Noorden, Steeds verr' en verder voort, en overschrijdt zijn boorden, Daalt van de bergtop af, gedoscht in eeuwig ijs;

En 't needrig dal krimpt in, en geeft zijn schatten prijs. Verwonderd zoekt de kiel, na luttel levensjaren, De breede waatren weêr zoo kortlings nog bevaren, Daar zy, voor 't golvend vlak van d' eens doorwaden vloed, Een Kaukazus van ijs met wolkig hoofd ontmoet.

De bouwman zoekt vergeefs op de avond van zijn leven De velden, waar zijn jeugd de ploeg heeft doorgedreven. Hy vindt die akkers niet, die weiden niet weêrom, Waar 't golvend korenbosch zoo blijd in de oogen glom; Waar 't melkvee door 't gebergt' den weêrgalm tegenloeide; En 't beekjen kroop door 't gras, of langs den bloemhof vloeide; 't Is al veranderd: de aard vergrijsde, met zijn hoofd;

De zon die 't erf bescheen, is voor haar uitgedoofd; Het kouter week te rug, met beemd, en bosch, en lover, En liet zijn eigendom den veldverwoester over.

Maar winter niet alleen; ook de overmacht der zee Sleept door haar algeweld een halven aardboôm meê!

Wat heugt het menschdom niet van haar afgrijslijk woeden! Wat leeftijd zuchtte niet van 't wee der watervloeden! De onmeetlijke oceaan die zijn onpeilbren schoot Verbergt in d' afgrond en met eeuwge nacht omsloot, Gaapt heel het aardrijk om, en hongert naar verslinden. Dan heft hy 't hoofd omhoog, gegeesseld door de winden En aangehitst ten roof. - Wat kan zijn macht weêrstaan: De hemel spant met hem ter aardverdelging aan! Hier slokt hy spitsen lands, daar blootgestelde kusten; Daar rukt hy 't steunsel om waarop de bodems rusten: Daar zwelt hy boven 't peil der oevers, en verplet Wat weer biedt aan zijn vaart, in 't nieuwgevormde wed, En neemt de beemden in. De bosschen en valleien Verzinken; en 't gebergt' staat eenzaam afgescheien, En roept, wanneer de storm door de enge kloven sluit, In aaklig noodgehuil den overwinnaar uit.

Ja, water, lucht, en vuur, en 't zelfverval der aarde Geeft haar den baaiert weêr, wiens rijpe schoot haar baarde Toen 't eerste licht verscheen en door zijn wonderkracht De logge stof doordrong, Natuur in werking bracht, Verbinding, scheiding wrocht, en meir en droogte deelde, Plantsoen en burgerschap voor zee en aardboôm teelde, En aller schepslen Vorst, door 's Hoogsten hand gebootst, Zijn rijk bereidde, eilaas! zoo dra verroekeloosd!

Wat dan, wat maakt ge staat, ontzinde stervelingen, Op eeuwen, die elkaâr, by eeuwenvol, verdringen? Neen, 't aanzijn uws geslachts is aan zijn perk bepaald, Is vluchtig als de wind, als de adem dien gy haalt. Doch zelfs, wat baatte 't u, vond dees verderfbre woning By alles wat vergaat, eene eeuwige verschooning? Wat zijt ge, ô menschdom, dat vervallen van uw staat, U-zelven steeds verwoest, en door u-zelf vergaat? Waar is die fiere mensch, die opperheer der dieren Niet door verstand-alleen maar overmacht der spieren! Die woud- en bergos dwong in 't kunstloos ploeggareel, En bergen schudden deed door d' uitgalm van zijn keel! Waar is hy? waar zijn kracht, zijn forsche reuzenleden,

Waarmeê hem 's warelds jeugd 't verderf zag tegentreden, Wanneer hy, beeld der Macht die niets haar weêrgâ weet, Voor zijn ontzachbren wil de schepping buigen deed? Dat lichaam, stof der aard, maar boven de aard verheven, Dat, door den doem zijns Gods 't verderf ten prooi gegeven, Zijn aangreep eeuwen lang hardnekkig weêrstand bood, En, om de zege kampte in 't worstlen met den dood!

Dat lichaam - is niet meer. Neen, zwakheid, krankte, kwijnen, Afhanklijkheid, vergaan, in weedom, angst, en pijnen, Dit bleef ons. - 't Kunsttuig stokt, vermolmd en half ontwricht. Geen werking die 't weêrstaat, of, naar heur eisch, verricht.

Rampzalig menschenkroost, wat zijt gy diep vervallen! -Onrijpe en weeke vrucht, by duizend duizendtallen 't Gewormt' ten roof geschud by 't blazen van den wind Die door de boomgaard zuist! - Wat waan heeft u verblind? De helft van uw geslacht bereikt geen manbre jaren; Één vijfde ziet geen dag; en drie, geen grijze hairen. Geen tiende rukt de dood des ouderdoms in 't graf: Slechts ziekte breekt den draad van 't stervend leven af. -Hoe! ziekte? 't Zwaard der pest, en de onweêrstaanbre kwalen Die 's Hemels grimmige arm verwoestend neêr doet dalen? Die de afgrond uit haar poel om hoog zweept over de aard, Wanneer de nachtpijl snort, die jeugd noch grijsheid spaart? -Neen, loutre onmachtigheid om wederstand te geven

Aan d' indruk van de lucht, de werking zelfs van 't leven!