• No results found

Popes ‘essay on man’ gevolgd

Eerste zang.

Waak op, mijn Bolingbrook; laat aanzien, goud, en kronen Aan lage staatzucht, aan den trots der koningsthronen! Laat ons, daar 't levenslicht slechts even kan volstaan, Om d' opslag van het oog rondom ons heen te slaan, En dan, verzadigd van de weetlust, in te slapen, Dit menschelijk tooneel vrijmoedig overgapen. Een machtig doolhof, ja, waarin de geest verdwaalt; Maar echter, door die 't vormde aan zeker plan bepaald! Een woesteny, waar bloem en dorre heidestruiken Gemengeld, onder een, en zonder keus, ontluiken! Een lusthof, die verlokt door zijn verboden ooft,

Dat dood en jamm'ren schenkt, en niet dan vreugd belooft! Kom, laten we, als ter jacht, dit ruime veld doorzweven, Zien wat zijn open vlakte of dichte ruigtens geven: Ontslippe ons 't donkre spoor of 't duizlig steigren niet, Van wat in de aarde kruipt, of naar de hoogte schiet: Betrachte ons oog, Natuur in 't wandlen na te sporen; De dwaasheid in haar vlucht, door de open wiek te boren; En grijpen we, onbedeesd, waar 't opgestoten werd, De zede, ('t vluchtigst wild) zoo levende in het hart: Waar 't pas geeft, lachende; verschoonend, waar wy mogen; Maar God rechtvaardigend in 's menschen stikziende oogen.

Doch, eer wy verder gaan, beandwoord deze vraag: Wat kan, van God omhoog, of van den mensch omlaag, Ons menschelijk verstand begrijpen of beseffen,

Dan uit die kleinigheên die zijn bevatting treffen?

Wat zien wy van den mensch dan dees zijn' aardschen stand, Van samenhang beroofd met 't algemeen verband?

Schoon God geroemd wordt door ontelbre Wareldchoren, Voor ons is Hy alleen in de onze na te sporen.

Hy, die de oneindigheid doordringt met zijn gezicht, En heel 't ontzachlijk Al, uit warelden gesticht; Die 't eene stelsel door het andre heen ziet zwaaien, Gants andre dwalers om gants andre zonnen draaien, En elke star bevolkt met eigen schepseldom; Hy zegge ons, hoe wy zijn geordend? en waarom? Maar heeft uw vorschende aart, die alles door wil dringen, ô Stervling, wel doorzien dit samenstel der dingen: Hoe 't al zich steune en schrage en aan elkander hang', Hoe 't meer en 't mindre zich onmerkbaar ondervang', Hoe alles sluite en pass', en gaping laat noch reten? En kan een deel 't geheel in zijne omvaâming meten?

De band, die 't groot Heelal in samenstemming houdt, ô Stervling, is aan God, en niet aan u, betrouwd. Vermeetle! hoe! gy durft u-zelv' de reden vragen,

Waarom ge uw zwakte, uw niets, uw blindheid kunt beklagen? Ga liever de oorzaak na; waarom ge, uw' trots ten spijt', Niet zwakker, nietiger, en eindloos blinder zijt?

Vraag, vraag uw moeder, de Aard: waarom de statige eiken Iets hooger dan het kruid van hun belomm'ring reiken; Of 't zilvren starrenveld: waarom de wachtrenstoet Voor zijnen Hoofdplaneet in grootheid onder doet?

Zoo 't onbetwistbaar is, dat, wat ons hersenscherpen Zich ooit verbeelden moog van stelsels of ontwerpen, De Alwijze 't beste koos uit alle mooglijkheên; En 't Al vervuld moet zijn, en geenszins los aan een Gehaakt; dat wat ontstaat zijn orde en plaats moog vinden Naar d' eisch van ieder deel en 't algemeen verbinden; Dan is 't ook zeker, dat in de eindelooze ry

Van wezens, van 't geringst tot 't opperste in waardy, Juist zulk een soort als wy, het wezen moest ontfangen, Het geen het midden hield in de onderscheiden rangen:

En, hoe men hasplen moog, de vraag koomt neêr op 't laatst, Of God den stervling wel dan kwalijk heeft geplaatst?

Dan, wat men kwalijk noemt (by ons moog 't kwalijk heeten; Wen wy 't, kortzichtigen, naar onzen maatstaf meten!)

Moet recht zijn, wel beschouwd ten aanzien van 't geheel. In menschenarbeid, hoe doorwrocht van deel tot deel, Spruit, als wy duizenden van raders saam doen woelen, Slechts één beweging voort, het eind van ons bedoelen; By God is 't middel tot een doeleind altijd één:

Ja, 't zelfde middel aan ontelbre zelfs gemeen!

Zoo mag wellicht de mensch hier de eerste plaats bekleeden, Maar tevens dienstbaar zijn tot hooger werkzaamheden. Licht dat hy, in een' kring, ons allen onbekend,

Een' uurwerkslinger drijft, of snek- of tandrad wendt. Wat zien wy van 't heelal? Een nietig deel, niets wijder!

Wen 't brieschend ros begrijpt, waarom zijn fiere rijder Hem, nu, in vollen ren, beteugelt door 't gebit;

Dan, met den spoorslag drijft en tot den loop verhit: Wanneer de stugge stier, onvatbaar voor de reden, Die hier, als offer, bloedt, en daar wordt aangebeden, En elders onder 't juk de ploegstaart trekt door de aard, Zich 't wondere onderscheid van dit zijn lot verklaart; Dan zal de trotsheid ook der blinde stervelingen In 't duistere geheim van hun bestemming dringen, En 't doeleind van hun doen, hun lijden, hun bestaan, Hun driften, hun bedwang, hun perken, gadeslaan; Dan, zien, waarom zy zich, nu als een' slaaf bevelen, Dan als een' God vereerd, dan als een' stier zien kelen.

Van hier dan, wie den mensch, en de Almacht in hem, wraakt; Haar als gebrekkig doemt, en hem als onvolmaakt!

Neen! zeggen wy, de mensch is in zijn' stand volkomen; (Volkomen; stand, en plaats, en orde waargenomen!) Een kennis, naar zijn' stand geregeld, hem vergund; Zijn tijd, een oogenblik, zijn ruimte, slechts een punt. Volmaakt- by eindigheid is in een perk besloten. Vervult hy dit? Genoeg, het doelwit is beschoten.

Of, zoo ze in hooger kreits ons nog te wachten staat, Wat scheelt het, hier of daar? wat zegt het, vroeg of laat? 't Genot der zaligheid is even groot op heden,

Als of zy aanvang nam voor duizend jaar geleden. In 't boek des noodlots is den schepslen slechts één blad Vergund te aanschouwen, 't geen het vluchtig t h a n d s bevat. De rest verborg hun God. De kundigheên der Geesten Onthield Hy aan den mensch, en de onzen aan de beesten. Wien anders waar zijn lot verdraaglijk hier beneên! Hoe zou 't onnoozel lam, onttrokken aan de speen, Het geen uw gulzigheid nog heden af doet martlen, Begaafd met uw verstand, zoo blij, zoo zorgloos dartlen! 't Hupt vrolijk door 't gebloemt' der klaverrijke wei, En lekt zijns moorders hand, en kent geen noodgeschrei. ô Zoete Duisternis, ô Blindheid in 't aanstaande!

Vergeefs maakt 's menschen trots eene ijdle weetlust gaande; God-zelf heeft uw gordijn voor 't sterflijk oog gehaald, Dat elk den kring vervull' door God hem afgepaald. God, die, met 't eigenste oog, als God en Heer van allen, Hier Helden tuimlen ziet, en daar een musjen vallen, Hier, zonnestelsels zich verplettren in het ruim, En daar, een waterbel op 't bruischend golvenschuim.

Hoop dus, maar needrig: rijs, met sidderende wieken. Wacht op de nacht van 't graf en op haar morgenkrieken, En eer hem, die uw oog 't toekomstig heil onttrekt, Maar 't hart de hoop vergunt, die hier uw heil verstrekt. De Hoop vloeit in ons hart uit de onuitputlijkste ader. Nooit naadren wy 't geluk; wy komen 't altijd nader. De ziel, die verr' van huis, en ingekerkerd, zucht, Zoekt in heur' uitstap in een ander leven, lucht.

Zie d' armen Indiaan, wiens spoorloos wangevoelen, God in de wolken ziet, en in den wind hoort joelen. Zijn ziel vervoert geen glans van ijdle wetenschap, Dat ze in de zonnebaan of melkweg overstapp'; Maar de eenvoud der Natuur zette aan zijn zedig hopen Voorby d' omwolkten berg een' blijden hemel open:

Een vrijplaats in het hart van 't ontoeganklijk woud: Een eiland, in den schoot van 't alomspoelend zout: Waar in de slaaf op nieuw zijn vaderland hervinde; Geen krijgsverwinnaar hem op 't zegemaal verslinde; Geen Christnen gouddorst hem doe zwoegen in de mijn. Zijn ingeschapen zucht, bepaalt zich by t e z i j n . Hy vraagt geen' Cherubsgloed, geen Serafijnenvlerken; Geen vlucht, die door 't Heelal zich uitstrekt tot zijn perken! Maar vleit zich, dat, geplaatst in 't ongestoord verblijf, Zijn trouwe hond hem volg' met jacht en tijdverdrijf.

Gy, wijzer, weeg Gods raad, op de unster van uw reden, Naar de ijdle dwaasheên af, die uwe hersens smeden! Noem onvolmaakt, wat uw verbeelding niet vervult; En geef Zijne Almacht aan gebrek en onmaat schuld. Verniel de schepslen naar uw smaak en grilligheden,

En schreeuw dan: God is wreed, zoo lang ik ben te onvreden, Zoo lang Zijn hooge zorg voor my alleen niet waakt,

My daar onsterfelijk en hier volkomen maakt. Vermeet u, Zijne hand van staf en waag te ontzetten; Heroordeel wat Hy richt; herzie en wraak Zijn wetten; En werp u, sterveling, in dit uw nietig lot,

Tot Overrechter op, en God van uwen God!

In hoogmoeds ijdlen trots ligt de oorsprong dezer dwaling. 't Barst alles uit zijn' kring, en plaats- en standbepaling; 't Stijgt al naar hooger. Trots, vermetele Eigenwaan, Doet zelfs de woningen der reine Geesten aan.

De mensch wilde Engel zijn; Gods Englen, louter Goden. 't Dringt alles muitende op in 't juk van Gods geboden! De Seraf dong naar 't hoogst, en 't was zijn ondergang: Niet minder valt de mensch in 't staan naar d' Englenrang. Hy zondigt tegen God die zich vergrijpt aan de orden: God schiep ze en 't is Zijn wil, die alles heeft doen worden! Vraag, vraag, waar toe de glans der hemelfakklen licht? Waartoe de Almachte hand 't heelal heeft ingericht? Voor my, roept Hoogmoed uit! Om mijn geluk te maken, Doet de almacht der Natuur haar voedingkracht ontwaken; Voor my teelt ze elke plant, spreidt ze ieder bloemtjen uit.

Voor my is 't, dat en roos en muskadel ontspruit En eedlen balsem daauwt of nektarsap doet vlieten, Op dat ik 't streelendst zoet des zintuigs mocht genieten. Voor my ontvangt de mijn ontelbre schat by schat. Voor my ontspringt de lust in 't levend bronaârnat. De zeën golven niet, dan om mijn kiel te dragen; De zon bestijgt voor my zijn' gloênden hemelwagen; En 't aardrijk spreidt zich uit, mijn' voet ten vloertapeet, Terwijl het firmament mijn rustkoets overkleedt.

We erkennen 't, sterveling! Gods ongelijkbre goedheid Wrocht u in al wat is zoo rijk een' wel van zoetheid. Maar is u wel te doen Zijn uiterst oogmerk dan? En zijt ge er 't eenigst, ja, het hoogste voorwerp van?

Hoe! zien we dan Natuur haar doeleind niet verzaken, Wanneer de zonnegloed met alverschroeiend blaken De doodsche ziekte broeit met holle en bleeke kaak? Wanneer de schuddende aard met ijslijk noodgekraak Geheele steden zwelgt, of onbetembre stormen De Rijken tot een poel, een enkel graf, vervormen? Neen: de Opperoorzaak (dit is 't andwoord dat men geeft) Heeft zich een w e t gesteld, waar 't al naar werkt en streeft: Maar deze is a l g e m e e n , en geen byzonderheden Doen, om gedeeltlijk heil, haar ooit te buiten treden: En zelden eischt het a l dat offer van een d e e l . Beschouw die deelen niet, maar oordeel van 't geheel. Wat, dat geschapen is, kan naar volmaaktheid dingen?

-En waarom dan de mensch, verblinde stervelingen? Zoo 't menschelijk geluk het groote doelwit zij, Dan schiet Natuur te kort; en wy, haar schepslen, wy, Hoe vergt men dan, dat wy dat dierbaar eind beschieten? Dat eind vereischt zoo zeer (indien men 't kan genieten!) Een regelmatigheid van regen, zon, en vorst,

Als van begeerte en drift in 's menschen enge borst: Zoo zeer, een duurzaamheid van onbewolkte dagen, Als menschen, gants van drift en onverstand ontslagen. Wen pest noch gapende aard Gods oogmerk stuiten kan,

Hoe doet het een Marat, een Katilina dan?

Wie weet, of niet Hy-zelf, wiens hand de stormen vleugelt, De donderkloten kneedt, en d' Oceaan ontteugelt,

De Staatzucht in het hart eens wakkren Cezars stort, En Ammons zoon op d' aard tot haar verdelging port? Uit Hoogmoed, Hoogmoed, rijst, in dit ons redetwisten, Ons gantsche zelfbedrog, en ziel- en rustverkwisten! Men zie het zeedlijk als 't natuurlijk onheil aan. Daar 't een te dulden is, is 't andre toe te staan.

Gewraakt of goedgekeurd, die twee zijn niet te scheiden, En onderworpenheid is even wijs in beiden.

't Had mooglijk in ons oog een aangenamer schijn, Zoo 't hier éénstemmigheid, daar enkle deugd mocht zijn; Zoo nimmer windgeblaas of zee of lucht beroerde, Nooit ordenlooze drift het stil gemoed vervoerde. Doch alles blijft door strijd en tegenweer in stand. Der stoffen strijdigheên, zie daar des warelds band! De driften van den mensch, wat zijn zy toch in 't zedelijke, Dan roersels van 't bestaan, en grondstof zelfs van 't redelijke? Sints d' aanvang van de stof stond deze grondwet pal;

In 't menschdom heeft zy kracht, als elders in 't Heelal. Wat wenscht de stervling dan? Nu, in de hoogte streven, En, tot den naasten trap aan d' Englenrang verheven, Niet minder zijn dan zy. Nu weder, daalt hy neêr, En wil der bufflen kracht, de borstels van een' beer. Hoe! acht hy 't geen bestaat tot zijn gebruik geschapen, Waar toe dan aller deel in zich by een te rapen?

Natuur, nooit kwistig, steeds milddadig, wat ze ook doe, Paste ieder dier zijn kracht en eigen voorrecht toe, Heeft minderheid in 't een door 't ander op doen wegen. Zy stelde een kleener kracht de grooter vlugheid tegen; En 't geen ze aan elk verknocht naar aart van zijn bestaan, Daar is vermeerderen noch af te trekken aan.

Elk dier, ja elk insekt, is in zijn' staat te vrede!

Met ons, met ons-alleen speelt de Almacht steeds den wreede! En hy, die zich den naam van reedlijk wezen geeft,

Ten zij hy 't al bezit, versmaadt het geen hy heeft.

Des menschen heil is niet (mocht hoogmoed dit beseffen!) Zich boven 's menschen kring vermetel op te heffen; Maar dat bepaald genot van ziels- en lichaamskracht, Dat instemt met den aart en stand van zijn geslacht.

Waar, waarom heeft de mensch geene oogen die vergrooten? De reden is gereed, ô mijn Natuurgenooten!

God plaatste ons op deze aard in 't vak der vliegen niet. Waar diende ons de oogbol toe, die 't kleenste mijtjen ziet, Maar 't Hemelsch firmament aan ons gezicht ontrukte? Waar zulk een fijn gevoel, 't geen zelfs de lichtstraal drukte; Dat, elke punt der huid, ons van de onduldbre smart Zieltogend krimpen deed, en 't bloed verstijfde in 't hart? Een reuk, waardoor de geur, van 't roosjen opgeheven, Ons 't weeke brein ontstelde, om zinneloos te sneven? Wat waar 't, indien Natuur ons donderde in een oor, Dat bevende in 't geruisch der heemlen zich verloor? Hoe zou men, voor 't muzijk der wandelende sfeeren, Het lisplend vlerkgeruis der Zefirs weêr begeeren! Neen, wat Voorzienigheid of weigert of verleent, Haar wijsheid is alom met goedheid saamvereend.

Zoo verr' wy 's Scheppers kracht door 't schepsel heen zien glimmen, Zien we ook in 't schepslendom gevoel en werkkracht klimmen. Zie, hoe die ladder stijgt! van 't talloos ongediert,

Dat door 't bevolkte gras om 't groene sprietjen zwiert, Tot 's menschdoms fiere teelt, gevormd tot aller koning. Wat maatloos groot verschil in deze prachtvertooning, Oneindig in den graad van haar verscheidenheên, Hecht d' oogstraal van de los, en 't vlies der mol aan een! De lucht der boschleeuwin en die der hazewinden, Die door 't beädemd veld het wild weet uit te vinden! 't Gehoor van 't stom geslacht, dat door de stroomen zwemt, En dat in 't Lentewoud zijne orgeltoontjens stemt!

Hoe teder is 't gevoel, der nijvre spin gegeven, Om, door geheel haar web, in elken draad te leven! Wat fijn en juist gevoel leert de eedle honigby Uit giftige akonyt haar heilzame artseny

Afzondren! Welk verschil in 't aard- en modderwroeten Der zwijnen, en 't verstand, dat d' ochtend schijnt te groeten!

ô Schrandere Elefant, wiens Kunstdrift, wat ze ook zij, De Reden zoo gelijkt, zoo nabootst van naby!

Hoe kleen een onderscheid vereent en schift die beiden, Steeds palende aan elkaâr, en eeuwig afgescheiden! Herinn'ring en begrip! wat zijt gy naauw verwant! Wat scheidt het zingevoel van 't denkbeeld in 't verstand? Doch, hoe de soorten ook als door elkander spelen, Onschendbaar is de lijn, die ze eindloos blijft verdeelen, Geen' overstap gedoogt, maar in der schepslen aart 't Oorspronkelijke merk onwankelbaar bewaart. 't Is deze regeling en 't trapsgewijs verhoogen

Der wezens, beide in zin en werkzaam geestvermogen, Die de onderwerping schept van 't een aan 't ander soort; En zy, zy brengt den mensch dier aller heerschap voort. Is niet haar-aller kracht vereenigd in die reden,

Die ze allen overmocht, en in ons juk doet treden? Zie door dees oceaan, dit aardrijk, deze lucht, Hoe alle stof als bruischt, en naar het leven zucht; Ja, eindlijk, als een bron, die opwelt uit heure ader, Tot werklijk leven springt, en d' algemeenen Vader Als toejuicht! Ach, wie weet, tot wat verheven' graad Dat leven, boven ons, in zijn verheffing gaat! Hoe wijd het om ons reikt! hoe diep het ons beseffen Beneden ons, ontduikt, met al wat ons kan treffen! ô Samenschakeling van Wezens in één' band,

Die aanvang neemt van God, om Geest- en Englenstand, En mensch, en dier, en visch, en wormtjen, door te dalen, Tot wat geen oog kan zien, geen oogglas in kan halen! Wat overgang, ô mensch, dien u die keten biedt! Van 't eindloos groote op u, van u te rug op 't niet! Ach! ware 't ons vergund, in hooger rang te dringen, 't Gedierte deed geweld op dien der stervelingen, Of heel de-schepping gaapte en kreeg een ledig vak, Dat door deze enkle sport de gantsche ladder brak. Ruk slechts één schakeltjen, ruk duizend uit de keten, (De breuk zij hoog of laag) de band is losgereten.

En, hangt elk samenstel aan orde en regelmaat,

Geen wanorde is zoo klein, die 't in zijn werking laat. Geen wanorde, of zy moet, niet slechts dit stelsel, stooren, Maar even zeer 't Heelal, waar ze allen toe behooren. Dat de aarde, door geen kracht bedwongen in haar kring, Het evenwicht verlieze, en aan heur baan ontspring'; Planeet en vaste star, met woest en wetloos zwieren Omdwarlen door 't Heelal, en door elkander gieren; Der Englen mogendheid, in glans en recht verkort, Uit sfeer en throon en kracht in d' afgrond zij gestort; En 's Hemels grondslag, tot zijn middelpunt aan 't schokken, 't Heelal verstuiven doe in duizenden van brokken!

Dat heel 't Geschapendom tot voor Gods zetel beef! Natuur, in stervensnood, haar wetten overleef! Gods orde in duigen spatt'! Waar toe, ô roekelooze? -Voor uw' verdwaasden trots, godslasterlijke boze!

Wat ware 't, zoo de voet, geschikt om 't stof te treên, Als hoofd bevelen wilde, of de arm zijn plaats bekleên? Wat, zoo zich oog of oor tot onwil liet verwekken, Als werktuig zonder wil, den geest ten dienst te strekken? 't Is even ongerijmd, zoo één byzonder deel

Eens anders plaats begeert in 't a l g e m e e n g e h e e l . 't Is even ongerijmd, om last of leed te klagen,

Die de a l g e m e e n e g e e s t ons oplegt om te dragen. 't Zijn, alles, deelen van één groot, ontzachlijk al, Dat de Almacht-zelv' bezielt en steeds vervullen zal. Hy, overal de zelfde, en overal verscheiden