• No results found

in de maatschappy ‘felix meritis’ te amsterdam,

in den jare 1812.

*

אדם חוה חוץ לילית

Daar is, daar is een Macht die 't groot heelal gebiedt; Een Wijsheid, die bepaalt, verordent, en voorziet; Zy vormde ons voor geluk. Ja, uit uw' kring verzonken, ô Stervling; waar ge in wierdt, van dartle weelde dronken Uw' God trotseerde en naar de kroon stakt, om in 't slijk Te wriemlen met den worm, in 't stof kleed u gelijk; Ja, zwerver op deze aard, en balling van Gods Eden, Door d' opgeladen vloek verpletterd en vertreden, Slaat de Almacht die u wrocht, u nog met teêrheid gâ, En 't zalig Eden volgt den droeven vluchtling na.

Het zalig Eden, hoe! - Ja, waar gy de aard moogt bouwen, In d' arbeid zalig zijn, in rustend Godbetrouwen,

En, in een teedre Gâ (vervulling van uw lot)

Zijn hoogste weldaad smaakt, uw eenigst zelfgenot. -Mijn vrienden! lijden we ooit wanneer we 't lijden deelen Met haar die 't ons verzoet? Zijn 't paradijsprieelen,

Door de Almacht-zelv geplant, Eufraat, of Hiddekel, Waaruit de vreugde schuimt in 't borlen van haar wel, En, in heur kronklend vocht, den lusthof doorgeschoten, Den hemel wederkaatst van 's Hoogsten keurgenooten? -Neen, daar, by al de vreugd van 's warelds morgenstond, Zoekt Adam in dien hof naar 't zalig Eden rond;

* Affodillen II, 46.

Zoekt zelfvoldoening; zoekt berusting in 't genoegen; En voelt, in 't volst genot, zijn' boezem wreevlig zwoegen. De schatting van 't Heelal, hem knielend toegebracht, Der Godheid schaduwbeeld in 's aardrijks oppermacht, De rijke bogaardherfst, de lentedosch der dalen, 't Betoovrend woudmuzyk van duizend nachtegalen, Het mollig velddons, dat zich uitbreidt waar hy rust, Of 't streelend luchtgezuis dat hem de wangen kust En 't hoofd bewierookt met den geurwalm der jasmijnen; Ja, zelfs de broederdienst van vlugge Serafijnen,

Vervult dat ijdel niet dat overblijft in 't hart,

Zich-zelv' nog onbekend, en blind in 't geen het smart.

Maar de Almacht kent het, geeft, voorkomt zijns gunstlings beden, En, toen zijn weêrhelft wierd, werd Eden 't eerst tot Eden.

ô Zalige Echt! ô gy waar 't aardrijk door bestaat; In u is 't paradijs. De palmboom en granaat Ontspruiten aan uw zij': ja, purpren dadeltrossen

Ontluiken aan de schorsch van Finlands heesterbosschen, En de eik zweet honig. Zelfs het onheil, waar gy treedt, Mengt zaligheden, mengt verrukking aan zijn leed.

ô Mocht ik, heilige Echt (gy, eenigst goed op aarde! Gy, spiegel van dien God, die weêr- aan weêrhelft paarde, En beeld zijns wezens, liefde, en leven, en genot!) U zingen met een' toon, u waardig en dien God!

Hoe galmde de aard my toe! - hoe de ongenaakbre kringen, U vreemd, waar de Englenrei zich uitputte u te zingen En 't niet vermocht! - Maar neen, van uit zijn lichtgewaad Benijdde 't Englendom verbannen' Adams zaad.

't Bewondert uw geheim, en slaat met heilig beven, Zijn oogen neêr by 't bed, waarom ze als wachters zweven En zegen daauwen; en hun zegenende hand

Ontziet den voorhang die uw heiligdom bespant. Ja, ze is ontzagbaar! ja ze is heilig, ook voor Engelen, Die koets, die zielen teelt door ziel in ziel te mengelen; Waar 't saamgesmolten één zich uitbreidt en vergoodt, En 't wijd heelal volstroomt van uit een' vruchtbren schoot.

Span snaren, ô mijn hand! maar wacht u, haar te roeren! De tijden zijn voorby van hart- en zielvervoeren.

Uw vingers siddren met de zangstem, in mijn keel Verroest by 't hikkend wee en foltrend leedgekweel. Ontheilig 't outer niet met lang verschrompeld lover! Geef, wien de loopbaan voegt, en lier en fakkel over! En gy, mijn vrienden; gy, mijn volgers, op het pad Dat Vondel, dat Homeer, dat Pindarus betrad!

Gy, wien het bruischend bloed door jeugdige aders vloeien, Het voorhoofd vlammen kan, wanneer gy 't hart voelt gloeien, Vervangt my. 'k Sta aan u de cyter juichende af,

En zijge op uwen toon wellustig neêr in 't graf.

Slechts moge ik van den rand, reeds gapende aan mijn voeten, Met momplend kniegebuig de Heilgodes begroeten,

En werpen haar van verr', om kunstgebrek beschaamd, Den kus des eerbieds toe, waar heel mijn ziel in aâmt! Vergunt my 't, Dichters! en, Gewijden, stoort geen tonen, Naauw hoorbaar! Laat uw gunst hen sterken en verschoonen, En deele uw borst in mijn verrukking! 'k Zing niet, neen; 'k Betracht een offerplicht, en kwijt mijn hart alleen.

Gelukkig die u kent! wien uw gewijde boeien Omslingren, die van myrth en hemelrozen gloeien, En nooit verwelkend, nooit ontbladerd of verbloeid, Maar, Godgeheiligde Echt, uit Pisons bron besproeid! Driewerf gelukkig hy! - Van hier de flonkervieren Der kronen die het hoofd der koningen versieren, De gloed van 't purper, en de schittring van 't metaal Dat op de harten heerscht! - Van hier het vreugdemaal Der weelde, wit beschuimd van 't nat der muskadellen Met dartle hand geplengd! - Roemt ijdle waterbellen Om 't valsch schakeersel van heur kleuren, om heur glans, En huppelt met haar om in kinderlijken dans

Naar 't blazen van den wind waarop zy drijven. Dwazen Wier zielen op den schijn en leêgen luchtgreep azen! Verkoopt uw rust, uw heil! en staat voor nietig kaf De nooddruft van uw hart, uw zielsvervulling, af.

Leeft, vreemdling op deze aard, en vreemd aan die uw zijde

Bekleedt, en 't hart, u vreemd, aan tooi of weelde wijdde; En sterft rampzalig, zoo die weêrhelft u verried:

Maar lastert, wie ge ook zijt, het heilig huwlijk niet. Vergeefsch was 't, voor 't altaar, by wierook en gebeden De handen saamgelegd met rasvervlogen eeden. Geen God ontfing hen, of bezegelde in dien knoop Het zoet des levens, en uw roekelooze hoop.

De band der Echt klemt om geen handen, Trouwgenooten! De harten vordert zy; die houdt zy saamgesloten.

De harten? - zegge ik wel? - Neen, weinig. - neen, te min! Geen harten. - 't Zelfde hart neemt beider boezem in. Één saamgesmolten hart vervult u, Echtelingen, En door geweld noch dood van één of los te wringen. Maar neen, ook dit zegt niets. Men klinkt geen twee tot één; Men maakt door 't smeltend vuur het wezen niet gemeen. 't Wordt samenmengsel, 't wordt verbinding in zijn deelen; Slechts schijnbaar is 't geheel, by 't innig soortverschelen. Neen, dat is de Echt niet, waar het een het andre wijkt, En mengling van gevoel eenzelvigheid gelijkt;

Waar worstling, en bedwang, en wederzijds verdrukken, Den wil door wil verheert, den wil voor wil doet bukken. Het echte huwlijksjuk kent strijd noch evenaar;

Maar één, één zelfde ziel vervult het minnend paar. Een zelfde ziel, een hart, dat, zelf van 't uw gereten, U aanbidt: zonder u, van doodsche smart verbeten, In stillen weemoed kwijnde, en bloedende aan zijn wond, In u-alleen 't heelal, en heel zich-zelf hervond:

Zie, stervling, daar de Gâ die uw geluk zal maken, Indien ge een hart bezit dat aard noch waan kan smaken Maar zielvervulling en vernoegend zelfgenot.

Zy is op 't wijd der aard de hoogste gaaf van God. Wat baatte 't voor uw rust, heel Peru uit te delven? Hier vindt gy 't, wat gy zocht: 't ontbrekende aan u-zelven! Dit zocht, by 't ledig niet der kinderlijke vreugd,

Dit, by de morgenstond, de ontluiking van uw jeugd, Het golven van uw borst; in droomen, by 't ontwaken, In 't eenzame, in 't gewoel, in droefheid en vermaken.

Hier dorstte uw boezem naar, zich-zelv' nog onbewust, En dwarrelde onbestemd, verwildrend, zonder rust; Tot u de onzichtbre hand naar 't dier kleinood geleidde; Die parel, die op 't strand naar uwe ontmoeting beidde! Mijn vrienden, dus is 't waar: De welgelukkige Echt

Wordt, naar der Vaadren spreuk, door de Almacht-zelv gelegd. Wanneer des Schilders hand een groep van beelden mengelt; Wanneer hy op 't paneel zijn kunstfestoenen strengelt

Wier schoon ons de oogen niet, maar 't innig hart ontzet, En Floraas glorie zwijmt by 't bloemhof der palet: 't Is geen toevalligheid, die vormen, kleuren, standen, Vereende; 't is geen klem van uitgedachte banden. Hy schiep ze als broeders niet; verschillende in hun aart; Afzonderlijk; voor zich, en, eenzaam; ongepaard.

Neen; 't is één groep; één krans; en niet gevormd by stukken. Zijn geest omving ze in eens, en wist zich uit te drukken. 't Geheel is 's werkmans doel, en geen byzonder deel. Die werkman is hier God; - het echtpaar, één geheel.

Vlecht tuiltjens, Lycidas! Huw Lentes schoonste rozen Aan 't goudgekelkte hart der zilvren tijdeloozen,

En geef haar schittring kracht door 't sombre korenblaauw, Of 't veldviooltjen, van Auroraas tranen laauw.

Schakeer er bladers door, met knopjens, half ontsloten, Door bruine myrth verhoogd, met veldhaagpalm doorschoten, En win den prijs van 't dal by Chloës wedermin!

Het pronkstuk van 't paneel heeft eindloos meerder in, Uw roos kan in 't festoen met andre bloemen paren: Het wies voor 't kransjen niet noch Chloës blonde hairen; Maar God, en 's Malers kunst, in scheppingkracht gemeen, Wrocht alles voor zijn plaats, en voor die plaats alleen.

Neen, de Egâ is voor één', en niet voor meer, geboren. Zy kiest zich geen' Gemaal. Zy wordt niet uitgekoren. Ze is eenig; wordt herkend; en 't in haar kloppend hart Gevoelt wien ze aanbehoort, om wien-alleen zy werd. 't Hereent, wat, één in God, in 't lichaam zich verdeelde: 't Hereent zich! en (ô God!) zie daar de hoogste weelde! Mijn borst, bezwijk niet; neen, stort uw verrukking uit:

't Is de indruk van God-zelv, dien de Echtkoets in zich sluit! 't Is 't beeld der Godheid dat zich meêdeelt aan de zinnen! Juich, stervling! juich, ô juich! 't is Godheid, ons b e m i n n e n . 't Is vlam, waar in de ziel zich uit-, zich overgiet,

En weêrkeert in zich-zelv, en wat zy roert, doorvliet. Bezieling, levenskracht bewoont haar; waar zich 't wezen In uitbreidt, in verheft, en, hooger opgerezen,

Den Englen nadert, ja, beneên zich in zijn vaart Verdwijnen ziet, en door der heemlen hoofdstof waart, Waar, Liefde, uw zetel is, uit de Almacht- zelv geboren; Uw hand den teugel houdt der duizend zangrenchoren, In samenstemming met d' ondenkbren levenstoon Dier schepping, die in God herspiegelt op zijn throon; En volle zaligheid het aanzijn door mag stroomen; Ja, uitzwelt, als een vloed, geborsten uit zijn zoomen, Of 't onbetoombre licht, dat door de oneindigheid Zijn wezen uitschiet in de stralen die 't verspreidt.

ô Eerste, ô hoogste wet, die de Almacht gaf by 't leven, Gy, door haar vinger-zelv' in 't sterflijk hart gedreven En onuitwischbaar! Wet, die aarde en stof erkent, En dier- en plantrijk eert, waarheen ons oog zich wendt! Gy, zaligheid van 't stof, op 't aardrijk, in de wateren,

Sints Zy 't ‘Ve r t a l r i j k t u’ door lucht en zeên deed klateren, En zegen van 't bestaan! - Waarvoor de worm slechts leeft, En weêrkeert tot het niet, als hy gehoorzaamd heeft! Die 't plantjen blindlings volgt in 't telen van zijn zaden, Bezwangerd door een lucht met bloemstofmeel beladen! Wat zijt ge aan Adams kroost, dan 't zegel van die Echt Die, eens voor de eeuwigheid, de harten samenhecht? Neen, 't is de wellust niet, die op de lichte vlerken Des Zefirs henenvliegt door hof en wandelperken, En hier op 't roosjen aast, daar 't eglentiertjen kust, En ginds zijn heete dorst op 't leliekelkjen bluscht.

Neen 't is geen wufte drift, waarvan zich 't hart voelt zwoegen Naar oogenbliklijk zoet van wisselziek genoegen,

Die heil, die zaligheid in 't harte stort. De wet Der Almacht is verknocht aan 't heilig huwlijksbed. Waar ooit de dartle knaap zich in den slijkpoel bade,

Geen lust, dan in den arm der teêrgeliefde Gade:

Geen kroost, geen dierbaar kroost, waarin ge u-zelv' herteelt, Dan uit haar zuivren schoot, die heel uw aanzijn deelt, In wie-alleen gy leeft; wier lijden en genieten

Uw ramp, uw wellust maakt in 't stofloos samenvlieten; Wier adem gy vervult, en wier gevoelig hart

Geen droppel bloeds verwarmt dan die u heilig werd. Rijs stouter, ô mijn toon! en donder den verwaten' In 't oor, als Ebals stem. - Vergaan zy, die u haten, ô Keten, goudener dan 't fijnstgezuiverd goud,

Verband der maatschappy, en, menschdom, uw behoud! Aan u hangt Volk en Staat; de toekomst, die 't verzwelgen Van 't rijpe h e d e n boet door nieuwontsproten telgen, En 't vluchtig oogenblik op dees verganklijke aard Tot eeuwigheden vormt, steeds uit zich-zelf herbaard; En, 't uitzicht, dat de dood braveeren durft in 't woeden! Door u is 't dat Natuur zich d' arbeid ziet vergoeden Van 't geen zy voortbracht en verteerd ziet, keer aan keer; En 't s t e r v e n , waar gy heerscht, is geen v e r s t e r v e n meer. Gy plant de zielen voort van oud- en oudervaderen,

Wien één ontzachbre dag hun afkomst zal vergaderen, Als parels, aan een snoer geregen; niet, in 't gras Geworpen en verstrooid als onrijp boomgewas,

En door den voet des tijds in 's aardrijks slib vertreden. -Uw schakels druppelen van loutre zaligheden,

Van balsem, die de smart van 's levens ramp verzacht; En tijd noch lotgeval heeft op haar during kracht.

Maar 't zijn geen handen, 't zijn geen leden, die ge omvademt. Onstoflijk is uw aart, als hy die in ons ademt,

De onsterfelijke Geest; En 't zich hervindend één Vlijt in uw banden saam, gevoel- en aartgemeen.

Ja, Plato, ja 't is waar: geen stervling is volkomen; De weêrhelft van hem-zelv' werd hem van 't hart genomen, En de opgescheurde borst bloedt troostloos, kermt en hijgt, Terwijl zijn wanhoopkreet ten hoogen hemel stijgt. Hy doolt het aardrijk om, streeft bergen op en neder, En zoekt dat eigendom, dat deel zijns aanzijns, weder.

Helaas! de drift van 't bloed, die oog en geest verblindt, Het bruischende ongeduld, dat merg en vleesch verslindt, Bedriegt hem. 't Is een schijn, die voor zijne oogen fladdert; Een blinkende aspisslang, met moordvenijn bezwadderd; Hy grijpt ze, en waant in haar den hemel zijn gewin. De honger bijt naar brood, en zwelgt de doodpil in! Dus paren leeuw en draak, dus lamm'ren met harpyen, Gereed zich onder 't juk des echtgareels te vlijen. Maar welk gespan (mijn God!) van wederstrevigheên! De borstwond blijft en knaagt, en 't leven is geween.

Vergader, breede Raad der menschelijke driften In Redens naam gedaagd om goed en kwaad te schiften; En gy, ô Reden-zelv, zit voor in dezen kring!

Om niet beraamt ge uw lot, vermeetle sterveling!

Zoek schoonheid, deugd, verstand; kies lijfsbevalligheden; Peil harten; 't is vergeefsch, om ziel in ziel te kneden. Een bondgenootschap dat u draaglijk is, misschien, Waar vrede en rust in steunt op wederzijdsch ontzien; Believen, plichtgevoel, en daaglijksch zelfverzaken, Inschiklijkheid tot grond van 't huisgeluk moet maken, En liefde een schuld is door rechtvaardigheid betaald; Dit, mooglijk, wrocht uw zorg, indien zy 't doel niet faalt. Maar ach! de eenzelvigheid des wezens blijft ontbreken! 't Is Staatkunst, in het kleed der huwlijksmin versteken. 't Is Waanëcht die alom op 't wareldrond gebiedt;

Maar de Echt, die de Almacht vormt, helaas, gy kent haar niet. Hoe! liefde als schuld betaald! Te geven om te geven? Één heilloos koopverdrag is heel het menschlijk leven? -Zoo is het, hemel! - Ja, ook de echtkoets werd verdrag: De deugd is handelgeest in dees verlichten dag!

De plicht, de liefde, 't recht, 't hangt alles aan verbonden. Gevoel en menschlijkheid zijn uitgedachte vonden, Aan 't bygeloof verwant, en vrucht van dweepery. Ook de echt is hersenschim; haar keten, dwinglandy.

'k Herken de taal der eeuw; haar wanbegrip; haar zeden. Ga, dartle, geef u veil aan de ongebondenheden

Der wellust; ren 't vermaak in d' arm eens booswichts na; En maak de wanhoop uit van d' u getrouwen Gâ.

Wat zocht ge, in hem de hand voor 't echtaltaar te geven, Dan dwangloosheid, genot van 't rasvervliegend leven? -Het zalven van zijn wee, het deelen van zijn pijn, In 't leed eens Echtgenoots zijn lotgenoot te zijn;

Wie 't vergde, wulpsche vrouw, zijn eisch ware onrechtvaardig. -Ook hy, voor wien gy 't deedt, is hy dat offer waardig?

Wat zocht hy in uw' arm? - Vermaak en dartle lust, (Verdwenen met den waas, uw' wangen afgekust)

Die plaats maakt voor den haat, den afkeer van 't vervelen. Of, mooglijk, was uw goud het voorwerp van zijn streelen! -Uw goud! - ô Hemelmacht, men bidt dien afgod aan, En de echt, de heilige echt, zou nog op de aard bestaan!

Hoe kan zy 't? Heeft Natuur hare orde niet verbroken? -‘De kunnen zijn gelijk.’ Dat vonnis is gesproken.

De nieuwe Wijsheid die thands voorlicht, bracht dit uit, En heel Europa knielt voor 't heerlijk raadsbesluit. Neen, 't is de Schepper niet, die, één in zijn gewrochten, Aan 't talloos schepslenheir zijne éénheid kon verknochten, Die alles voor zijn stand, zijne orde, en plaatsing schiep, In 't roepen 't aanzijn gaf en nimmer tweewerf riep: Neen, 't is die God niet, die u voortbracht, stervelingen! Een Geest is 't, zwak als wy, van wien wy 't licht ontfingen. Dees vormde 't menschdom by miljoenen uit het slijk, En wierp ze door elkaâr, eens Kadmus oogst gelijk; En liet aan 't wuft Geval, een godheid meer verheven, Om elk uit dezen hoop een eigen lot te geven.

Zie daar Gelijkheids leer; haar grondslag; en heur aart! -Neen, geen gelijk bestaat waar God zich God verklaart! Geen kunnen zijn gelijk. Hy vormde u tot gebieden, Verheven Rijksmonarch, wiens opslag tijgers vlieden En de Abissijnsche leeuw met eerbied gadeslaat! Hy prentte u d' afdruk van zijn Godheid in 't gelaat! En gaf uw' arm de kracht om stier en hengst te dwingen, Te worstlen met Natuur, en de aard uw brood te ontwringen; En zachte aanminnigheid was 't aandeel van de Vrouw, Wier arm uw rust, uw heil, uw hemel wezen zou.

't Ontzag was 't uwe, 't schoon, haar eigendom. Haar leden, Voor weêrstand niet gevormd maar malsche tederheden, Bestemmen 't argloos hart dat in haar oogstraal lacht, Het uwe onwetend zoekt, om uw bescherming pracht, De nooddruft van het uwe in 't hongren zal vervullen, Daar liefde en zedigheid haar 't minlijk aanschijn hullen. Geen steigrend hairbosch, als uw voorhoofd overschaâuwt; Geen ruigbegroeide rand die 't glimmend oog bebraauwt, De bliksems van den moed uit zijn spelonken slingrend; Geen norsche en woeste baard, die, mond en kaak omwingrend, Een borst belommert, zelv met stopplen overdekt,

Omschanst haar teder schoon, zoo zacht als onbevlekt, Met golvend rag gesierd, en lelien, en rozen;

Waar schaamte en lust in speelt met wederkeerig blozen, De bron der wellust in hare appels lieflijk zwelt

Van levensstroomen, uit Gods volheid opgeweld, En 't donzig huidsatijn, tot lustgevoel geschapen, De malsche spieren kleedt, voor 't u omtogen wapen. Zy, Koning van 't heelal, uw edelste onderdaan, Bidt, in uw' arm geklemd, in u haar Schepper aan; Ontfangt uw' wil, uw wet, met eerbied, met genoegen; En stort zich uit in 't hart dat u de borst doet zwoegen. Kent, kent ze een wareld, kent ze een zoetheid, één genot, Dan 't lezen in uw oog, haar wetboek, en haar God? Gevoelt ze een trek, een drift, dan in uw hart te leven? Neen, stervling, 't waar zich-zelv en u den doodsteek geven.

Men roem' my de Arria, de moedige Egâ, niet, Die Petus 't bloedig staal van uit haar boezem biedt,

En, met Romeinschen trots, haar weêrhelfts zwak beschaamde.