was naakt, maar zijn vel was bijna over het geheele lichaam verruild voor hondevel.
Waarschijnlijk was dit langzamerhand, bij kleine stukjes tegelijk, ingezet, nadat de
menschelijke huid op die plaats afgetrokken was. Het was er heelemaal ongelijkmatig
in gegroeid en de randen teekenden zich duidelijk af. Het proces was ook nog niet
afgeloopen. In een hoek van het beschot lag een doode hond, waarvan men
waarschijnlijk het laatste stuk, dat op den rug van den man zat, had ontnomen. De
man zat met het gelaat naar de zon gericht. Hij was blind; ook moest men hem nog
op andere wijzen hebben verminkt, want toen hij het geluid hoorde, dat Afong en
Heiner bij het binnentreden van de afgesloten ruimte maakten en hij zeker vreesde,
dat zijne pijnigers weer op de komst waren, wilde hij naar zijn hok vluchten en zagen
zij, dat hij zich slechts op handen en voeten kon voortbewegen.
Heiner stond als versteend. Wel had hij gehoord, dat er rampzalige slachtoffers
van wreede monsters bestaan, die op dergelijke wijze worden verminkt en dan voor
geld worden te kijk gesteld. Maar nog nooit had hij onder al de bedelaars, gebrekkigen
en melaatschen, waardoor men in China als het ware werd vervolgd, een ‘wilden
man’ gezien. Hier zag hij er een, bijna geheel klaar, misschien na jaren lang te zijn
gepijnigd. Heiner moest een steun zoeken buiten tegen het staketsel, alles in hem
draaide om en om. Afong evenwel scheen met koelbloedige belangstelling het
wonderdier te bekijken.
‘O, Afong, wat zijn de Chineezen toch voor slechte menschen! En hoe dankbaar
moet jij de vrome broeders zijn. Maar ik zal Sankwei aanklagen bij mijnheer Cordes,
ik ga er terstond heen. Ik heb gelezen, dat een onderkoning een man liet onthoofden,
die zoo'n diermensch te kijk stelde.’ Heiner was geheel buiten zich zelven.
130
‘En mijnheer Nikol? En zijne zaken?’
Heiner bedacht zich. Neen, het was waar, zijne handen waren gebonden, zoolang
hunne eigen aangelegenheden niet waren geregeld. Maar dan zou hij ook spreken.
Voor zijn part kon de oude heks dan de gevolgen van hare wreedheid dragen. Afong
was intusschen het tweede staketsel genaderd en had de deur open gemaakt. Waarlijk,
zijn ernstig gezicht begon bijna te glimlachen. Dat gaf ook Heiner moed. Hij kwam
naderbij en staarde aanvankelijk geheel wezenloos op twee groote aarden kruiken,
uit welker nauwe halzen twee kinderhoofdjes te voorschijn kwamen. Het waren
kinderen van verschillenden leeftijd. Slechts de idiote uitdrukking was bij beiden
dezelfde. Ook hier begreep Heiner reeds spoedig, dat de kinderen door het een of
ander geheime middel van hun verstand beroofd waren. Met een onnoozelen glimlach
knipoogden zij tegen het zonnelicht. Men scheen hen niet te hebben beroofd van het
licht der oogen. En nu vertelde Afong, dat men somwijlen kinderen op zeer jeugdigen
leeftijd, in zulke kruiken stopte als het lichaam juist door den hals van de dikbuikige
kruik ging. Zij krijgen goed en op geregelde tijden te eten en zij groeien nu in die
kruik, die van onderen een opening heeft, spiraalvormig of in allerlei andere bochten.
Dan worden zij door hunne eigenaars te kijk gesteld. ‘De man in de kruik,’ indien
het wonder niet gelukt en de aarden gevangenis voor den tijd in scherven breekt, dan
zijn zij toch nog altijd een belangrijk misgewas en brengen flink geld op. Want voor
zulke dingen betaalt ook de armste Chinees ten allen tijde.
‘Ik heb er genoeg van,’ zeide Heiner. ‘Ik wil niets meer zien, Afong. Maar nu
begrijp ik het, waarom de zendelingen altijd weer naar China gaan, al is het aantal
bekeerlingen ook nog zoo gering in vergelijking met al de moeite en offers, die zij
brengen. Zij willen immers deze onzalige verdoolde menschen helpen. Kom, laat
ons gaan. Ik ben genoeg gestraft voor mijn nieuwsgierigheid.’
Toen zij de deur gesloten hadden, hoorden zij uit een ander gedeelte jammerlijke
kreten. ‘Daar zit iemand, die ons dringend smeekt, binnen te komen,’ zeide Afong.
Heiner aarzelde. Doch zijn geweten gelastte hem, dat hij nu, waar het te doen was
om zijn hulp, niet lafhartig mocht aarzelen. En daarom opende hij kordaat de deur.
Na de vorige gruwelijke dingen, die hij had gezien, was hij verbaasd een krachtig
gebouwden jongen Chinees te zien, die wel met touwen was vast gebonden, doch
anders geen verminking vertoonde, dan op borst en arm een stukje van dat afgrijselijke
hondevel, dat bij den diermensch reeds bijkans het geheele lichaam bedekte. Hij deed
vergeefsche pogingen zich deemoedig op zijne knieën te werpen en zijn mond uitte
jammerlijke klachten. Men had hem korten tijd geleden hier opgesloten. Hij was op
een dsjonk werkzaam geweest, die opium smokkelde. Men had hem gesnapt en hij
was in de gevangenis gestopt. Daar had Sankwei hem gekocht van den cipier. Het
heette eenvoudig, dat hij dood was. Men wilde echter hier langzamerhand een ‘wilden
man’ van hem maken. Hij kon zich niet eens het leven benemen. Want als hij zijn
voedsel weigerde, dan werd het hem met geweld ingepompt. Hij smeekte Heiner
zich over hem te erbarmen en hem te redden. Arme Ying-Yang eeuwig zijn dienaar
zijn.
Heiner was diep bewogen. ‘Vraag hem, waarom zij hem niet van zijn verstand
hebben beroofd.’
Ying-Yang vertelde, omdat hij lezen en schrijven kon. Wilde diermenschen, die
later in staat waren teekenen in zand of in asch te schilderen, werden beter betaald.
Verminken zou Sankwei hem toch zeker wel, omdat zijne gezonde ledematen te
gevaarlijk waren. Hij verwonderde zich, dat zij het nog niet had gedaan. Maar deze
nieuwe maan veroorloofde het nog niet. Aldus binden de toovenaars zich door hunne
eigen toovenarijen.
‘Wij moeten hem redden, Afong, want de nieuwe maan duurt nog slechts drie
dagen. Doch hoe?’
132
‘Wanneer vertrekken wij?’
‘Als alles goed gaat, morgen avond.’
Afong had een lang gesprek met den Chinees. Hij zeide daarna tot Heiner, dat hij
hem had gezegd, morgen avond in de duisternis door de opening van de goot de
rivier te bereiken en dan naar een boot te zwemmen, waarop een blauwe en een gele
lampion aangestoken zouden zijn. Heiner moest Ying-Yang enkel zijn mes achterlaten,
om zijne touwen te kunnen doorsnijden. Ying-Yang's oogen schitterden, toen Heiner
het mes naast hem in den afgebrokkelden muur verborg. Vervolgens sprak men nog
af, met welk teeken men Ying-Yang zou waarschuwen. Op het geschreeuw van een
valk zou Ying-Yang ontvluchten. Heiner kon den korten, scherpen kreet van een
valk goed nabootsen. Op kostschool hadden zij zich daarin geoefend, want den toren
van den Maagdenburger Dom vlogen de trotsche valken in wijde kringen rond. Hij
liet den kreet eenmaal hooren, zoodat Ying-Yang hem zou herkennen. Als hij hem
morgen driemaal vlug na elkander zou hooren, dan wist hij, dat redding nabij was.
Op denzelfden weg, dien zij waren gekomen, gingen zij nu terug. In het groote huis
was het nog doodstil. Doch juist, toen zij den muur overklommen en langs den oever
naar de andere zijde slopen, bleven zij eensklaps onbeweeglijk staan. Sankwei kwam
thuis. Juist op tijd waren zij dus vertrokken.
Nikol was het volkomen met Heiner eens, dat men den ongelukkigen Ying-Yang
moest trachten te redden. Maar over Heiner's plannen om op te treden als wrekende
gerechtigheid, schudde hij zijn hoofd. Het kon echter in geen geval kwaad, den heer
Cordes van een en ander op de hoogte te brengen. Doch Sankwei was Chineesche
en woonde in China.... en dat het Chineesch gerecht een misdadigster zou weten te
vinden, die zulke voorname kennissen had als b.v. Tsjing-Li, dat was zeer te
betwijfelen. En buitendien waren hunne persoonlijke aangelegenheden
hoofdzaak. Nikol had allerlei dingen meegebracht uit Woetsjang, om te dienen als
vermomming voor den afgod; zoo ook een van die groote, donkergroene glazen,
flacons, die gepakt in manden met vloeistoffen worden verzonden. Hij vulde den
flacon met een donkere vloeistof, eigenlijk gezegd verdunden inkt en gaf, nadat hij
den flacon zorgvuldig had verzegeld, Afong de opdracht de geheimzinnigste en meest
dreigende tooverspreuken van papier te knippen en deze er op te plakken.
In document
Louise Zaalberg, In de klauwen van den gelen draak · dbnl
(pagina 132-136)