naar de Harduyns getelefoneerd, maar na de eerste zoemtoon had hij de horen telkens
weer ingelegd. En deze voormiddag had hij naar de redakties van de drie grootste
dagbladen gebeld, met de vraag of ze al een reporter naar Villa Gaaiennest hadden
gezonden: er was namelijk iets verschrikkelijks gebeurd: J. Harduyn had in een vlaag
van zinsverbijstering zijn vrouw vermoord. Van het sukses van deze laatste oproep
had hij zich niet kunnen vergewissen: hij had het immers te druk gehad met het
inrichten van zijn tentoonstelling. Veertig schilderijen etaleren in een oud en met
allerlei afgedankte voorwerpen volgepropt gedoe als De Nachtegaal was geen
sinecure. De hele dag had hij met meubels en prullen gesjouwd. Enfin, de veertig
schilderijen hingen of stonden ergens, én de twintig flessen schuimwijn lagen in de
koelkast, én de stokjes met de versnaperingen eraan zaten in de met zilverpapier
omzwachtelde rode kolen geprikt: dat alles dank zij de dikbuikige dorpsslager, die
dat schilderij met het godvergeten boskapelletje erop gekocht had voor de verjaardag
van zijn graatmager, oneindig oud lijkend wijfje.
Waar bleef die Robin Hannelore nu? Die kerel mocht toch wel eens eerst de
schilderijen komen bekijken, alvorens zijn loftrompet te steken. Kende hij trouwens
wel iets van schilderkunst? Sal had aan de postbode gevraagd, of hij in het dorp
niemand kende die met kennis van zaken over schilderkunst kon uitweiden.
‘O ja, zeker!’ antwoordde de postbode. ‘De Provo. De Provo weet er alles van!’
Het toeval wilde echter dat juist op dat ogenblik die schooljuffrouw daar kwam
aangefietst. ‘Nietwaar, juffrouw Katia? Is de Provo geen kunstkenner?’
‘De Provo is een gemeentehuisbediende,’ zei de schooljuffrouw nuchter. ‘Naar
het schijnt, schrijft hij gedichten. Maar wie schrijft er geen gedichten?’
‘Volgende week eksposeer ik mijn schilderijen hier in de villa,’ had Sal verklaard,
‘en nu zoek ik iemand in de buurt hier die een kleine inleiding zou kunnen én willen
geven.’
‘Je moet Robin Hannelore nemen,’ zei de schooljuffrouw beslist. ‘Hij is een
ernstige vent, hij geeft les in een katolieke school te Mirtenhagen. Hij heeft de hele
Kempen reeds ingeleid, hij kàn dat.’
In een dorp als Eisterlee moest je het natuurlijk van de katolieken krijgen, daarom
had Sal Robin Hannelore gevraagd. Maar waar bleef die klootzak nu? Het begon kil
te worden. Op de asfaltweg brandden de lichten reeds.
Indien Roa nu eens kwam... Zou ze verrast zijn bij de ontdekking dat hij een
kunstschilder was? Zou ze van zijn werken houden? Hij zou haar zeker rondleiden,
én mooi algemeen beschaafd praten, met een diepe stem en een beetje dromerig. Hij
zou zeggen dat vooral de mens hem interesseerde en boeide, de vrouw... Niet
oppervlakkig, o neen, een kunstschilder rukt maskers af, beeldt abstrakte kernen als
karakter en temperament uit, konterfeit de goedheid en de weemoed en de
eenzaamheid en de angst en de hoop. Kleuren en vormen, Roa, het niets wordt alles
in kleuren en vormen, in wat wij zien. Scheppen is goochelen met kleuren en vormen,
begoochelen dikwijls. Zou ze geen schilderij willen? Ze mocht kiezen: de bosnimf,
de bosgod, de verdwaalde kabouter, de verrezen brigand, de zonnekoningin... Herken
je iemand in de zonnekoningin? Toeval, louter toeval, archetypisch toeval, maar
-nu je het zegt - ja, inderdaad, er is een gelijkenis... Wees echter gerust, jij bent mooier,
véél mooier. De natuur is tenslotte de grootste schepper, de uniekste schilder. Jij bent
het mooiste schilderij van de natuur. Dat meen ik, Roa. En of ik dat meen!
Er kwam iemand per fiets de oprijlaan ingereden: een grote, struise vent met
gekrulde haren. De man plaatste zijn fiets tegen een oude den, en kwam schuchter
en aarzelend op Sal toe. ‘Ben jij Salomon Bel?’ vroeg hij, alsof hij op het punt stond
de grootste blunder van zijn leven te begaan.
‘Ja,’ zei Sal. ‘Ben jij Robin Hannelore?’
‘Ja. Aangenaam. Het is vandaag toch dinsdag? Of is het nog te vroeg misschien?’
‘Het is amper acht uur. De meesten zullen wel omstreeks negen uur komen. Ik
had jou wel wat vroeger verwacht. Je hebt mijn werken niet eens gezien en je gaat
erover praten...’
Robin Hannelore keek Sal beteuterd aan. ‘Gewoonlijk zeg ik wat over de kunst
in het algemeen,’ hakkelde hij, ‘om dan via de Kempense schilderkunst bij de
kunstenaar in kwestie te belanden. Eigenlijk doe ik een beetje aan volksopvoeding,
omdat de ervaring mij geleerd heeft dat zelfs de meest onderlegde kunstproevers de
plastische kunsten beoordelen naar dekoratieve en andere voorhistorische criteria.
Kunst kàn een dekoratieve waarde hebben, maar dat is dan toevallig én zeker geen
vereiste.’
‘Ben jij eerlijk?’ vroeg Sal. ‘Ik bedoel: zeg jij ook écht wat je denkt?’
‘Natuurlijk niet, zoiets doet geen mens. Er zijn dingen die beleefdheid heten, en
hoffelijkheid, en voorkomendheid, en beschaving, en opvoeding, en diplomatie...
Dat zijn allemaal verkapte vormen van onwaarheid, onnatuurlijkheid, bedrog,
schijnheiligheid, oneerlijkheid, leugen..., dat weet iedereen, maar zonder die dingen
is het leven onverdraaglijk en onhoudbaar, zonder die dingen zijn we van vandaag
op morgen terug onderworpen aan het recht van de sterkste.’
‘Is dat beroepsmisvorming?’
‘Wat?’
‘Wel, jouw didaktische, moraliserende, oratorische toon en praat.’
Robin Hannelore glimlachte bedeesd. Hij keek Sal een beetje bang aan. Het was
hem aan te zien dat hij terugdeinsde voor agressiviteit en klakkeloze aversie. ‘Ik kàn
vanzelfsprekend écht zeggen wat ik denk,’ mompelde hij, ‘maar dat zou ik dan
uitsluitend doen in het bijzijn van lui van wie ik bepaald zeker weet dat ze met
radikalisme omkunnen en dat ze de
woorden van een ander weten te relativeren. Te veel mensen denken inderdaad dat
de mening van één man de opinie van de hele wereld behelst.’
‘Je bent alweer aan het prediken. Jij bent beslist een gelukkige vent.’
‘Waarom?’
‘Wie zoveel wijsheid in de nek van anderen meent te mogen en te moeten kloppen,
moet toch wel heel erg zelfingenomen zijn, of niet soms?’
‘Tenslotte ben jij aan het vragen stellen. Dan is er nog iets: waarom eksposeert
een schilder eigenlijk? Is een ekspositie ook niet een ietwat opdringerige vorm van
meedelen, wijsneuzen, verrijken, veredelen...? Ik geloof dat elke kunstenaar een min
of meer didaktische taak heeft, dat is waar, maar...’
‘Ben jij ook een kunstenaar?’
‘Ik publiceerde een groot aantal gedichten.’
‘Men zou het je nooit aangeven, dat jij een rijmelaar bent.’
‘Ik schrijf geen rijmpjes.’
‘Zullen we naar mijn schilderijen gaan kijken? Eén ding wou ik je vragen: wees
tegen mij keihard en niets ontziend eerlijk. Ik kan wèl relativeren, jouw mening zal
voor mij EEN mening zijn. Kwetsen kan je me niet. Spreek echter niet overijld.
Akkoord?’
‘Weet je dat alle kunstenaars hun eksposities met dergelijke formules beginnen?
In de grond is dat een vorm van hoogmoedige immuniteit of integriteit, een
egocentrische anticipatie van elke mogelijke kritiek. Enfin, ik predik alweer.’
‘Ja,’ zei Sal lakoniek, terwijl hij naar binnen stapte. Hij nam een fles cider uit de
koelkast, peuterde het zilverpapier en het draadje los, en deed de kurk tot tegen het
plafond knallen. Nonchalant goot hij twee bierglazen boordevol en veegde dan zijn
handen af aan een vuile keukenhanddoek.
‘Je drinkt toch wel?’
‘Graag.’
In document
Robin Hannelore, De schaamrode rapsode · dbnl
(pagina 134-137)