gegeten dat hij met zijn buik in een kuil moest gaan liggen. De sukkelaar had nooit
tevoren pudding gezien.
Dat had je vroeger met mannen als Robbe: je kon hen geen twee minuten met een
meisje alleen laten, of ze waren aan het neuken. Waar die mannen de lef vandaan
haalden, was Koksiaan altijd een raadsel gebleven. Wellicht had het iets te maken
met de Spanjaarden en de Fransen die hier zovele jaren geleden de boerendochters
verkrachtten op hun stroopen plundertochten. Koksiaan had nooit een vrouw bezeten,
vrouwen hadden hem altijd verlegen en onhandig gemaakt. Niemand van de
Beau-monde zou dit nu geloven, maar het was zo. Koksiaan had in zijn leven alleen
maar vrienden gehad. Het fatum had gewild dat hij op zijn achttiende jaar verliefd
werd op de dochter van de kruidenier in het dorp. Bea heette ze, en ze was niet eens
mooi, althans niet naar het oordeel van de Pluvier. Op een tweede kermisdag had
Koksiaan met haar een vol uur tussen de witte-seringenbossen achter een café gestaan,
hij had haar zelfs gekust op haar voorhoofd, maar zij had gezegd dat haar vader nooit
zou willen dat ze omgang had met iemand van de Beau-monde. Hij had het begrepen
en aanvaard: voor hem was zij heilig, haar mocht geen leed geschieden. Maanden-,
jarenlang was Bea zijn droom gebleven, ook nog nadat de Pluvier hem grinnikend
verteld had dat hij haar bloempje geplukt had. Later was Bea gehuwd met de zoon
van de maalder, en ze was gestorven aan borstkanker nog vóór ze dertig was. Koksiaan
was naar de begrafenis geweest, en hij had er geschreid. Elk jaar, tijdens de meikermis,
had hij enkele minuten tussen de witte-seringenbossen gestaan, al was het maar om
te pissen. Het had allemaal zo anders kunnen zijn, als hij niet zo timide en zo
besluiteloos geweest was, als hij iets gedurfd had... Hij had echter in zijn leven alles
gedurfd, behalve de schoonheid schenden, zich vergrijpen aan de zwakheid,
bruik maken van de argeloosheid... En écht waar: nu was hij blij dat het zó geweest
was. Profiteren was in zijn ogen iets dat misschien ogenblikkelijk héél wat plezier
kon schenken, maar dat achteraf toch een leemte naliet, een leegte, een onvoldaanheid.
De Pluvier bijvoorbeeld, die dan toch een dikke profiteur geweest was, had nooit
rust of tevredenheid gekend: steeds was hij ongedurig gebleven. ‘Ik heb alles
meegemaakt,’ placht hij trots te zeggen, maar dat alles had hem alleen maar geilheid
gelaten, en koortsachtigheid, en angst voor de ouderdom en voor de dood. Voor
Koksiaan daarentegen was de vrouw een onbereikbaar, verholen geluk gebleven,
een droom die op dertigjarige leeftijd gestorven was en die hij een halve eeuw
vereenzelvigd had met de geur van witte seringen in mei. Hoe zou het over enkele
uren zijn, of vanavond, of vannacht? Zou hij Bea weerzien? En de Poilu? Zou hij
eensklaps alle dingen begrijpen waarover hij zich zo dikwijls hoofdbrekens gemaakt
had? De taal van de vogels, het gevoel van de bomen, het begin en het einde van de
wereld, de grenzen van het heelal, de groeikracht van de lente, de kleuren van de
bloemen... Eigenlijk was zijn dood niet zo'n ramp. Niemand zou hem missen, alleen
Chris zou wat om hem treuren. Maar hoelang? Misschien toch zou de jongen een
mooie herinnering aan hem bewaren... En dat was véél. Later zou hij misschien
zeggen: ‘De laatste échte vent van de Beau-monde was Koksiaan, en Koksiaan hield
van mij: hij heeft me heel zijn bezit nagelaten, en hij heeft me geleerd eerlijk te zijn
én goed.’ Chris hield van de natuur, hij studeerde techniek, hij was gezond: in de
handen van zulk een jongen zag de toekomst er aanlokkelijk mooi uit...
Er werd geklopt op de voordeur. Wie kon dat zijn? Chris had les nu, de melkboer
geraakte slechts in de late namiddag tot hier, de bakker inde 's woensdags zijn centen
zodat hij slechts in de vooravond kwam, leurders en leursters en paters en schooiers
zakten zelden af tot op het gehucht... Nu klopte er iemand op de achterdeur. Zou
Robbe Watseels hem missen
voor zijn dagelijks praatje over de beukenhaag? Of... Iemand tikte met zijn ringvinger
op het venster. Koksiaan keek zich de ogen uit de kop. Eerst meende hij de postbode
te zien, toen de veldwachter, in elk geval een uniform... Het was een rijkswachter:
er was een klein beetje rood, en dat droegen alleen de rijkswachters: twee
rijkswachters stonden op de ruit te tikken. Wat kwamen die hier zoeken?
‘Kom uit je bed, Lambert Koksiaans!’ riep de ene.
‘Godverdomme, moeten we soms de deur instampen?’ vloekte de andere.
‘Kijk eens goed,’ zei de ene weer.
‘Ik geloof dat hij dood is,’ zei de andere, zakelijk nu.
‘Iemand moet de smid gaan halen, wij moeten de deur openbreken.’
‘Pas op, man, we moeten eerst een schriftelijke toelating van de burgemeester
hebben.’
‘Maar dit is toch een noodgeval!’
‘Het is te laat, dat zie jij toch ook wel. Hij ligt met zijn ogen open.’
‘En die jongen?’
‘Die zal op school niet gaan lopen. Voor hem hebben we nog de hele voormiddag
tijd. Of we blijven gewoon hier en pikken hem op als hij thuiskomt. Kom, we rijden
eerst naar de burgemeester.’
Eerst toen de jeep met veel moeite gestart was en vertrok, begon Koksiaan zich
de smerige waarheid te realiseren: Jonge Ignaas had hen tóch verklikt. En nu kolkte
de paniek overweldigend door zijn lichaam. Koksiaan vocht hijgend tegen de
loodzware boeien van de verlamming. De radeloosheid bonkte in zijn hoofd, allerlei
pijnen vliemden erdoor. ‘Lafaard!’ steunde hij. ‘De mens is een lafaard. De mensen
zijn altijd lafaards geweest, ikzuchtige, groezelige, kruiperige lafaards.’ De klanken
reutelden door zijn stembanden, maar het verlichtte hem een beetje: tranen vloeiden
uit zijn ooghoeken over zijn slapen. Je hebt het altijd geweten, Koksiaan, dacht hij,
dit is een wereld van lafaards. Je kent de lafaards:
ze hebben uitvluchten voor alles, ze weten alles goed te praten, ze schuiven de schuld
In document
Robin Hannelore, De schaamrode rapsode · dbnl
(pagina 142-145)