Ze stormden voort; de rug van het paard was drijfnat. Vóór de woning van de
rentmeester eindigde de helse rit. De hengst zou nu wel weten dat hij niet langer de
oude heer Polycarpus met zijn uitgemergelde gelijkmatigheid tot meester had. Ambro
ontwaakte uit een orgie van haat en bombastische zelf-inbeelding. Hij wankelde naar
huis. De avondwens van de rentmeester negeerde hij.
Toen hij de verlaten villa betrad, rinkelde de telefoon. De kommandant van de
rijkswacht wauwelde wat over die krankzinnige tocht met het paard, hij sprak over
een klacht en over een proces. Ambro lachte hatelijk. De kommandant werd woedend
en noemde hem krankzinnig. De moordenaar kon onmogelijk iemand van het dorp
zijn; het zou wel een vreemdeling geweest zijn, een zwerver, een maniak. Al die
represailles trouwens waren die van een dwaas, van een onwaardige nazaat uit een
zeer achtbare familie. De kommandant begon de lof te zingen van de goedertierenheid
van de oude heer Polycarpus. Ambro legde de hoorn in. Iemand had dus een klacht
ingediend... Hij liep naar buiten en kroop in zijn wagen. De fares maaiden gigantisch
door de dennen. Ik laat een landmeter komen, dacht hij, met veel publicitaire blabla
laat ik een paar stukken heide in percelen bouwgrond verkavelen; op die wijze kan
ik de jonge paartjes en iedereen kwellen, want daarna hoef ik slechts een fantastische
prijs te vragen of eenvoudig het ontwerp te laten annuleren. Iemand had dus een
klacht ingediend... Hij stopte vóór de oude lindebomen. In het café zat dezelfde
rotzooi van elke vrijdagavond. Ze keken hem aan als een wereldwonder. Robrecht
schoof met trillende lippen tot in Ambro's nabijheid. De baas zelf gaf hem het glas
bier, in zijn handen sidderden de eerbied en de vrees voor het geslacht van de oude
heer Polycarpus. Iedereen zweeg, iedereen sperde ogen en oren open. Straks moesten
de mannen alles over Ambro aan hun
vrouw kunnen vertellen. Wat hij nu weer uitgehaald had, en wat hij gezegd had...
‘Raak je mijn zoon nog éénmaal aan met je vuile poten, dan krijg je met mij te
doen!’ zei een overslaande stem uit de mensentros naast hem.
Ambro was werkelijk verbaasd, iedereen was verbaasd. Dat gaf hem de pap in de
mond! Zijn belager had een gekromde rug en een scheve neus. Hij had het natuurlijk
over die snotneus met zijn kruisboog, die van Ambro een paar meppen had gekregen.
‘Blijf met je poten van onze kinderen af, kerel! Heb je dat begrepen?’
Nu was Ambro verbijsterd, idereen was verbijsterd. Het kon eenvoudig niet. Hij
monsterde de man met ontzag. Niemand had ooit het lef gehad om zoiets in zijn
gezicht te slingeren. De man was nu uit de anonimiteit van het kluwen naar voren
gekomen. Of hadden de anderen zich teruggetrokken? Hij was er zeker van dat het
een heiboer was, één van de vroegere slaven van de oude heer Polycarpus. Hij begon
te lachen, luidop en tergend. Kom, man, dacht hij. Kom dan toch, verdomme! Ik geef
niet om een relletje. Kom dan toch...
Wanneer hij tenslotte kwam, ramde Ambro hem met één hand; met de andere
sloeg hij zijn glas bier stuk in het gezicht van de man, die krijste als een varken. Nu
echter vloog Robrecht op hem toe, zijn vuist beukte tegen Ambro's kaakbeen. Ambro
plofte zijn voorhoofd in Robrechts gezicht en vlak daarop sloeg hij hem uit alle kracht
in zijn hals, op zijn adamsappel. Robrecht zeeg kokhalzend ineen. Toen hij naar
adem snakkend wou opstaan, schopte Ambro hem met de punt van zijn schoen in de
buik. Kronkelend van de pijn huilde Robrecht: ‘Lafbekken!’
‘Moordenaars!’ hijgde Ambro.
Dat was te veel. Ze vlogen op hem toe, vuisten bonkten in zijn gezicht, op zijn
hoofd. Nu moest hij zich kunnen losrukken, de kruk hoog genoeg optillen, ermee
zwaaien... Iemand had de kledingstukken van zijn rug gescheurd, reet
met de nagels door zijn vlees. De kruk was vrij eensklaps, en Ambro sloeg en sloeg...
In de deuropening stond de baas met een biljartstok in de hand. Ambro schopte hem
tussen de benen. Hij wankelde naar buiten en liet zich achter het stuur van zijn wagen
vallen. Het bloed liep in zijn ogen, in zijn mond. Zijn handen bibberden, hij kon ze
niet onder kontrole krijgen... Een ogenblik had hij de indruk gehad dat hij met
Birgitta's moordenaar vocht, dat eindelijk recht geschiedde. Ach, vannacht zou hij
toch kunnen slapen, een beetje gelukkig misschien. Vannacht zou hij niet geobsedeerd
worden door de zware ortopedische schoen met het glimmende ijzeren stel.
‘Dagmar,’ fluisterde hij, maar een sekonde later grijnsde hij reeds om deze
bespottelijke naïviteit.
Dagmar en Barbaar maakten hem wakker. Hij lag op de kanapee in het salon. Zijn
gezicht was afschuwelijk gezwollen, zijn lichaam deed overal pijn, ondraaglijk, toen
hij zich oprichtte.
Dagmar begon aanstonds de wonden te betten. Hij liet haar gewillig begaan. Ze
had er vanzelfsprekend reeds alles van gehoord, van die vechtpartij. Ze liet echter
niets merken. Barbaar liep trouw achter haar aan. De aanhankelijkheid van de hond
stemde Ambro een beetje weemoedig. Indien Birgitta meer van Barbaar had gehouden,
dan had haar moordenaar eerst tegen zijn gelijke moeten vechten.
Er werd gebeld. Dat was natuurlijk alweer die vervelende rentmeester met zijn
lankmoedigheid en zijn kuiperijen. Als dat zo bleef aanslepen, zou hij nog genoopt
worden om ergens een gewetenloze kerel te engageren voor zijn job.
Dagmar ging opendoen. Haar hakken klapten in de gang, het getik van Barbaars
poten was ook hoorbaar. Ze liet iemand in de spreekkamer binnengaan. Ze had moeten
zeggen dat ik niet thuis ben, dacht Ambro geërgerd.
‘Hubertus Wikke en zijn zoon,’ zei ze schouderophalend.
‘De jongen is een zwakzinnige...’
‘Wat moeten die hier?’
‘Ik weet het niet. Hubertus Wikke was de pachter van De Hazelhoeve...’
‘Wat doet hij nu?’
‘Hij is de karweitjesman van de gemeente. Zijn zonen werken in een bouwbedrijf,
behalve de zwakzinnige natuurlijk.’
‘Waarom gaat hij niet naar de rentmeester?’
‘Hubertus Wikke was de gunsteling van mijnheer de baron.’ Ambro vermoedde
reeds wat het worden zou. Die Hubertus Wikke kwam op zijn medelijden spekuleren
met zijn voornaamste wapen bij de hand: een debiele zoon! Met tegenzin ging hij
naar de spreekkamer.
Hubertus Wikke was een bang mannetje met uitermate lange armen, hij had een
In document
Robin Hannelore, De schaamrode rapsode · dbnl
(pagina 162-165)