• No results found

Zodra de stoet de Groote Staat indraaide, produceerden duizenden

In document Rosalie Sprooten, Muren van glas · dbnl (pagina 150-154)

muziekinstrumenten een kakofonie van klanken. Tussen de hoge gevels werd de

muziek gecomprimeerd. Bekende deunen sprongen in alle richtingen omhoog. Het

raakte haar en meteen begon ze op de muziek te bewegen. Fernand bleef staan. Vóór

haar ging het straatbeeld ritmisch op en neer. Plotseling zag ze hem, veel eerder dan

verwacht. Hij stond bij de ingang van de Vijfharingenstraat vrijwel in de achterste

rij. Ze schrok zó dat ze al haar poriën even open en dicht voelde gaan. Waar was

Fernand? Nog steeds naast haar. Als een bliksemschicht schoot ze door de dansende

horde heen op hem toe, Fernand achter haar aan trekkend. Maar de toeschouwers

vormden een schild voor de directeur. Merkwaardig genoeg zag ze op dat moment

in een flits de man die haar maandelijks een bloemetje had gebracht. Of was dat

verbeelding? Lafaard, hijgde ze. Ze hield haar ogen strak op Hugo Blokland gericht

zodat hij niet aan haar kon ontkomen. Zag hij haar? Ze haalde snel het mes uit haar

pak zoals ze had geoefend en hield het verborgen naast haar linkerbeen. Met haar

schouders baande ze zich een weg maar ze werd in de deining van de massa

meegezogen verder bij hem vandaan. Ze bukte om tussen de vele benen door te

kruipen. Hinderlijker dan de mensen die niet opzij wilden gaan was haar grote masker

waarmee ze tegen jaspanden en broekspijpen stootte. Fernand die waarschijnlijk

dacht dat ze was gevallen trok haar weer omhoog. ‘Oen’, siste ze en rukte

zich los. Ze probeerde opnieuw bij Blokland te komen. Daarbij stootte ze de lange

bereneus tegen een toeterende trombone zodat haar masker een kwartslag op haar

hoofd draaide. Ze keek tegen de binnenkant van het kippegaas en rook krantenpapier.

Iemand botste tegen haar op, waarbij zij haar evenwicht verloor. Ze voelde een korte

stekende pijn in haar linkerdij en liet van schrik het mes vallen. Om haar heen waren

stampende schoenen, laarzen die aan versierde benen vast zaten en zelfs een paar

klompen. Een Griek, of wat daar voor door moest gaan, struikelde over haar. Fernand

ging beschermend achter haar staan. Op de tast vond ze het mes. Het lukte haar om

overeind te komen en het masker weer recht te zetten terwijl Fernand zich naast haar

staande probeerde houden. Ze wreef over de pijnlijke plek op haar bovenbeen. Hugo

Blokland stond nog steeds te genieten van de zuidelijke folklore. Het was een ratelende

kleurige zee om haar heen van hoeden, slierten, trommen en vaandels. Voordat ze

het wist bevonden ze zich in het midden van een ‘zaate herremenie’. De muzikanten

draaiden om Fernand en haar heen en zongen:

‘Dao höbste de bere oet de berekoujl. Der Börregemeister heet de groetste moujl. Ze viere vastelaovend tot mörregevreug. Mit die dikke pu weurde ze neet meug.’

Fernand begon te dansen. Met beide handen hield hij zijn masker vast. Louise zag

hoe hij langzaam tussen de muzikanten verstrikt raakte. ‘Fernand, Fernand,’ riep ze

hard, ‘niet nu.’ Maar haar stem botste tegen de binnenkant van haar masker. Een

Julius Caesar met schuiftrompet en ontbloot bovenlijf tetterde hard naast haar oor.

Voortdurend botsten mensen tegen haar aan. Uit alle macht probeerde ze zich in de

richting van Fernand te bewegen, ze stak haar hand naar hem uit maar hij

raakte huppelend, als was hij in trance, aan de andere kant van de straat. Wanhopig

keek ze achter zich naar Hugo Blokland. Hij verdween langzaam tussen de hoofden

en schouders. Het was alsof ze verder uit elkaar werd gescheurd naarmate zij ook

voortgestuwd werd. Iemand pakte haar hand en trok haar dansend met zich mee. Het

bruine masker van Fernand stak enigszins boven de hoofden uit. Ze hield haar ogen

op hem gericht zodat hij niet verloren raakte in de menigte. Maar voordat de optocht

halverwege het Vrijthof was, was hij verdwenen. Voor de neuzen van de notabelen,

bij het politiebureau, haakte ze af. Toen pas zag ze een bloedvlek in haar berepak,

maar tussen zoveel kleur viel dat niemand op.

*

Peter Beekman die tegenover me zat, keek bezorgd. De sleutels speelden nerveus

door zijn handen. Ik sloot mijn ogen. Zijn aanwezigheid voelde ik als een belasting,

ik kon bijna niet ademhalen als hij in de buurt was. Wekenlang had ik hem ontlopen,

zodat hij mijn vermoeidheid niet zou zien. Nu was elke uitleg overbodig geworden.

Waarom had ik al die jaren oorlog met hem gevoerd? Het was toch niet zijn schuld

dat de ontwikkelingen niet meer te stuiten vielen? Of werkte hij dat toch in de hand

vanuit zijn positie? Wat was mijn aandeel geweest in de lijn der gebeurtenissen? Ik

had me na de affaire noodgedwongen teruggetrokken in mijn atelier terwijl elders

in huis de golven hoog gingen. Mijn inbreng was ook niet erg gewenst. Vooral hij

had me dat regelmatig laten voelen. Zoals hij de touwtjes in handen hield, minzaam

en autoritair. Zich christelijk bewust van zijn verantwoordelijkheden. Dat wekte bijna

dagelijks mijn

nis op. Dan weer was hij de meelevende die ook geen raad wist met mijn stille

oppositie en verwijten. Toch liet hij ook regelmatig zijn waardering voor me blijken.

Op zijn onhandige manier. Er bleven nog minstens driehonderdvijftig anderen over

in dit getto der gekken. Was het hun schuld? Weinigen waren tevreden. Sommigen

kankerden hardop, anderen stonden zich dat, naar Limburgse aard, niet toe en bedekten

hun ongenoegen met de dooddoener: waarom zou je je druk maken, overal is wel

wat te klagen. Wie waren de bestuursleden? Hoe zat de voorzitter 's morgens aan

zijn ontbijt? Als de pater familias? Wat deed de chef Personele Zaken in zijn vrije

tijd? Waarschijnlijk de monologen over zijn successen in de organisatie voortzetten

terwijl zijn vrouw vol trots vanuit haar keuken naar hem luisterde. Courtens met de

gouden handdruk leefde aan de plaatselijke goudkust lang en gelukkig, hij wel. En

Hugo Blokland? Wat waren zijn drijfveren? Droomde hij van een lang en gelukkig

leven als de Winston Churchill van de plaatselijke psychiatrie? Ik overdacht het

allemaal terwijl ik uitgeput op een stoel zat en niet meer verder kon.

‘Ga naar huis Louise, en kom terug als je helemaal opgeknapt bent. Ik vind het

niet verantwoord wat je doet. Ik begrijp wel dat je niet wilt afhaken. Misschien ben

je toch te snel aan het werk gegaan.’

De laatste zin leek meer een constatering, dan aan mij gericht. Waarom sprak hij

nu zo bezorgd? Er was weer dat warme in zijn stem, waar ik me steeds tegen

pantserde. Of zou hij me kwijt willen, dacht ik. Toch leek op dit moment de grond

onder onze voeten gelijk. Waarom kon ik desondanks het gevecht niet opgeven?

Was het ten onrechte geweest dat ik me steeds verzet had tegen het timbre van zijn

stem? Of had ik daar juist goed aan gedaan? Ooit moest ook mijn rekening worden

maakt en mijn onbekwaamheid boven water komen. Mea culpa. Ik voelde me schuldig

over de kritiek die ik steeds ten opzichte van hem demonstreerde. Maar mijn

kwaadheid van jaren kende geen uitweg. Hij was mijn vriend en mijn vijand. Zijn

gezag, de vorm die hij daaraan gaf, was onverteerbaar. En toch wilde ik hem alles

vergeven nu hij zo sprak. Hij keek op de klok. Welke pet zou hij over vijf minuten

opzetten? Ik zuchtte en opende mijn ogen. Hij stond op en was duidelijk verlegen

met zijn gehaastheid.

‘Zeg alle afspraken voorlopig maar af.’

En de patiënten dan? dacht ik. Ik kan toch niet zomaar verdwijnen? Terwijl ik

niets liever zou willen.

In document Rosalie Sprooten, Muren van glas · dbnl (pagina 150-154)