• No results found

De grote beremaskers met mooie ronde oren en een aandoenlijke neus lagen op de achterbank toen ze naar de stad reden. Fernand had er een hele tijd naar gekeken

In document Rosalie Sprooten, Muren van glas · dbnl (pagina 147-150)

alsof hij niet meer wist dat hij zelf de kleine figuurtjes erop geschilderd had. Zo was

de ene kop van een grote droefgeestigheid terwijl de andere, van dichtbij gezien heel

fascinerend, op afstand toch vol puisten leek.

De auto parkeerde ze in de Polvertorenstraat waar net een plaatsje vrijkwam. Tot

aan de Tongersestraat hielden ze de maskers in hun armen. Fernand liep wat

onwennig, het kruis tussen zijn knieën. Hij stapte breed en waggelend, bijna zoals

de beren door de kuil sjokten. Eenlingen, paren en kleine groepen waren op weg naar

het beginpunt van de optocht.

‘Kom Fernand, zet je masker op.’

Louise stapte een paar passen achteruit en keek hem aan. ‘Je bent een prachtige

bruine beer’, zei ze. Hij stond met de armen langs zijn lichaam en met afhangende

schouders strak voor zich uit te kijken. Door de gaten, zo groot als eieren, zag ze zijn

melancholieke ogen. Hoelang geleden had hij zich al voorgenomen om te zwijgen?

Wie of wat had hem dat opgelegd?

Ook Louise zette haar masker op. Het lopen met beperkt zicht was even wennen.

Aan Fernand was niet te merken dat hij er moeite mee had.

Naarmate ze dichter bij het centrum kwamen, werd het drukker. Ofschoon ze

beiden voor niemand herkenbaar waren voelde Louise zich toch bekeken. Fernand

stapte met kleine pasjes naast haar. Af en toe pakte ze zijn hand om hem door de

drukte te loodsen. Moeder met kleuter, dacht ze.

‘We moeten oppassen dat we elkaar niet kwijtraken’, zei ze en botste daarbij met

haar neus tegen zijn masker. Ook op de Sint Servaasbrug was het druk. Ze dacht aan

een oude prent van een overvolle brug die in elkaar stortte. Ze versnelde haar pas,

met Fernand weer aan de hand. Aan de andere kant van de Maas stonden de twee

metershoge politieagenten, die jaarlijks het begin van de optocht vormden. De ‘govies’

werden ze door de Maastrichtenaren genoemd. Ervoor een hele sliert bussen en auto's

van zaken en bedrijven die de optocht met hun sponsoring mogelijk maakten. Om

niet langer in de wolken benzine te lopen, werkten ze zich tussen de toeschouwers

door naar de Oeverwal. Louise zette haar masker af. Fernand hield het op. Zo liepen

ze naar de Wilhelminasingel. Daar staken ze weer door de mensenrij om middenin

de wachtende optocht een plaatsje te zoeken. En terwijl ze zich in een zee van kleuren,

muziek en uitbundigheid bevonden, stonden Fernand en Louise als twee broodnuchtere

beren bij elkaar. Het was alsof de hele waanzinnige omgeving geen spoortje

verwondering bij Fernand opriep. Zo had ze hem ook in de kliniek gekend.

Onaangedaan door wat er om hem heen gebeurde. Haar stemming was verre van

carnavalesk.

Vroeger, met vriendinnen, had ze dagenlang vastenavond gevierd, dansend en

zingend. Totdat ze Richard had ontmoet die wel van haar maar niet van carnaval had

gehouden.

‘Heb je dit al eens eerder meegemaakt?’ schreeuwde ze aan zijn hoofd. Hij knikte

ja en nee. Naast haar stond een clown met twee kinderen. Hij zag er prachtig uit met

een wit gezicht, volle rode lippen en gouden pruik. Rond een van zijn ogen waren

rode stippen aangebracht die tot boven de wenkbrauw doorliepen. De kinderen waren

verkleed als cowboy, het favoriete carnavalspak door de

jaren heen. Ze keek de clown aan maar hij wendde zijn hoofd af alsof hij bang was

herkend te worden. Om hen heen bewoog iedereen op de klanken van de muziek. Er

werd met castagnetten, met triangels, trommels en ratels ritme geslagen. Alleen de

clown, zij en Fernand stonden wat verloren om zich heen te kijken. Ondanks hun

vermomming waren ze toeschouwers. Eindelijk kwam er beweging in het geheel.

De harmonie die voor hen liep, groepeerde zich en stap voor stap schuifelden ze er

achter aan.

De clown werd door de jongetjes aan de hand genomen en naar voren getrokken.

Louise moest nu haar aandacht richten op het publiek. Af en toe pakte ze Fernand

bij zijn mouw als hij van haar weg dreigde te geraken. Uitgerekend op de Servaasbrug

kwam de stoet tot stilstand. Ze voelde hoe het wegdek onder haar voeten trilde,

veroorzaakt door de dansende massa. Ze werd bang maar ondanks dat hield ze haar

ogen speurend op de toeschouwers gericht. Ze wist bijna zeker dat Hugo Blokland

nieuwsgierig genoeg was om deze folklore niet aan zijn neus voorbij te laten gaan.

Als hij nu maar in vredesnaam ergens anders stond, niet hier op de brug. Ze hoopte

op het einde van het Vrijthof, in de buurt van de Statenstraat waar meer

uitwijkmogelijkheden waren. Nergens was een klok te bekennen terwijl ze nu juist

wilde weten hoe laat het was. Fernand had geen oog voor haar. Naast hem stonden

vijf mannen met bokkemaskers. Een van hen trok een karretje met twee bakken bier.

Iemand pakte haar hand en trok haar mee in een dans om haar na enkele minuten los

te laten. Daar was de clown weer met zijn kinderen. Hij danste nu ook, met kleine

houterige pasjes. De kinderen schoten met de namaakpistooltjes maar niemand wilde

dood neervallen. Drommen mensen schoven voorbij. Talloze

ten registreerde ze. Soms een bekende maar niet diegene die ze zocht. In de

Maastrichter Brugstraat werden televisieopnamen gemaakt door de plaatselijke

ziekenomroep. Louise voelde de camera op zich gericht en verschool zich achter een

kleine dikke man die als dame verkleed een reusachtige paraplu droeg.

In document Rosalie Sprooten, Muren van glas · dbnl (pagina 147-150)