alsof hij niet meer wist dat hij zelf de kleine figuurtjes erop geschilderd had. Zo was
de ene kop van een grote droefgeestigheid terwijl de andere, van dichtbij gezien heel
fascinerend, op afstand toch vol puisten leek.
De auto parkeerde ze in de Polvertorenstraat waar net een plaatsje vrijkwam. Tot
aan de Tongersestraat hielden ze de maskers in hun armen. Fernand liep wat
onwennig, het kruis tussen zijn knieën. Hij stapte breed en waggelend, bijna zoals
de beren door de kuil sjokten. Eenlingen, paren en kleine groepen waren op weg naar
het beginpunt van de optocht.
‘Kom Fernand, zet je masker op.’
Louise stapte een paar passen achteruit en keek hem aan. ‘Je bent een prachtige
bruine beer’, zei ze. Hij stond met de armen langs zijn lichaam en met afhangende
schouders strak voor zich uit te kijken. Door de gaten, zo groot als eieren, zag ze zijn
melancholieke ogen. Hoelang geleden had hij zich al voorgenomen om te zwijgen?
Wie of wat had hem dat opgelegd?
Ook Louise zette haar masker op. Het lopen met beperkt zicht was even wennen.
Aan Fernand was niet te merken dat hij er moeite mee had.
Naarmate ze dichter bij het centrum kwamen, werd het drukker. Ofschoon ze
beiden voor niemand herkenbaar waren voelde Louise zich toch bekeken. Fernand
stapte met kleine pasjes naast haar. Af en toe pakte ze zijn hand om hem door de
drukte te loodsen. Moeder met kleuter, dacht ze.
‘We moeten oppassen dat we elkaar niet kwijtraken’, zei ze en botste daarbij met
haar neus tegen zijn masker. Ook op de Sint Servaasbrug was het druk. Ze dacht aan
een oude prent van een overvolle brug die in elkaar stortte. Ze versnelde haar pas,
met Fernand weer aan de hand. Aan de andere kant van de Maas stonden de twee
metershoge politieagenten, die jaarlijks het begin van de optocht vormden. De ‘govies’
werden ze door de Maastrichtenaren genoemd. Ervoor een hele sliert bussen en auto's
van zaken en bedrijven die de optocht met hun sponsoring mogelijk maakten. Om
niet langer in de wolken benzine te lopen, werkten ze zich tussen de toeschouwers
door naar de Oeverwal. Louise zette haar masker af. Fernand hield het op. Zo liepen
ze naar de Wilhelminasingel. Daar staken ze weer door de mensenrij om middenin
de wachtende optocht een plaatsje te zoeken. En terwijl ze zich in een zee van kleuren,
muziek en uitbundigheid bevonden, stonden Fernand en Louise als twee broodnuchtere
beren bij elkaar. Het was alsof de hele waanzinnige omgeving geen spoortje
verwondering bij Fernand opriep. Zo had ze hem ook in de kliniek gekend.
Onaangedaan door wat er om hem heen gebeurde. Haar stemming was verre van
carnavalesk.
Vroeger, met vriendinnen, had ze dagenlang vastenavond gevierd, dansend en
zingend. Totdat ze Richard had ontmoet die wel van haar maar niet van carnaval had
gehouden.
‘Heb je dit al eens eerder meegemaakt?’ schreeuwde ze aan zijn hoofd. Hij knikte
ja en nee. Naast haar stond een clown met twee kinderen. Hij zag er prachtig uit met
een wit gezicht, volle rode lippen en gouden pruik. Rond een van zijn ogen waren
rode stippen aangebracht die tot boven de wenkbrauw doorliepen. De kinderen waren
verkleed als cowboy, het favoriete carnavalspak door de
jaren heen. Ze keek de clown aan maar hij wendde zijn hoofd af alsof hij bang was
herkend te worden. Om hen heen bewoog iedereen op de klanken van de muziek. Er
werd met castagnetten, met triangels, trommels en ratels ritme geslagen. Alleen de
clown, zij en Fernand stonden wat verloren om zich heen te kijken. Ondanks hun
vermomming waren ze toeschouwers. Eindelijk kwam er beweging in het geheel.
De harmonie die voor hen liep, groepeerde zich en stap voor stap schuifelden ze er
achter aan.
De clown werd door de jongetjes aan de hand genomen en naar voren getrokken.
Louise moest nu haar aandacht richten op het publiek. Af en toe pakte ze Fernand
bij zijn mouw als hij van haar weg dreigde te geraken. Uitgerekend op de Servaasbrug
kwam de stoet tot stilstand. Ze voelde hoe het wegdek onder haar voeten trilde,
veroorzaakt door de dansende massa. Ze werd bang maar ondanks dat hield ze haar
ogen speurend op de toeschouwers gericht. Ze wist bijna zeker dat Hugo Blokland
nieuwsgierig genoeg was om deze folklore niet aan zijn neus voorbij te laten gaan.
Als hij nu maar in vredesnaam ergens anders stond, niet hier op de brug. Ze hoopte
op het einde van het Vrijthof, in de buurt van de Statenstraat waar meer
uitwijkmogelijkheden waren. Nergens was een klok te bekennen terwijl ze nu juist
wilde weten hoe laat het was. Fernand had geen oog voor haar. Naast hem stonden
vijf mannen met bokkemaskers. Een van hen trok een karretje met twee bakken bier.
Iemand pakte haar hand en trok haar mee in een dans om haar na enkele minuten los
te laten. Daar was de clown weer met zijn kinderen. Hij danste nu ook, met kleine
houterige pasjes. De kinderen schoten met de namaakpistooltjes maar niemand wilde
dood neervallen. Drommen mensen schoven voorbij. Talloze
ten registreerde ze. Soms een bekende maar niet diegene die ze zocht. In de
Maastrichter Brugstraat werden televisieopnamen gemaakt door de plaatselijke
ziekenomroep. Louise voelde de camera op zich gericht en verschool zich achter een
kleine dikke man die als dame verkleed een reusachtige paraplu droeg.
In document
Rosalie Sprooten, Muren van glas · dbnl
(pagina 147-150)