‘Zie jezelf nog eens als kostschooljongen van vijftien jaar, en begin jezelf van
daaruit schoon te schrijven. En wanneer dat gebeurd is, dan werp je alles weg. Dán
zit je midden in het
zen huis, schoongeleefd. En dan sta je niet meer te wiebelen op de kade, en dan zit
je niet meer te dreinen in de stationswachtkamer. Wat heb je met dat noorden en dat
zuiden en de zon daartussen of daarboven? Ben ik niet poëtisch, leef ik niet poëtisch,
denk ik niet poëtisch? Je dwingt me tot een a-poëtische reactie! Maar dat komt
eigenlijk wel goed uit. Ik kan me poëtisch schoonleven aan jou en dus
schoonschrijven, voor zover dat nog niet gebeurd is. En jij, hé dat is grappig, jij windt
je poëtisch aan mij op. Zo passen we goed in elkaar, (ze lacht me toe, haar ogen
richten er zich van op) zo leven we poëtisch in elkaar. Verschillende richtingen uit,
maar we hebben elkaar wel nodig. Blijf dan maar zoals je bent. Hé (tegen mij), kom
eens hier, gek gezicht, je hoofd wordt steeds smaller, ik houd van je hoor, kom eens
hier, nog dichterbij met je mond, zo, (fluisterend) dit is mijn manier van wraaknemen.’
(Stilte op de aarde).
‘In ieder geval neem ik jou dadelijk mee,’ zeg ik.
‘Ik neem jöu mee! dadelijk? nu! altijd! wanneer ik wil!’ zegt Jessica triomfantelijk.
Ik kijk even verbaasd, maar sla dan met de hand op tafel.
‘Goed, afgesproken, maar dan zul je het
ken. Goed, goed, (en ik wrijf me in de handen), doe maar met me wat je wilt. Maar
ik ben lastig hoor. Ik geef jou het recht te doen met me wat je wilt, maar let wel, dan
zal ik je terroriseren, zoals een addertje in het ei. Ik laat me door je meeleiden over
alle wegen, je bepaalt de wegen, maar ondertussen, midden in je, maak ik je het leven
zuur. Een prachtige oud-Hollandse uitdrukking, is 't niet, elkaar het leven zuur maken.
Bestaat vast alleen maar in het Nederlands.’
‘Ha, je doet me lachen,’ zegt Jessica, hoe oud ben je, kleine hals? Je parasiteert
een beetje in me, zeg je? - en dat is stellig geen Nederlandse uitdrukking - moet je
eens opletten... Zo nu en dan, eens per week bij voorbeeld, schop ik je het huis uit
(oerdegelijke Nederlandse uitdrukking, gebeurt vooral met klompen), begrijp je. Laat
ik je merken dat ik de meester ben. Dat is gezond. Je gaat dan ergens in een hoekje
zitten. Je vloekt je tong uit je mond en stiekem denk je ‘jammer dat ik niet tegen
sterkedrank kan’ en ‘ik durf niet naar de andere vrouwen te lopen, o o, wat zou ik
graag’ en verder, wanneer je hoofd geblutst is ‘wat moet ik nu? o o’ en wanneer het
dan langzaam donker wordt ‘ik moet
hard zijn, steenhard’ en dan trek je een glimlach over je gezicht en je wandelt weer
bij me binnen. Maar ik zie onmiddellijk hoe scheef die glimlach je staat. En ik lach,
maar ík lach goed, want ik zie dat ik je overwonnen heb. En zo gaat het dan weer
een tijdje verder, totdat je mannelijkheid weer onverdraagzaam wordt..., en dan begint
het weer (zingt Jessica, haha, dan begint het oude liedje weer van voorafaan.’
Ik sla nu met de vuist op tafel. Dit is het oude liedje dat de vrouwen gezongen
hebben vanaf de aanvang der schepping. In het begin was het de klank van de stenen
die zij tegen elkaar sloegen, daarna die van afgerukte takken met een geurtje bloesem,
een gesneden riet, een cither, een knievedel, een fluit, een viool, een saxofoon. Ik
houd van de fluit, de herdersfluit, de waterfluit, de rietfluit.
‘Ik zal je storen, ik zal je terroriseren, met de blote hand,’ zeg ik met een scheve
trek van verbittering op mijn gezicht.
‘Zolang als het duurt,’ zingt Jessica, ‘zolang als ik het wil.’
‘Ik voorspel je, en ik beloof je (fluisterend), want dat wil je toch: ik heb het laatste
woord, ik heb de laatste daad! Kom jij nu maar eens hier. Wat
zet je mooie grote ogen op! Lief meisje. Toverheks, vergeet je bezem niet.’
‘O, lastig jongetje.’
Zo!
‘Hoe laat is het?’ vraagt Jessica.
‘Nog een halfuur. Nog een halfuur tijd van leven... voordat de tijd achterover
slaat.’
Jessica schikt haar haren. Haar haren zijn zo kort, dat er alleen aan de voorkant
iets te schikken valt. Steeds weer vallen me daarbij haar grappige bewegingen op.
Ze plukt eigenlijk met de toppen van haar vingers in haar haren (over kapsel valt niet
te spreken, want dat heeft ze niet) en wanneer ze denkt dat het goed zit, laat ze haar
hand slapjes voor haar gezicht langs, alsof ze daar iets wegstrijkt, naar beneden
vallen. Ze reorganiseert haar hand dan weer door haar lippenstift uit haar tasje te
nemen. Met krachtige, maar toch verfijnde bewegingen, die precies weten hoever ze
mogen gaan, verft ze dan haar lippen. Er komt nog een spiegeltje aan te pas, want
mij vertrouwt ze niet, en ze bekijkt zich met haar eigen ogen, kritisch, haar ogen
verschuiven van links naar rechts. Ze maakt even een mummelmondje om de verf
op haar
lippen te laten intrekken en gelijkmatig te verdelen, en kijkt mij dan aan. Ze trekt
In document
Oscar Timmers, Landklimaat · dbnl
(pagina 124-129)