keken,’ zegt Jessica, je had iets of veel van hun werkwijze in je natuurlijk, anders
voelde je er je niet toe aangetrokken. Maar je miste de soepelheid, de variatie, de
rijkdom aan ervaringen om je werkwijze aanvaardbaar te maken voor de
buitenstaander. Je had daar maling aan, zei je. Je wilde precies doen wat jou
goeddacht. Je gaf af op de zuivere story, je wilde werken zonder handeling,
rechtstreeks en volledig aanwezig zijn. Het werd een onverstaanbare brij, en daar
waar je wel verstaanbaar was bleef er niets meer te raden over, voerde je de
volledigheid zover op dat ze zich oploste. Het leefde niet, jij leefde niet, je was een
monomaniak, star en onverbiddelijk. Je maakte een onvergeeflijke fout, en die maak
je nu gedeeltelijk nog: Je kunt geen leegte àls leegte beschrijven. Want de woorden
die je gebruikt drijven uit elkaar, nemen geen gestalte aan, begrijp je, omdat je midden
in de leegte zit. Hoogstens in een gedicht lukt het om de spanning of de
spanningloosheid zo te intensiveren, dat de woorden elkaar vasthouden en als een
compacte bal blijven hangen. Maar niet in paginalang proza. Een goed gedicht is een
bal, die in je neerslaat, maar proza is een lange lijn, die door je heen
trekt, je leest met de ontwikkeling mee. Jij wilde in proza alleen momenten
beschrijven, de beschrijving zelf moment laten zijn, in een razende opeenvolging.
En er was bijna niemand, niemand, die je volgen kon. Natuurlijk niet. Wanneer je
ieder moment apart genomen had, en er min of meer een verhaal van had gemaakt,
dan zou je leesbaar zijn geweest. Maar je zei: barst, ik wil niet uitsmeren, maar
concentreren. Ik zeg je: je moet concentreren binnen de ontwikkeling. Of, gedichten
gaan schrijven.’
‘Ik zei inderdaad barst. Je schrijft zoals je gebekt bent. Ik was niet scherp genoeg
gebekt, dat was het. Ik beet in mijn eigen navel. Ik weet nu, een navel is niet
interessant voor derden, je moet hem interessant máken. Ik dacht nooit na over derden.
Er was niet eens een tweede. Dus...’
‘Ja daar ging het om,’ zegt Jessica, ik weet het, ik weet het.’
‘Dus... de afwezigheid was een probleem, de aanwezigheid is dat nog meer. De
afwezigheid is een puur, ideaal verdriet, waar je jezelf sterk in voelt. Je loopt met
een edel verdriet rond, en de schuld ligt bij de ander. Of niet bij de ander, maar in
ieder geval niet bij jezelf. En wat is er prachtiger dan dat? Een verdriet waar literaire
roem mee te behalen is, dat is het addertje onder het gras. Je fokt het op, je plant zijn
bek vol giftige tanden en om je goede gedrag te bewaren trek je hem zo nu en dan
eens aan de staart, als om te beduiden: ik wil van je af, ik wil van je af. Maar de
aanwezigheid is een verdubbeling van de onrust. En niet alleen dat. Het spel is nu
levensecht geworden. Je bent nu inzet van jezelf. Het addertje bijt in zijn eigen staart,
het vormt een lus om je hals... Je hebt jarenlang met jezelf geleefd, een ruimte
opgebouwd en ingericht, en tegen jezelf gezegd: dit is het niet, dit is het nog helemaal
niet, ik bouw op en richt in in afwachting. In werkelijkheid was het zo: ik deed niets
daadwerkelijk, ik maakte alles klaar in tekening, en toen het moment gekomen was
zette ik jou op de plaats die ik je in mijn ruimte toebedeeld had. En op dat punt hapte
de adder toe en legde zich om me heen. De kring van de verwachting werd gesloten
met de vervulling. Hiermee is niets gezegd over de vervulling, maar wel alles over
de verwachting. Je mag een verwachting niet plannen, niet vastleggen, want de
vervulling wenst zich nooit in de verwachting vast te leggen. Jij wenste je niet in
mijn verwachting vast te
leggen. Uiteraard niet, kan ik nu zeggen.’ ‘Is dit een mooie omschrijving van het
woordje teleurstelling?’ vraagt Jessica.
‘Het is een omschrijving van mijn tekort aan inzicht. Steeds een tekort aan inzicht
waar ik op stuit. Of misschien nog meer, een je laten bedwelmen door emoties, let
wel, op het verkeerde moment. Van die kleine boosaardige, nijdige emoties, als
takshonden. De kleine honden zijn het gevaarlijkst, juist omdat ze zo graag op een
grote hond willen lijken.’
Jessica moet hierom lachen: ‘Je bekentenissen zijn altijd dicht bevolkt met dieren.
Je zoekt het in de richting van de dierenparabel. Hoewel, je bent nog steeds iets te
ernstig. Kom mee, wat doen we hier eigenlijk nog. Het is volslagen nacht. Ik zie je
gezicht niet meer. Je kunt wel tegen me staan te liegen. Ja ja, dat gebeurt!’
Met een vinger klopt Jessica op mijn borst. Jij zit te dun in je vlees om te kunnen
liegen. ‘Jij ligt met jezelf zo dicht onder de opperhuid te kijk...’
Dat gebeurt, kom maar mee terug, zingen we. Kom maar mee terug binnen de
aarde;
In document
Oscar Timmers, Landklimaat · dbnl
(pagina 98-102)