• No results found

Oscar Timmers, Landklimaat · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Oscar Timmers, Landklimaat · dbnl"

Copied!
132
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Oscar Timmers

bron

Oscar Timmers, Landklimaat. L.J.C. Boucher, Den Haag 1957

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/timm012land01_01/colofon.php

© 2013 dbnl / Oscar Timmers

(2)

Voor Lizzy Sara

Oscar Timmers, Landklimaat

(3)

‘Be Music, Night’

(Kenneth Patchen)

Oscar Timmers, Landklimaat

(4)

1

In de namiddag wordt de zon diepblauw.

We stappen uit op de grote weg, de chauffeur wijst nog naar beneden. We nemen het eerste het beste pad. Van bovenaf gezien lijkt het dorp een jongeman met een gerimpeld schedeldak, bouwvallige, bijna platte daken, bedekt met donkerrode pannen.

Jessica heeft moeilijkheden met het steile pad, maar ze vindt al spoedig een oplossing. Kleine

Oscar Timmers, Landklimaat

(5)

gilletjes slakend van plezier, want dit hoort bij de vakantieverrassingen vindt ze, trekt ze haar hooggehakte schoenen uit. Maar ook dan komt ze slechts met kleine pasjes vooruit, de armen bewegend als een koorddanseres. Enkele meters beneden haar, de handen vol koffers, bekijk ik dat zo eens een ogenblik. Ik lach haar

bemoedigend toe, toe maar, hop hop. Ze lacht en trekt tegelijkertijd angstige gezichten.

Zo vlug als de stenen het maar enigszins toelaten balanceer ik naar beneden, zet de koffers neer, en klim springend weer naar boven. Ik geef haar een hand, en zo gaat het beter.

Weer bij de koffers teruggekomen treedt een jonge vrouw met een kind op de arm uit een poort te voorschijn. Ze spreekt enkele woorden en neemt dan, zonder op het protest van Jessica te letten, een koffer op en loopt ons vooruit. Jessica trekt haar schoenen maar weer aan, en hand in hand dalen we verder af door de nauwe, kronkelende kokerpaden. Een ezel komt ons tegemoet, hij knikt voortdurend onder de zware last die hij naar boven sleept.

We komen op een dwarsstraatje uit, dat plotseling uitzicht geeft op het meer. De jonge vrouw houdt stil en roept iets naar beneden. Daarna

Oscar Timmers, Landklimaat

(6)

keert ze zich naar ons toe en wijst. Onder de rode, verweerde daken ligt een langwerpig witgekalkt gebouw.

Een dorp met een oud hoofd, denk ik dan.

Opgelucht omdat alle moeilijkheden overwonnen zijn, lopen we het laatste eindje naar beneden. De jonge vrouw blijkt onze komst aangekondigd te hebben, want in de tuin, die zich terrasvormig voor het hotel uitstrekt, staat een kleine, zwaar gebouwde man ons op te wachten. Het is een vrij klein hotel, dus wij denken : het is de baas. De ‘boss’ zo noemt Jessica hem even later, wanneer hij ons kort en overtuigend een volledig pension weet aan te praten. Hij is vriendelijk, maar strikt zakelijk en afgemeten, zoals dat van een man in zijn functie verwacht mag worden.

Daarbij is hij blond, rond van gezicht, van lijf en leden, onduidelijk en vaag. Hij praat tussen zijn lippen door, mompelend.

‘Bent u wel een Italiaan?’ vraagt Jessica, die overal zonder omwegen het hare van moet weten, argwanend.

‘Oui oui, du nord!’

Wanneer Jessica op reis gaat meet zij zich een duidelijk beeld aan van de karakteristieke trekken van de volken waarmee zij gedurende die

Oscar Timmers, Landklimaat

(7)

reis in aanraking kan komen. Vermoedt zij verdoezeling van de grenzen die zij getrokken heeft, dan verdenkt zij de oorlog, de oorlogen, ervan een vinger in het spel te hebben.

In dit geval dus: oui oui du nord.

Welk noorden? Maar dat is van latere zorg.

We handelen enkele formaliteiten af. Naast de boss, achter het bureau, zit een donker meisje. Haar gezicht lijkt met zilver opgemaakt, zilverroze lippen. Haar mond lacht ons constant toe, maar haar ogen verdwijnen vaag achter ons in het meer, lichtblauwe en afwisselend naar grijs en groen verschietende ogen. Ze grijnst eigenlijk met haar grote, lege mond, er komt geen woord geen geluid uit. Toch voel ik me aangetast, met een begin van verontwaardiging, in mijn gevoel van hoffelijkheid tegen vrouwen, wanneer de boss, om bij een vakje met formulieren achter het bureau te komen, haar knieën ruw en onverschillig wegduwt. Ik kijk er van op en denk hé, heyboss, je bent een heyboss, dat moest je niet doen, het is een mooi meisje.

Jessica zegt: ‘U spreekt goed Frans.’

‘Ah, moi je parle huit langues.’

En dan komt er een rijtje: Frans, Duits, Engels enz. en Russisch.

Oscar Timmers, Landklimaat

(8)

Dat dacht ik wel, denk ik, en knik bewonderend. Dat was een koude oorlog hé, in 1942!

We ontvangen de sleutel, een sleutel met een enorme rubberen peer eraan. En het schiet me plotseling te binnen, dat ik de sleutel van de kamer in ons vorige hotel nog in mijn zak heb. Een sleutel aan een ringetje. Dat kan me met deze peer niet gebeuren.

‘Geen ramp,’ zegt Jessica, ‘sufferd.’

We gaan naar boven, inspecteren het hotel, marmer, koel en donker, proberen in onze kamer het water, het licht en het bed. Het ruikt er kraakzindelijk en nieuw, de muurkast is zelfs nog niet afgeschilderd.

‘Wij zijn de eerste bewoners,’ zeg ik, ‘dat bevalt me wel. Een nieuwe liefde in een onbeslapen omgeving.’

De kamer heeft een balkon, een balkon dat aan weerszijden doorloopt naar de andere kamers en met een trap naar beneden. We staan er uitgebreid te genieten van het uitzicht.

‘Zo heb ik het me voorgesteld,’ zegt Jessica, en ze knikt alsof de woorden nog resoneren in haar hoofd. Wij zijn beiden diep voldaan en gelukkig. Tussen de schaarse voor het hotel heen en weer lopende gasten wandelt een hooggehakte vrouw,

Oscar Timmers, Landklimaat

(9)

hoog te been en met een opgesnoerde boezem, een neushoorn zogezegd. Aan haar voeten rijdt een jongetje in een driewieler en daarachter loopt een kindermeisje.

‘Dat is vast de vrouw van de boss,’ zegt Jessica, ‘het is zijn type en het kind lijkt sprekend, wat is het schattig aangekleed.’

Zo bepalen wij langzamerhand de samenstelling van het hotel. We brengen lijn, opeenvolging en verwantschap aan in het personeel. Dat amuseert ons. Het landschap is mooi, mooi om erin te gaan liggen, maar nog sprakeloos. Daarom bepalen we ons voorlopig bij de mensen: de jongen die sloffend onze koffers naar boven brengt (de Zeer Vermoeide, noemt Jessica hem), om zes uur zijn zwarte pakje aantrekt en op de weg voor het hotel de vreemdelingen die per auto arriveren aanspreekt...; de oude man, ook al gebogen en met de handen diep in zijn zakken, die lanterfantend kleine, groene vruchtjes, die uit de bomen zijn gevallen, voor zich uit trapt...; twee

jongemannen in sportfiguur... wat hebben die hier eigenlijk te maken? de mannetjes van de neushoorn?...; verder een jongeman met bezem, een buffetmeisje in het zwart met een wit afgezet halsje, rond en lief; kelners van het plat-

Oscar Timmers, Landklimaat

(10)

teland, maar buitengewoon vriendelijk en opgewekt.

Later zal het ons opvallen, dat de werkzaamheid van de mannen voor het grootste deel bestaat uit kijken hoe de ander werkt. En die ander vult zijn dag voornamelijk ook met toekijken.

Ze bekijken elkaar in een rondje. Er zijn steeds wel voorvalletjes te vinden of te maken waarover men plezier kan hebben. De vele buitenlanders met hun

karakteristieke eigenschappen helpen hen daar overvloedig bij. Ze vermaken zich met hen op een weinig opdringerige en altijd charmante manier. En ze kijken vooral toe hoe de vrouwen werken: de twee vrouwen met prentbriefkaartkarretjes, die achter elke aankomende bus aanhollen, de poetsvrouwen, de wasvrouwen, de visvrouwen;

de postbode is een man, constateren wij.

‘Ik zou hier een maandlang postbode willen zijn, om kosteloos en onverdacht de huizen en de mensen te kunnen binnendringen,’ zeg ik.

We staan voorover geleund, het lijkt over de reling van een schip. Jessica kijkt maar, haar ogen hebben het te druk. De zon is verdwenen achter de bergen waartegen het dorp ligt aangebouwd. Ze beschijnt nog slechts de toppen van

Oscar Timmers, Landklimaat

(11)

de bergen aan de overkant van het meer. De atmosfeer is gezuiverd tot een licht en zeer zacht blauw, een stilte waarin niets meer gebeurt. Dit is de draaglijke stilte. Ik kijk toe, zonder de geringste beweging in mijn hoofd. Ik woon in een dal, weet ik, en de wolken komen niet over de bergen heen. Dit is het!

Het is al laat wanneer we ons oprichten en naar onze kamer teruggaan om ons op te knappen voor het diner. Samen trekken we de openslaande deuren dicht, en dan kijken we elkaar aan. Het zal hier gemakkelijk zijn om van elkaar te houden, denk ik, vermoed ik, hoop ik. Zoals dieren denken, die uit hun winterslaap, winterverveling en winterverwarring te voorschijn kruipen in het volle licht, elkaar schoonlikken en de tekortgekomen warmte aan elkaar weer goedmaken. Denk ik! Wat denkt Jessica?

Het laatste licht sluipt door de neergelaten blinden. Zonder de beweging te maken die ik van haar verwachtte, loopt ze verder de kamer in. Gehaast beginnen we de koffers, zover als noodzakelijk, uit te pakken. Waarom ook niet, denk ik, waarom wel. Jessica maakt zich mooi. Voor mij? Wanneer ze op een onbewoond eiland leefde zou ze het eveneens doen, zich begluurd wa-

Oscar Timmers, Landklimaat

(12)

nend door de dieren, de bomen of misschien door god in de hemel. Maar in ieder geval zich begluurd wanend door zichzelf.

Wanneer we beneden voor het hotel staan besluiten we nog even rond te lopen.

We kijken nu tegen het dorp omhoog. Het is inderdaad oud, maar biedt toch niet de ruïneuze aanblik die we van bovenaf hadden; een versierde, levende ouderdom. Op een pleintje komt een groepje straatmuzikanten ons tegemoet. We hoorden hun muziek al van verre en dachten aan een moorse optocht. Maar het is een drietal donkere, verweerde kerels van wie er een een soort doedelzak bespeelt, de tweede een trompet, de derde draagt, op een afstand gezien, een kistje voor zijn buik. Ze spelen eentonige, krijsende wijsjes die soms tot een snerpende hoogte rijzen. Plechtig marcheren ze verspreid langs de huizen. We luisteren gefascineerd toe. De man met het kistje komt op ons toe. Het blijkt een vogelkooitje te zijn, waarin afgezonderd van elkaar twee bontgekleurde vogeltjes zitten. Voor ieder hokje is een bakje bevestigd met kleine rode en blauwe dichtgevouwen kaartjes. Ik geef de man wat kleingeld.

Hij opent een kooitje en het wijfjesvogeltje pikt voor Jessica een kaart uit het bakje.

Oscar Timmers, Landklimaat

(13)

Jessica buigt beminnelijk en dankend voor de man.

‘Het gaat mij goed,’ zegt Jessica, het kaartje bestuderend en enkele woorden ontcijferend. ‘Er staat eigenlijk: wanneer het me goed gaat, dan gaat het me goed.’

De muzikanten verdwijnen in de snel vallende duisternis. Ze laten een voorspelling achter en verdwijnen met de meeste spoed, en ik moet maar zorgen dat ze uitkomt, denk ik. Maar ik kan erom lachen.

‘Dat soort mensen komen we eigenlijk te weinig tegen,’ zeg ik tegen Jessica, ‘ze leggen nieuwe mogelijkheden in je hand en maken je bewust van de verloren momenten.’ Maar ik kan erom lachen. Ze doen het met muziekvertoon. Ieder doodsbericht zou aangekondigd moeten worden met muziek, niet per treurmars, maar met oosterse tonen waar - voor westelijke oren - noch een treurig, noch een vrolijk karakter aan gegeven wordt; zuivere klank.

Ik verlang er vaak naar zó te kunnen praten, zó te kunnen schrijven, te leven dus, zonder intonatie van verdriet of geluk, voorbijgaand aan verdriet en geluk, om zo het geluk te bereiken.

Het is moeilijk om dit aan Jessica te vertellen.

Oscar Timmers, Landklimaat

(14)

‘Je wilt me in een hoek drukken waar ik niet zijn wil,’ zegt ze dan. En ze heeft gelijk.

Ze staat me niet toe, vanuit de hoek waarin ze mij gedrukt heeft, in de aanval te gaan.

Maar dit is al te hard gezegd. Het incident vult niet de 24 uren van de dag, al lijkt dit achteraf wel zo.

Moeizaam vinden we de weg terug naar het hotel, herhaaldelijk lopen we tegen dode muren op, maar het rumoer voor het hotel leidt ons ten slotte in de goede richting.

In feestelijke stemming zetten we ons aan het diner. We zijn enigszins teleurgesteld, dat het menu is aangepast aan de wensen van de toeristen, de toeristen wel te verstaan, die in den vreemde hetzelfde wensen te eten als thuis.

De eetzaal heeft twee glazen wanden in de vorm van schuifdeuren. Vóór de achterwand is een enorme spiegel gespannen tussen vloer en plafond, die overdag de eetzaal de illusie geeft van een eiland tussen twee meren in. We hebben een tafeltje gekozen in de hoek, die gevormd wordt door de twee glazen wanden. Achter het glas heeft de wereld zich langzamerhand afgesloten. Er is nauwelijks licht of vertier te bemerken. In de avond ben je hier op jezelf aangewezen. Door zo laat mogelijk te dineren rekken we de dag.

Oscar Timmers, Landklimaat

(15)

Het rumoer in de zaal is feestelijk, het heeft er de schijn van, dat alle gasten met ons vandaag zijn gearriveerd.

De dag wordt voortgezet, we drinken wijn. Jessica heeft plezier, om mij, om de mensen, we praten opgewekt. Maar tegelijkertijd is deze zaal de kist waarin de prinses zich reeds te slapen heeft gelegd en wacht... Wat is er aan de hand? Is de illusie te doorzichtig of te hard?

Vóór de glazen wand ligt het water te wachten, donker en soms vaag bewegend in een plotselinge lichtflits. Aan de overkant tegen de bergen bewegen kleine lampjes.

Mijn aandacht concentreert zich erop. Ze worden het doel, aanvalsdoel. Ik begrijp het opeens. Het is het gevoel dat me bekruipt 's avonds in een bos, langs een donker strand. Het is me te moede in afwachting te zijn van een rivierovergang in oorlogstijd.

Wachten in auto's, wachten in een gat in de grond, wachten in een commandotent, regen, sneeuw, hagel, steeds onaangenaam, bang voor de grote stap die komen gaat.

Op het water sta je weerloos in een open vlakte, in het bos dringt iedere boom, iedere struik zich aan je op, weerloos. Je zoekt zo lang mogelijk het gezelschap van mensen, rookt overmatig, te drinken valt er niets, je

Oscar Timmers, Landklimaat

(16)

praat en wacht op het moment dat je helemaal aan jezelf overgelaten zult worden.

Oorlog is een verschrikking van de nacht.

Jessica leunt naar me toe, de ellebogen op het tafeltje, het hoofd gevat in haar handen. Ze strijkt over haar oogleden.

‘Niet zo vies eten,’ zegt ze vriendelijk.

Ik spuw de kersepitten al te krachtig in mijn hand.

‘Zullen we gaan slapen?’ vraagt ze. ‘Ik ben doodmoe.’

We wandelen nog een ogenblik voor het hotel heen en weer. De eetzaal lijkt nu een verlichte blok ijs. We gaan de trap op die naar het balkon leidt.

‘Even uitkijken,’ zeg ik, ‘dat we niet de verkeerde kamer binnenstappen.’

Er doen zich geen verrassingen voor.

Je knipt het licht aan, je bekijkt je gezicht in de spiegel, je poetst vooral je tanden en legt je te slapen.

Voor vandaag zijn we uitgepraat, moegeleefd. Je herinnert je niet eens meer wat er zo'n dag gebeurd is. Je ligt in bed, het kan op iedere plek in de wereld zijn, je verbaast je er niet meer over.

Oscar Timmers, Landklimaat

(17)

Je bent binnen jezelf opgesloten en je wacht op de volgende dag. Laat de zon morgen schijnen, denk ik. En tegen Jessica:

‘Morgen schijnt de zon!’

‘Ja,’ zegt ze.

Jessica slaapt.

Het volgende speelt zich af, met geopende ogen:

Oscar Timmers, Landklimaat

(18)

2

a. We spelen lachend een spel.

Vanuit de andere hoek van de kamer breng ik je een boek. Met plechtige, afgemeten stappen; ik maak een hoek voor je, buig me naar je over en overhandig je het cadeau met inschrift. Je zegt mimisch och en ach, als een pierrot die de minuten telt. Je draait het boek om en leest mijn woorden ondersteboven.

‘Ik lees het schuin!’

Oscar Timmers, Landklimaat

(19)

Je mond is vol grimas, de grimas van genade met achter de lippen een stekende gedachte.

We spelen het spel lachend op onze lippen en oogleden, een gerimpelde lach, klein en korrelig in de verdachte uithoeken, vol wendingen en inwaartse bewegingen.

Ik volg je verbaasd naar binnen, maar houd het verbazen nog verborgen achter de hand.

Je ving mijn spel een moment op in je handen, heen en weer in je handen. Mijn bedoelingen bevielen je niet, ze speelden tussen je grimas door en braken haar ten slotte open. Je speelde zelfs het opengaan nog een ogenblik door.

Het laat niet met zich spelen, het opengaan, verbijsterend, de toorn, toornhoog.

En ik kan wel weer gaan, stekend sta je in mijn rug en triomfantelijk.

b. Uiteindelijk zit ik weer gebogen over de voorpagina van een krant, ik lees:

‘Wanneer mijn vader in de verte een vreemdeling zag naderen, zette hij een fles wijn en twee glazen op tafel. En hij ging goed zichtbaar op het veld staan, opdat de vreemdeling hem zeker zou zien.

Maar hij ging voorbij zonder één woord.’

Daarna lees ik alleen maar hoofdletters, lang-

Oscar Timmers, Landklimaat

(20)

zaam omhoog tot aan de kop van de pagina waar mijn handen samenkomen. In hen doe ik het kind geboren worden, dat ik nu als een zondebok zal gaan beladen en omhangen met mijn verlangens. De sierbok met bellen in de woestijn. Het is mijn binnenstebuiten gekeerde lichaam dat ik daar voor me uit de straat opdrijf. Ik bezoek met hem een café, en de mensen denken dat ik geld kom ophalen, zoals de

straatmuzikant aan de ingang van de Kalverstraat met zijn hond. Hoewel ik met mijn bok ver weg in een hoekje ga zitten, grijpen de meisjes verschrikt onder haar rokken, omdat ze plotseling menen iets te missen. Maar de jongens ernaast in hun zwarte truien gremellachen: het was ik niet. En de meisjes: jammer.

En dan komt Marc aan ons tafeltje zitten. Hij geeft de bok een klopje en een trap, zo: ‘is het juist? waar? verantwoord?...’ (dit en dat, en ook nog: waarschijnlijk?

symptomatisch? klaarheid!).

Mijn bok schuurt zich langs de tafelpoot en gooit een glas wijn over mijn broek.

‘Hoe kan ik weten,’ zeg ik, ‘wat waar en niet waar is, ik die hier met mijn opengeslagen bok zit. Zeg dat het waar is, welke betekenis heeft

Oscar Timmers, Landklimaat

(21)

dat dan voor mij, wanneer die waarheid zich niet in vlees hult en tot mij komt?’

En dan geeft Marc mijn bok weer een trap, zodat hij nu werkelijk bij de meisjes gaat kijken: ‘je zit hier maar met een bokkepruik op en je hebt ook nog de afstotelijke brutaliteit, te verwachten, af te wachten.’

‘Ik drink hier alleen een glas wijn,’ zeg ik, ‘en kijk een beetje in het wonder, dat maar niet groter wil worden dan dit muggetje hier op de rand van mijn glas.’

Marc zegt: ‘ Je moet er je handen omheen slaan en het warm ademen...’

‘...zodat het muggetje een bok wordt.

Nee beste Marc, je moet, zonder dat er iets gebeurt, kunnen zien dat de bok een muggetje inhoudt, een mooi muggetje met vier kristallen pootjes, of twee? Maar zie mijn bok daar bij de meisjes onder de tafel, hij schuurt zich, zo dadelijk schuurt hij zich onder haar rokken en in haar hart. We moeten gaan, kom.’

c. ‘Je moet daar toch eens mee ophouden,’ zegt Marc, wanneer we samen op straat lopen, en hij gebaart driftig, zich naar mij toekerend. ‘Je legt strikken rondom je hoofd en jezelf in de watten.

Oscar Timmers, Landklimaat

(22)

Er gebeurt niets meer met je. Alle mogelijkheden stoot je van je af. Je bent een drenkeling die een touw gegrepen heeft waarvan hij wéét dat het geen steunpunt op de vaste wal heeft. En hem wordt een ander touw toegeworpen, het goede zullen we maar zeggen, maar hij durft het touw dat hij vast heeft niet los te laten, omdat hij bang is dat kleine moment tussen het ene en het andere reddingsmiddel te zullen verdrinken.

Jij durft zelfs geen moment op eigen benen te staan, op eigen benen te drijven. Jij bent zo bang, jij schreeuwt zo hard, dat niemand het de moeite waard vindt je een helpende hand toe te steken, want op de wal gekomen zou je veel geschreeuw en weinig wol blijken te zijn. Dat andere touw, het is er niet zeg je? dan moet je het zelf maken, je moet jezelf opblazen als een drijfballon.’

‘Een zeepbel, ja,’ zeg ik hem, ‘een zeepbel, nuttig ben ik voor kinderen die er sprookjes in kijken. Nee, de mens kan zichzelf niet volmaken, enkel leegschrijven.

Ruimte scheppen voor het komende van buitenaf. Getrouw, liefdevol en bedachtzaam zichzelf inrichten, opdat het komende in hem wonen kàn. Zichzelf voorbereiden,

Oscar Timmers, Landklimaat

(23)

open- en blootleggen. Hij kan daarbij aan de weg timmeren, met veel lawaai, zijn komst aankondigen met triomfantelijk getrommel op zijn borst. Hij kan ook voetje voor voetje en geruisloos door de straat lopen. En ik? Je kent charlot met de lachende hand, ja! Welnu, ik breng er niets van terecht. Ik lach té vooropgezet. De ruimte tussen mijn lach en mijn gezicht blijft zo groot, dat iedereen er zijn begrijpend hoofd tussen kan steken, begripvol ronddraaiend, ja vol begrip, rond vol haar, ogenslijm.’

‘Juist,’ zegt Marc, ‘vol begrip, en ik zal je om hals brengen. Je behandelt jezelf als een elastieken bandje waar in inkt een woord op geschreven staat. Wanneer je dat bandje enkel in je handen zou nemen, dan zou je niet in staat zijn dat woord te lezen, want de inkt is uitgelopen. Wat doe je nu om dat woord toch te kunnen lezen, want dat wil je tot elke prijs, je trekt dat elastieken bandje met allebei je handen uit elkaar, zodat de letters duidelijk leesbaar worden. Maar dan komt het niet in je op uit te scheiden met trekken. Je verzamelt je krachten en rukt en rukt. Er komen gaatjes in de elastiek die zich verwijden tot scheuren. Je gaat door en houdt niets anders over dan enkele verschrompelde

Oscar Timmers, Landklimaat

(24)

vodjes. En dan zeg je: zie je wel, het is rot, volkomen rot.’

Op dat moment laat ik Marc in de steek, hij heeft al te zeer gelijk, maar op een manier die me in verzet brengt. Het punt is bereikt waar ik geen tegenstander meer verdraag, want de strijd die dan zou volgen, zou een gevecht om de waarheid van woorden zijn.

Ik begin van voorafaan. Ik geef er de voorkeur aan weer van voorafaan te beginnen.

d. Ik stuur mijn bok vooruit. Hij stoot de deur voor me open. Ik val er midden in. In een hoek zit Ana op me te wachten.

‘Ik vind dit allemaal om te schoppen te huilen met de knieën in mijn armen,’ zeg ik.

‘Kom dan maar,’ zegt ze gelaten.

‘Wat ruik je diep en zwart; als een inktzwarte nacht; ik vind dit allemaal...’ En nu moet ik me nog nader verklaren ook, want de ober zegt dat het niet geoorloofd is met de benen ondersteboven tegen de muren op te liggen.

‘Luister eens, luister nu eens heel zacht: heb je de mensen wel eens van onderen bekeken Ana? Ik bedoel niet, bekeken van onderen wanneer je

Oscar Timmers, Landklimaat

(25)

zelf rechtop staat, nee, met je hoofd in de handen op de vloer. Heb je zo de mensen wel eens onder de schoenen en in het kruis gekeken? Ja? En wat zie je dan? Dan zie je, dat waar de mens zich het meest verborgen houdt hij altijd in wijvorm aanwezig is. De schoen is steeds in gezelschap, hoewel zijn blinkende bovenkant de illusie wekt het wel alleen af te kunnen. In hun kruis dragen de mannen een tweeling, en de vrouw is daar voortdurend in afwachting van het tweede.’ ‘Stil maar,’ zegt Ana.

Ik hef mijn hand omhoog: ‘Wij zijn diep van het wij water vervuld. De priester doopt er zijn kwast in en zegent de gelovigen in wij stemming; het water verbindt de gelovigen in vaste gemeenschap. Het een is bang zonder het ander, het ander verliest zijn zin buiten het een.’

‘En waar is het derde,’ vraagt Ana vanuit haar ooghoeken.

‘Wat zeg je? Luister... dat is allemaal zeer juist, Ana, en waar, menselijk waar, maar dat al dit tasten naar gemeenschap gedrenkt moet zijn in het water is niet waar, is blinkende schoenen, is bovenkant, is hogerop in het hoofd, is ook achter de ellebogen, is kortom verwaterd liggen in het kruis.’

Oscar Timmers, Landklimaat

(26)

‘Je hebt gelijk,’ zegt Ana, ‘het is doodgewoon niet waar.’

‘Het is wél waar, het wij water behoedt, behoudt, bestendigt. Het legt het wij in de watten te drogen, het castreert de gevaarlijke elementen. Het water kabbelt het voortgaande. Wat ruik je diep en zwart, Ana, als een inktzwarte nacht. Je lacht, hé...

ik vertel je een verhaaltje en jij slokt alles op in je inktzwarte diepe nacht.’

‘Hé,’ zegt ze, en ze stoot me met haar schouder aan. ‘Leuke jongen.’

Ik verneem haar stem niet. Ik ben de trappen afgedaald. Ana ligt als een diepe, donkere schacht om me heen. Ik sluit mijn ogen en ik zie zeer helder wat er gebeurd is. ‘Met het water begint de mens te leven. Bij de geboorte is het doorzichtig als glas, koel als glas. Hij bemoddert het langzamerhand, of trekt er een zeiltje overheen en beneemt het alle lucht, het riekt alle gaten uit. Maar met het water begint de mens te leven, dat staat vast, in een kommetje wordt het hem aangereikt. Ik zie het gebeuren Ana; voor mijn pasgeboren ogen richt zich het water op, hoog naar de wolken, vooruit naar de horizon. Als een enorme gestolde blok water, waarvan ik de omtrekken niet kan waarnemen, legt men

Oscar Timmers, Landklimaat

(27)

mijn toekomstigheid aan mijn voeten neer. En men wijst mijn ogen, zie zo zegt men, zie aan de horizon je doel, zorg ervoor het water dat je te doorlopen hebt, het water dat je leven is, schoon en zuiver te houden, zo verlies je het doel nooit uit je ogen en oren. Men leert je de berekening der lijnen, de kortste weg tussen mijn Ik en de overkant. Ik zet mijn eerste vijftien passen in dit glasheldere, gedoopte leven, en begin dan een beetje te mokken, kijk eens achterom, schokschouder en vind het allemaal vervelend. Ik ben twintig stappen in het water oud, en de pijn is niet meer te beschrijven. Heb je de lijdensmeditatie van Manessier wel eens gezien? zo in deegrepen uiteen getrokken legt het lichaam zich te slapen en weet niet meer van opstaan.’

‘En hoe oud ben je nu?’ vraagt Ana met onschuldige stem.

Ik grijp verbaasd om me heen. ‘Waar ben je?’ mompel ik, ‘het wordt koud om me heen.’

‘Hoe oud?’ raast haar stem in mijn oren.

‘Ik heb de leeftijd der wijzen bereikt.’

‘Ben je te oud om nog te leren?’ vraagt ze.

‘Ik zou je iets kunnen laten meemaken,’ zeg ik, mijn ogen knipperen ervan. ‘Laten meemaken... een ervaring der lichamelijke wijsheid. Dat be-

Oscar Timmers, Landklimaat

(28)

doel ik,’ schreeuw ik haar toe, ‘ik heb het punt der lichamelijke wijsheid bereikt, ik zit tegen het vlies van het weten aangedrukt en er is slechts een moment van uiterste concentratie nodig... en het is gebeurd. Kijk in mijn handen, ik bal ze samen, de toppen van mijn vingers kruipen in het hart van mijn hand. Kijk goed toe, het gebeurt langzaam, langzaam maar onafwendbaar. Mijn vingers vouwen zich samen midden in mijn hand en verdwijnen onder het oppervlak. En dan krult mijn hand om en lost zich op... houd je mond! ik wil geen woorden horen, ik wil nu geen w o o r d e n horen.

Vervloekt, ik zou je kunnen slaan met deze zelfde hand. Ik zou je kunnen slaan...’

‘Hijg niet zo, je ziet zwart, je slaat zwart uit als een geraamte,’ zegt Ana, ‘je bent al dood, ga weg, ga wég.’

e. Het huis staat open op het noorden. De nacht wordt dichtgedraaid als bescherming tegen de strenge vorst. Ik leer verbazingwekkende dingen in deze tijd van het jaar.

Ik leer de dingen aan de onderkant bekijken; verweer me ertegen, maar ze worden me omgedraaid in de hand gelegd. In de winter groeit de onderkant bovenmatig. Ik

Oscar Timmers, Landklimaat

(29)

begin gezicht op mezelf te krijgen met klinkklare gedachten.

Ik leer verbazende dingen in het pijnlijke verloop van deze tijd. Ik doorloop de tijd opnieuw en ondervraag de woorden tussen ons, de huizen aan weerszijden, al het omliggende dat ons voortbewogen heeft, en ten slotte het binnenstebuiten in ons, dat we samen hebben aangeraakt met spelende vinger. Ik leer de verbazende dingen van onderop, vanaf hun raakvlak met de aarde hogerop, en mijn gedachten vluchten als opgeschrikte mieren.

f. Het begon met een lachend spel, het vond een onbegrepen einde, ik vertrok overhaast. Ik kwam terug met door de wind op een hoop gejaagde gedachten. Er vielen de nodige woorden, en zoals gewoonlijk was de rede ver te zoeken, onduidelijke en onsamenhangende grepen uit wat zich in me had opgehoopt:

‘Je begrijpt het weinige heel slecht, wat buiten het spel om zich beweegt heel slecht, wat het spel beweegt en het spel doorvoert naar het midden, wat daar een opening vindt en een ruimte ernaast. Het weinige van de eenvoud onder bedekking en zonder verdenking.’

Oscar Timmers, Landklimaat

(30)

De wanhoop brandt zeer hevig, de verwijten slaan in wolken as neer. Maar een brand werkt ook zuiverend, dat wil zeggen niet in de omstreken van de brand, maar op de plaats zelf, de plaats waar het om gaat, waar we elkaar treffen, raken, liefhebben en haten. We vinden steeds weer de moed naar die plaats terug te keren, elkaar te hervinden, totdat... Wonderbaarlijk enzovoort.

g. Er komt iemand de trap af, nadrukkelijk en met opzet, komt me vertellen dat het gebeurd is, afgelopen.

En ik wil me oprichten in bed, Jessica waarschuwen voor het einde, maar er komt geen beweging, geen woord.

Ik hoor hem aan, maar hij is er al niet meer, is ook niet in onze kamer geweest, hij is alleen alarmerend de trap afgekomen.

En geen woord, geen beweging.

Oscar Timmers, Landklimaat

(31)

3

Het is de ezel, die de hoogvlieger uit de boom stoot; het is de vogel, die de hoogvlieger vervangt; het is de boom, die de vogel verschrikt uit zijn blauwe veren jaagt, de pas inhoudt en naar binnen overloopt.

...maar de ezel brengt het kunststuk op gang. Dit ontdek je altijd te laat.

Willoos laat je je verleiden tot een tocht over

Oscar Timmers, Landklimaat

(32)

steile bergpaden, waar alleen de muilezel zich zonder angst aan waagt. En dan zijn het einde en het begin ver te zoeken.

Je ontwaakt als uit een droom. Er heeft zich een berg voor je opgetast, het landschap is niet meer te herkennen. Je zult aan datgene wat je dacht onder de knie te hebben weer opnieuw moeten beginnen.

Het is boeiend zegt men, altijd mèn, wisselvallig en riskant. Het is het sterke leven.

Maar het vervult mij steeds met spijt om de tijd die ik verloren heb laten gaan aan het geluk. In wezen voel ik niets voor het gevecht, voor de opgang, de doortocht door het onbekende; in het kort: niets voor de beweging.

Ik ben een horizontaal mens.

Ik werd ontstemd en wrevelig wakker, uitgeput door een rusteloze slaap. En de ezel in mij zette zijn werk voort, een landerige ezel nu, die sarrend door de kamer stampt en moedwillig iedere kostbaarheid vergruizelt.

Eenvoudig gezegd: je vat het plan op, je boosheid voort te zetten, er niets tegen te ondernemen. Wat er zich ook mag voordoen in je omgeving, het wekt je wrevel op.

Ik zie Jessica uit bed stappen. De kamer is ver-

Oscar Timmers, Landklimaat

(33)

vuld van een intens lichtblauw. Ze zet de balkondeuren verder open en kijkt naar buiten. Het moet verrukkelijk zijn, want snel draait ze zich weer om en begint zich aan te kleden. Ik houd me slapende, maar inwendig vreet ik me op. Ik maak een paar slaperige bewegingen om haar aandacht te trekken en haar zo op mijn boosheid opmerkzaam te maken.

Maar korte tijd later, zonder naar mij omgezien te hebben, stapt ze de kamer uit.

De maat is vol, denk ik. Ze doet maar.

Jessica is verrukt van de nieuwe ochtend, en niets kan haar daarin storen, ze gaat onberoerd haar gang.

Enkele minuten later komt ze echter weer terug. ‘Dag,’ zegt ze tegen mij.

Ik heb ten slotte toch haar aandacht kunnen trekken.

‘Het is prachtig buiten. Sta gauw op. Ik wacht beneden op je.’

Ze pakt haar zonnebril en sigaretten en verdwijnt door de openstaande deuren.

Ik benijd haar om de moed, waarmee ze de nacht met een ruk van zich af gooit en geniet van de nieuwe dag. Ik ben jaloers op haar wijze van leven, op de kracht waarmee ze haar

Oscar Timmers, Landklimaat

(34)

leven precies naar eigen goeddunken inricht. Ik heb geen woord tegen haar gezegd.

Ik zie haar het balkon opstappen en denk verbitterd, je kunt lang wachten, ik verdom het.

Maar daarna ben ik degene die wacht, om en om, een uur misschien.

Ik ben er nog niet aan toe mezelf te vervloeken. Maar langzaamaan begint de wereld gestalte voor me te krijgen, en ik knijp haar samen in mijn handen; opstandig door het gevoel van gelijk, en misselijk van spijt om de zon die ik voorbij laat gaan.

Ik zie het alweer gebeuren: straks kost het me uren om dit te boven te komen, kostbare uren, waarin ik definitief ongelijk zal moeten bekennen.

Plotseling staat Jessica weer voor mijn bed.

‘Hè, wat is dat nu onaardig,’ zegt ze. ‘Ik zit beneden met het ontbijt te wachten.

Wat is dit nu voor een manier !’

Ik weet niet waar ik mijn hoofd moet laten, het schudt heen en weer over het kussen.

Op zo'n moment ben ik een belachelijk mens, slap en willoos overgegeven aan de moeilijkheden, die ik zelf verwekt heb. Eenmaal op gang gebracht weet ik van geen ophouden en sar mezelf en mijn omgeving tot het bittere einde. Ik

Oscar Timmers, Landklimaat

(35)

probeer telkens weer hoever ik mijn vermeende moeilijkheden kan opblazen en op de ander afwentelen, hoelang de ander bereid is met mij over mijzelf te praten, haar ach en och te laten meeklagen.

In het begin lukte dit met Jessica vrij goed. Je bent nieuw voor elkaar en er is wederzijds een grote mate van welwillendheid en begrip. Maar zij heeft de bron van mijn problemen, het zelfbeklag, spoedig ontdekt en op nogal genadeloze wijze opengelegd.

Deze ochtend is dit besef echter totaal verduisterd. Met een opgeblazen gezicht jaag ik Jessica de kamer uit. In die vertwijfelde toestand blijf ik nog een halfuur in bed liggen. Zinnend op wraak, inderdaad, dit woord komt bij me op, kleed ik mij aan.

‘Ik neem een appel mee,’ zeg ik stil, zoals ik steeds mompelend tegen mezelf praat, wanneer het niet meer te harden is, als het ware om de onzichtbare andere een woord van instemming en een bemoedigend gebaar te ontlokken.

‘En er is nog een hard broodje overgebleven. Dat steek ik in mijn zak. Als een onverschillige prins zal ik over het balkon naar beneden lopen, en dan rechtsaf slaan.

Oscar Timmers, Landklimaat

(36)

Ik laat haar zitten, ik kom niet terug voor de avond. De zon schijnt, ik ga ergens langs de weg liggen, en het kan me niet schelen, hoor je!’

Verbeten stap ik de kamer uit, gepakt en gezakt. Van Jessica is geen spoor te bekennen, maar het is mogelijk dat ze op het terras zit, dat door de kruinen van de japanse bomen aan mijn oog wordt onttrokken.

Ik sta nogmaals een halfuur op het balkon, voorover geleund. De tijd verstrijkt, ik sta daar de tijd uit te dagen. Er ligt een warm waas over het dorp en tussen de daken.

Langzaam daalt de zon in mijn lichaam.

De zon heeft mij reeds verscheidene malen weerhouden van de meest dwaze daden.

Als een begrijpende moeder, die je even om je dwaasheden uitlacht en je tegelijkertijd over het hoofd strijkt. Het kind, dat die taktvolle toewijding nodig heeft, dat ben ik.

Ik schaam me, en toch werk ik steeds weer naar die vernederende handbeweging toe. Het tekortgeschoten kind.

Ik schop tegen een groen appeltje en loop haastig de trap van het balkon af.

Goedemorgen, knik ik tegen de jongen, die bedachtzaam een haag bijknipt, goedemorgen, dag Jessica.

Oscar Timmers, Landklimaat

(37)

Jessica zit eenzaam op het terrasje prentbriefkaarten te schrijven. Ze heeft al ontbeten zie ik. ‘Ik heb je ontbijt zolang laten weghalen, de boter en de marmelade smolten weg,’ zegt ze, gewoontjes.

‘Het is mooi hier,’ antwoord ik haar.

Tussen de boompjes langs het water hebben de vissers hun netten gespannen.

Jessica wijst me op de mooie kleuren ervan, lichtgroen, lichtblauw, roze.

‘Het is heerlijk om het leven hier in alle vroegte te zien beginnen,’ zegt Jessica,

‘de vissers die hun netten komen spannen, de vrouwen die zich installeren achter haar prentbriefkaartkarretjes... zoals dat allemaal langzaam op gang komt.’

Ik beaam het stilzwijgend. Jessica schrijft haar laatste prentbriefkaart af. Ik kijk rond. Ik ben laat denk ik, ik ben de laatste. Het ontbijt wordt me gebracht. De thee met citroen doet me goed. ‘Ik heb net zo iets geks meegemaakt,’ zegt Jessica. Ze lacht me toe, hoewel niet van harte. ‘Aan het tafeltje achter me zat een stel

Nederlanders, ze hadden niet in de gaten dat ik een landgenote was. En ik heb wat te horen gekregen, o.’

Jessica lacht nog steeds wanneer ze dit zegt, maar toch een beetje verontwaardigd nu.

Oscar Timmers, Landklimaat

(38)

‘Eerst was ik wel boos, maar daarna heb ik er inwendig om zitten lachen.’

‘Zo,’ zeg ik dan, plotseling opgeschrikt en vol aandacht, ‘en wat zeiden ze dan?’

Ik vermoed een verband tussen mijn lange wegblijven en de kletspraatjes van mijn landgenoten. Het bezwaart me, ook dit zal ik moeten goedmaken.

Jessica slaat nu opgewonden aan het vertellen. ‘Het waren twee van die tantes, jong nog wel, het leken secretaresses van rijke middenstanders, vlot met de mond, maar vooral aangenomen om haar vulgaire opzichtigheid. Ze hadden twee mannen bij zich, kennelijk opgepikt voor een enkele vakantiereis, zeker niet haar echtgenoten, want daar praat dat soort na twee maanden huwelijk niet meer zo opgewonden mee.

Ze hebben vannacht vast voor het eerst samen in bed gelegen.’

‘O, ik weet wie je bedoelt,’ val ik Jessica in de rede, ‘twee venten met een auto, en met een gezicht van... poeh, ik heb ze gisteren gezien... ah, ik ken dat gezicht, dik gezicht met bril zonder rand, week als boter, talkpoeder na het scheren.’ Ik wil nog verder gaan... gillette denk ik, ik ken ze, ik ruik ze, mijn hart draait ervan om... uit-

Oscar Timmers, Landklimaat

(39)

stellen het moment, dat Jessica mijn lange wegblijven, mijn schuld in deze affaire ter sprake brengt... haar duidelijk maken dat ik ze door heb, die mensen, die smeerlappen, mompel ik. Maar Jessica gaat snel weer verder. Het heeft haar toch wel aangegrepen, zie ik.

‘Ze hadden het eerst over Arosa, zeker hun vorige aanlegplaats. Onaangenaam vonden ze het daar vanwege de vele joden. ‘Het zit er vol Joden.’ Arosalem, zei een van de mannen grijnzend, en die mop werd breed uitgemeten. Dat maakte me om te beginnen al razend. Via mijn ontbijt kwamen ze daarna bij mij terecht. ‘Zij heeft thee!’ zei een van de meisjes, ‘dat hadden wij ook wel kunnen nemen.’ En toen...

nou ja, het was zó stupide en banaal, dat ik erom kon lachen. Ik heb niet laten merken dat ik hen verstond, ook niet toen ze weggingen. Ze moeten het toevallig merken dat ik Nederlandse ben, vanavond bij voorbeeld in de eetzaal, of we wandelen een keer hard pratend langs hen, en dan schamen ze zich rot. Wanneer ik ze nu op hun onfatsoen had gewezen, dan waren die meiden hard proestend weggelopen.

Ze zagen dat ik op iemand zat te wachten. ‘'ns kijken hoe lang ie 'r laat zitten wachten,’ en

Oscar Timmers, Landklimaat

(40)

toen ik terugkwam van jou, ‘nou, ze heeft hem er van langs gegeven, je kunt zien dat ze opgelucht is.’ En dat zo hard mogelijk, blij in het buitenland te zijn, datgene uitkletsend wat in hun eigen land gefluisterd moet worden achter de hand.’

Jessica lacht nu niet meer. Ze is diep verontwaardigd.

Ik schaam me. Ik heb Jessica in die positie gebracht. En ik voel dat ze ook een deel van haar verontwaardiging op mij werpt. Ik accepteer het gelaten, hoewel het me stoort dat ik mijn waarde landgenoten niet rechtuit kan haten; het slaat

onmiddellijk op mij terug.

Langzaam eet ik verder. Jessica heeft haar kalmte weer teruggevonden. Ze vertelt nu in het algemeen over gedragingen van Nederlanders in het buitenland. Zoals gewoonlijk is ze zeer apodictisch in haar uitspraken, maar vandaag ben ik in de stemming om haar in alles gelijk te geven, ik heb iets goed te maken.

Zo bereiken we het einde van het ontbijt. Rustig roken we een sigaret en besluiten te gaan zwemmen.

Ik leer Jessica een spelletje, steentjes gooien over

Oscar Timmers, Landklimaat

(41)

het water. Ik doe het een paar keer voor, ze springen drie vier keer, als sierlijke herten, die dan opeens achter de einder verdwijnen. Het lukt haar niet best, ze gooit met een precieuze handbeweging, als de dames van 4 uur, die een kopje thee opnemen. Maar ze gaat vol vuur op in het pas ontdekte spel, zoals ze iedere nieuwe bezigheid met enthousiasme aanpakt en tot het einde uitbuit.

‘Aiii, zag je dié, dié ging mooi!’

‘Aiii !’

Ik zit aan haar voeten en zoek mooie steentjes voor haar uit. Zo nu en dan sta ik op om het nog eens voor te doen.

‘Waarom lukt het mij niet,’ zegt ze, ‘...jij kunt het mooi!’

Ik leg haar uit

‘A man is throwing stones into the water, and the woman who wants to throw stones into the water too, forgets she herself is the water.’

‘Hé...’ zegt ze, en met verwoede ijver zet ze haar pogingen voort.

‘Aiii.’

Maar dan plotseling loopt ze de stenen na het water in.

‘Kom mee, het is heerlijk.’

Oscar Timmers, Landklimaat

(42)

Maar ik heb het al geprobeerd en het is me slecht bekomen. Met een versteende onderbuik en hartkloppingen in mijn keel ben ik er weer snel uitgekropen. Jij hebt geen vet, zei Jessica.

‘Ik laat me niet kennen,’ zegt Jessica.

Ja, ja, denk ik, vandaag is alles goed.

‘I like to kiss the edge of your body,’ denk ik. ‘Kom eens hier, kom eens hier, je maakt een bedelaar van me, en het kan me niet schelen, ik houd van je gezichtje waar Nederlanders tegenaan praten omdat ze menen dat je toch niet luistert of niet verstaat;

waar ik tegenaan praat, hoewel je soms niet luistert, kom maar eens hier, ik zal het je laten merken...’

Oscar Timmers, Landklimaat

(43)

4

Er moeten geslachten overheen gaan

voordat het christendom..., preekt men op de kansel;

Er moeten hele geslachten overheen gaan voordat de duitsers..., schrijft het weekblad;

Er moeten geslachten over de vrouwen heen gaan voordat zij kindertjes krijgen als mensen, geslachten als bananentrossen veelvuldig geel en rond als de zon.

Oscar Timmers, Landklimaat

(44)

Het christendom en de duitsers

maar de vrouwen kunnen niet rondwachten in de zon als olijven.

In het plaatsje aan de kust, over vele bergen stijgen stijgen, in Crickvenica, heet het meisje Maria...

Nu, enkele jaren later, vindt het verhaal van het meisje Maria een nieuwe gestalte in een gelijkluidend en gelijkgeurend landschap. Wat er gebeurde, en meer nog wat er niet gebeurde, vindt hier zijn verwoording, vindt zijn woord van ervaring. De ervaring wordt spreekbaar in de namen van het verleden. Zo is de liefde verschuifbaar door alle namen heen; zo is de naam omhulsel van de liefde, staat de naam als symbool van de liefde, is de vrouw lichaam van de liefde. Maria: Het meisje Maria houdt toezicht op de kinderen van de mannen met één been, die op het strand hun vakantie genieten. Maria begint met een van haar kleine meisjes op me af te sturen. Ze zet haar op het boulevardmuurtje en moedigt haar handenklappend en met voor mij onverstaanbare klanken aan. Vlak bij mij gekomen trekt het kind een huilerig gezicht en kijkt angstig naar de rotsblokken beneden in het wa-

Oscar Timmers, Landklimaat

(45)

ter, zodat ik haar gauw vastgrijp en terugbreng bij haar juffrouw.

Buon giorno, zegt zij, maar bemerkend dat zij het mis heeft, herstelt ze zich in het Duits, haperend even, en dan... ah, ik heet Maria.

Ze klapt haar kinderen weer bij elkaar, organiseert in alle haast een hardloopspelletje en holt weg.

Langzaam wandel ik in dezelfde richting.

Ik ontmoet haar weer op een laag heuveltje, even landinwaarts. Ze plukt bloemen, ijverig rondkruipend tussen haar kinderen. Haar blote benen blinken in de zon. Het kleine meisje komt schuivend op het achterwerkje de heuvel af. Ze overhandigt me een bloem, ze geeft er een hele uitleg bij waar ik niets van begrijp. Maria zal het me nader verklaren. Springend komt ze naar beneden. Ze lacht na ieder woord, zodat ik er nog niets wijzer van word. Maar het blijkt niet nodig te zijn dat ik het begrijp. Ze vergenoegt zich ermee dat ik naast haar kom zitten. Ze strekt haar armen onder haar hoofd en zucht diep.

De kinderen gaan gewoon hun gang.

Maria sluit de ogen, en even later meen ik dat ze slaapt. Ze moet nog zeer jong zijn, achttien jaar.

Oscar Timmers, Landklimaat

(46)

Zuiver en gestrekt van vorm is haar lichaam, stevige benen, loopbenen, een enigszins breed gezicht, gladde donkerbruine haren. Bijna een Nederlands gezicht, maar sterker, zonder harde trekken te vertonen, warm, vitaal, zonder morele rimpelingen. Een rimpelloos lichaam, glad en gespannen van nature, niet uitgestreken, vloeiend zonder uiteen te lopen, ondeelbaar. Haar gehele lichaam neemt deel aan de slaap. Ze trekt haar benen op, en niets in haar slaap waarschuwt haar dat ze bloot ligt. Ze slaapt met haar naakte benen zoals ze ermee naar de kerk gaat, zoals ze ermee aan tafel zit.

Ze heeft er geen weet van dat ik koffers Nederlandse schaamte heb meegebracht.

En ik, ik heb er plotseling geen last meer van. Ik streel haar benen zacht als een tabernakel, zonder me erin te verdiepen, constaterend.

Even later wordt ze wakker, met half geopende ogen lacht ze me toe, ik heet Maria.

Maar dan is daar dat kleine meisje weer, het kleine meisje dat op mijn buik springt, en dat pas tot rust komt wanneer ik haar op mijn arm neem en zo met Maria en de andere kinderen naar het dorp terugloop.

Dan zegt Maria, dag, en holt weg, zodat ik het

Oscar Timmers, Landklimaat

(47)

kleine meisje vlug op de grond moet zetten. Ik zie haar die dag niet meer...

...kom, zegt ze, voordat de anderen wakker worden zijn wij weg. Kom, word dan toch wakker, we gaan wandelen de bergen in, zegt Maria.

Zegt Maria, Maria zit op mijn bed, in de ochtend, zes uur vroeg, en ze schudt aan mijn hoofd en schouders. Kijk eens, zegt ze, en licht een tasje omhoog, we gaan uit, eten in de bergen. En dan komt het, ze trekt me uit bed, ze kleedt me uit en aan. Ik ben te slaperig om me te schamen, maar ik word er wakker van.

We lopen op de weg, en ik vind mijn sprakeloosheid van gisteren weer terug. Mijn sprakeloosheid en verwondering over haar lichaam. Tussen het moment gisteren dat ik haar benen streelde en dit is geen tijd verstreken. Ik loop achter haar over het smalle bergpad, ik kijk naar haar benen en rug omhoog en dit verwonderd kijken sluit onmiddellijk aan bij gisteren.

Ze kent geen vermoeidheid, ze gunt me niet de tijd achterom naar de zee te kijken en de eilan denrug, een vijf kilometer uit de kust.

Tegelijk met de vroege zon komen we op een uitgestrekt plateau, dicht en laag bebost. Maria houdt stil bij een regenmeertje.

Oscar Timmers, Landklimaat

(48)

O, zeg ik, en val aan haar voeten neer. Ze neemt mijn hoofd in haar schoot. Oh, zegt ze en blaast me lachend en strelend in het gezicht. Oh, ben je nu wakker, en ze rolt mijn hoofd in haar schoot heen en weer.

Stil, ik druk mijn gezicht dicht tegen haar buik aan en kus haar rok, stil, laat me wakker worden. Zo zitten we een ogenblik. Ik hoor het bloed in haar lichaam kloppen, schuifelen, tikken als een symfonie van Mozart.

Hier zwemmen we, zegt Maria, en aan het bewegen van haar lichaam bemerk ik dat ze haar blouse uittrekt.

Nu moet je opstaan, zegt ze, mijn rok moet ook uit. Ik draai mijn hoofd uit haar schoot en leg het op de rotsbodem. Ik durf niet op te kijken. Met haar voet duwt ze in mijn rug, kom, jij ook, en holt dan weg naar het meertje.

In mijn onderbroek stap ik haar na het water in. Maria lacht luidkeels en werpt me volle handen water toe. Ik zwem naar haar toe, maar ze duikt van me weg. Statig stapt ze weer uit het water en slaat haar onderjurk voor. Ik blijf nog een ogenblik in het water omdat ik daarbuiten met mijn magere lichaam geen raad zou weten. Maria daagt me uit, ik hoor ‘t aan de klank van

Oscar Timmers, Landklimaat

(49)

haar woorden. Ze loopt een eindje het water in en trekt me aan een hand mee naar de oever. Beschaamd droog ik haar rug met mijn hemd, en leg het daarna achter haar neer zodat ze erop kan gaan liggen. Haar rug lacht me uit. Ze draait haar lichaam naar me toe en neemt mijn hoofd vlak voor het hare. Haar onderjurk spant als een net tussen onze lichamen.

Stil, met haar lippen wrijft ze het water van mijn gezicht, stil, stilletjes aan, fluistert zij.

Over hoge bergen stijgen, stijgen, drogen Maria en ik dicht bij de zon.

Jij schaamt je, en ze blaast weer over mijn gezicht, ze blaast in mijn mond, ze bijt in mijn lippen.

Jij schaamt je, haar vingers bewegen over mijn huid en strelen mijn ogen open, mijn mond open, wrijven mijn mond, mijn lichaam open tegen haar spannende onderjurk.

Ik lig geopend te rillen, te staren in haar ogen die langzaam naar beneden schuiven, strijken langs mijn mond, mijn hals. Ik hoor weer het schuifelen en kloppen van haar bloed, van het bloed in haar handen die schuiven naar beneden haar ogen vooruit, die schuiven naar beneden mijn hele lichaam te hoop in mijn geslacht.

Oscar Timmers, Landklimaat

(50)

Met zachte vingers ontbolstert Maria het vlies van mijn schaamte. Mijn lichaam begint te kantelen in steile lijnen, de zon slaat achterover en spreidt zich onder mijn handen open. Mijn geslacht tast in haar lichaam naar de oorsprong van het licht, met tien bevende vingers klopt het in haar keel. De warmte stapelt zich op aan de randen van ons lichaam. Zij is zoet en bedwelmend als wierook, hard als een bidstoel. Haar lichaam heeft de ruimte van een gewelf, de duisternis van een kerker, diep verscholen ligt de bloedrode opkomende zon. Onder de kruinen van de appelbomen in volle bloei, met duizend zoete tentakels schieten de bijen vrucht in haar lichaam.

Maria neemt me in haar armen en met haar onderjurk wrijft ze me droog als was ik haar pasgeboren eerste kind. Ze mompelt weer onverstaanbare woorden, betast me, bekijkt me van een afstandje, wrijft de kleine steentjes uit mijn lenden... ik ben het kind dat zij zojuist gebaard heeft.

Ze spreidt al onze kleren naast elkaar uit en legt me neer. Ze glimlacht, probeert weer te praten, maar ze weet het nog niet, haar lippen tuiten ervan.

Oscar Timmers, Landklimaat

(51)

Stil legt ze zich op me neer, en boven mijn gezicht hervindt ze haar woorden.

Ik heet Maria, zegt ze zacht en ernstig.

Ik knik haar begrijpend toe.

Zo moe, zo moe lieve.

Ja ja.

De slaap schuift als een koker rond ons lichaam.

Zo moe lieveling.

Achter de rug van ons lichaam om trekt de zon verder, en wij, wij weten het niet.

Met een kleine verdroomde vinger schuift de tijd buiten ons bewustzijn rond.

De warmte van de middagzon en van ons samenzijn maakt me wakker. Maria ligt als een schaduw over me heen. Haar ontspannen borsten en weke buik zijn woestijnen van hitte, maar haar ogen en mond liggen koel en vredig in mijn hals. Haar vingers strelen mijn hoofd als in herinnering. Slapende heeft zij lief met haar gehele lichaam.

Ik neem haar in mijn armen en richt me op. Mijn benen dragen deze dubbele last met moeite.

Kom, kom, zo fluister ik haar toe, en schud haar even heen en weer.

Zo loop ik met haar het water in.

Maria schrikt als bij een eerste pijnlijke ont-

Oscar Timmers, Landklimaat

(52)

moeting, maar geeft zich spoedig aan de aangename koelte over.

Ik was haar lichaam, ze laat me begaan, ik streel het als gisteren haar benen.

Aan de rand van het meertje, met onze lichamen in het water blijven we liggen.

Er zijn geen woorden voor

er zijn geen woorden die uit het water opstijgen het water sluit zich boven het geheim van ons lichaam

stilletjes aan lieve Maria

mijn geslacht is een gestrekte storm

een waterbeving van duizend onderhuidse insekten stilletjes stilletjes Maria

ons kindje is een vis het zal jouw borsten dragen en mijn geslacht ons kindje zal onze liefde zijn Maria.

Maria staart me met grote ogen aan. Zij begrijpt deze woorden die tot haar komen vanuit haar schede, en rijzen door haar buik omhoog naar haar ogen. Mijn woorden doorbreken van binnenuit het maagdevlies van haar ogen.

Stilletjes aan Maria, kom nader, huil niet, kom nader in het water dat een traan is in het geslacht van god, ons kindje zal zijn een vis, Ma-

Oscar Timmers, Landklimaat

(53)

ria, het zal jouw ogen bezitten en mijn handen, en voort durend zullen mijn handen je ogen strelen.

Stilletjes stilletjes aan Maria, ons kindje zal de liefde zijn, ons lichaam van liefde, de krekels zullen juichen in het gras, het kindje zal de voort durende liefde zijn...

Maar het kind zal geboren worden, d i t i s z e k e r .

Oscar Timmers, Landklimaat

(54)

5

‘Toen ik aan het mijne toe kwam,’ vertelt mister Heyboss, verkeerde het land in rep en roer. De onderlaag kwam boven, ik was zestien jaar en had dus geen moeite me erbij te voegen. De omwenteling kwam als geroepen, speciaal voor mij en al die andere zestienjarigen. Weet u hoe oud mijn land nu is? telt u maar uit, drieëntwintig jaar! Dat is iets anders dan 1000 jaar. Stelt u zich voor: een reusachtige bal die zich over mijn

Oscar Timmers, Landklimaat

(55)

land uitrolt. In het begin ligt de kern van de bal zo dicht bij de omringende huid, dat je beide met elkaar kunt identificeren: uitgangspunt en verschijningsvorm. Maar naarmate de bal zich uitzet, de ontwikkeling voortschrijdt, verwijdert de

verschijningsvorm zich van het uitgangspunt. Toen de verschijningsvorm mij bereikte was er in haar niets meer dat aan het uitgangspunt herinnerde. Er kwam een appel op ons toerollen, dachten we, een goedgevulde appel, maar het was slechts de loze schil ervan, het moord- en doodslagwapen. En dat hebben we voor goed genomen, letterlijk. Toen ik zestien jaar was gold alleen het handzame...’

De Heyboss is losgekomen. Jessica heeft hem losgeweekt in de druilerige regen.

‘Het regent hier alleen 's avonds en 's nachts,’ verklaart hij ons. ‘We beginnen iedere dag opnieuw.’

‘U praat goed Duits,’ zegt Jessica en ze lacht erbij alsof het een vertrouwelijk onderonsje is waarin ze hem uitnodigt er maar recht voor uit te komen.

‘Ik ben geboren in Klarenbruck.’

‘Ah, en u zei dat u Italiaan was!’

Jessica kijkt mij aan.

Oscar Timmers, Landklimaat

(56)

‘Mais non madame,’ zegt hij mompelend.

Ik laat Jessica de mensen voor mij uit het vuur halen, of beter uit de diepvrieskast.

Ze doet het niet met opzet voor mij, maar ik weet ervan te profiteren. Ik neem meestal geluidloos aan haar gesprekken deel, ik knik de gesprekken toe. Ik zie zoveel vraagmogelijkheden en antwoordmogelijkheden, dat ik liever mijn mond houd. Ik ben zwijgzaam omdat de verwarring zich in ieder stukje leven aan mij vertoont. De verwarring praat in mij slechts in de woorden ja en Nee. Ik heb mij er vaak voor geschaamd, dat ik het niet verder kon brengen dan die twee woorden. Uit mijn jeugd heb ik ergens het idee overgehouden: niet praten is geen gedachten hebben. Ik heb me getroost met: niet praten is te veel gedachten hebben. Maar het was een troost van binnenuit, en dus geen troost.

Jessica daarentegen dwingt de mensen met wie ze in contact komt tot bekentenissen, haalt de verwarring uit hen te voorschijn en meet zich ermee. De verwarring die zij zelf is en die ze ontmoet, die ze oproept, is voor haar gevat in vele woorden. Ze gooit en trekt de verwarring als woord naar buiten. Ze schaamt zich niet (want dat is het in wezen bij mij) voor het on-

Oscar Timmers, Landklimaat

(57)

herbergzame landschap in haar. Ze is één met het landschap rondom haar, met de straat waarvan ze het verloop niet kent, met het huis, waarvan ze slechts de deur kan zien. Ze is de onbekendheid zelf. Het wekt de moed tot ontdekking, tot verdergaan in haar op, terwijl ik me juist buiten de verwarring wil plaatsen, de verwarring zonder ook maar een stap te verzetten, aan mijn rede wil onderwerpen.

Het is Jessica aan te zien dat ze op weg is naar een avontuur.

‘U praat goed Duits,’ zo begint het. Een slag in de lucht.

Doeltreffend. Want mister Heyboss hangt als een uitgewekene, als een vergetene die daarbij zichzelf wil vergeten, in een afgezonderde wereld, ver van zijn vaderland, tussen vier bergen in de lucht.

‘Mais non madame,’ zo eindigt het voorspel.

Ik vervloek de regen; dit wordt een langdurige ontdekkingstocht. De regen stijgt in fijne kraaltjes uit het meer omhoog. Hij komt niet boven de bergen uit en strijkt weer neer op het dorp. Ik kan het verloop volgen. Hij maakt een zacht glooiende beweging langs de berghellingen naar beneden. Het regent geluidloos door de opkomende lichten van de huizen heen. De lichten

Oscar Timmers, Landklimaat

(58)

hangen als natte lampions voor de huizen. De Heyboss komt al spoedig geheel los.

De naam Heyboss valt van hem af. Hans Heiss, herinner ik me zijn naam. Hans Heiss vertelt, zonder enig gebaar, met een stem massief verzonken in zijn lichaam. Hij houdt ieder gebaar en iedere stemverheffing binnen om onze fantasie des te meer kans te geven.

‘Ieder het zijne! Maar toen ik aan het mijne toe kwam waren mijn en dijn evenveel waard, waren ze evenveel niets waard. De onderlaag kwam boven, ik was zestien jaar... enz.

...Toen ik zestien jaar was gold alleen het handzame. Over wat er verder gebeurde, twaalf jaar lang, valt alleen maar in handzame termen te praten. Onze handen deden het werk, onze handen namen een geweer op, namen een schop op, een granaat, een bajonet. Handen praten niet, herinneren zich niets, weten niets vooruit. Ons lichaam werd op transport gesteld. Het doorkruiste geheel Europa. Het vulde zich met al het goede dat er te vinden was. We waren aan handen en voeten gebonden. In de handen een ge weer, de voeten stevig in de moederaarde. Tussen handen en voeten circuleerde het leven, de moordzucht, de diefstal, de verkrachting, ook

Oscar Timmers, Landklimaat

(59)

de kameraadschap, kameraadschap uit den bloede. Het leven manifesteerde zich in de kleur en de tastbaarheid van de uniform. De uniform is een pantser van aarde, van benzinelucht en zweet om het lichaam heen. Het leven komt voor rekening van de uniform. Welk leven dan ook: het Duitse, het Russische, het Japanse, het Amerikaanse, het Nederlandse. En de uniform, voor wiens rekening komt die? Vraagt u zich dat eens af, maar laat u zich door het antwoord niet ondersteboven gooien!

Zal ik u eens wat zeggen: ik spreek nu acht talen! (Der Krieg ist nicht schön; vor dem Kriege war es schon, aber der Krieg ist nicht schön, und nach dem Kriege wird es wieder schön).

Ik spreek nu acht talen!’

De fantasie doet het verdere werk; de fantasie rondt het werk af, ze speurt in alle hoeken van de waarheid...

Waar kwamen de mensen vandaan? vraag ik me af.

De mensen kwamen uit hun onbewoonbaar verklaarde steden gekropen, over de rimpelloze, zanderige heuvels, waarin iedere geschiedenis als

Oscar Timmers, Landklimaat

(60)

regen wegzinkt, en ze strekten hun ruggen bij het zien van het kamp, en ze vatten moed. Ze zagen dat het stratenplan klaar lag, er waren rails, er was geen puin. Wat er geleefd had had zich in puin opgelost. Er was niets wat hun in de weg stond. In de hele landstreek was het de enige plaats waar niets hun in de weg stond. Er lag een tastbaar begin voor hen. De rails waren nog te gebruiken. Het gebouw was nog te gebruiken. Alleen het Plan was al voor hun komst grondig vernield. Het Plan van de rails, van het gebouw, van de barakken eromheen. Over de oude modderige tracés legden zij geasfalteerde straten. De stoomwalsen en teerwagens kwamen als een kudde losgeslagen olifanten over de heuvels rondom het kamp binnenrollen.

Tussen de voegen en naden van het oude, kapotgeslagen Plan stortten en walsten zij hun huizen. Ze braken de rails uit de modder op en legden ze in het nieuwe, zachtgeurende wegdek, zorgvuldig hun vroegere begin- en eindpunt uitwissend. Ze lieten er gele trams met versmald wielstel overheen rijden. Want de trams werden aangepast aan wat er reeds was, evenals de straten, evenals de huizen.

Dáár kwamen dus de mensen vandaan. En dáár

Oscar Timmers, Landklimaat

(61)

gingen ze naar toe. Kruip in een bomtrechter; waar eens een bom is ingeslagen, valt geen tweede meer. Himmbeer, en hier is de naam van de nieuwe stad, is een

bodemloos gat van veraste ellende. Het is er veilig en goed wonen. Geen vijand zal er nog een vinger naar durven uitsteken. Maar ook dit doet zich gelden: iedere moordenaar komt terug op de plaats van zijn misdaad. De straten van Himmbeer zijn dichtbevolkt... Kan de moordenaar de moordenaar uitroeien? De straten zijn

vreedzaam bevolkt. Er rijden gele trams met valluiken opzij. Het verhaal gaat dat in oorlogstijd de bunkers bijgeschilderd worden tot vriendelijke huizen. Ieder het zijne!

Het verhaal van de stad Himmbeer vindt zijn oorsprong in de man die in het jaar 1946, in de maand januari, onder een bevroren staalblauwe hemel een einde maakte aan zijn leven. Iedere porie van de hemel boven de grote stad, in het noorden van het land, had zich gevuld met de adem van de vorst. De andere kant van de wereld zweette zijn koude angst, zijn verbolgenheid en wraakzucht uit en werd zichtbaar boven de hoofden der mensen. De adem uit hun monden viel in kleine, rinkelende kristallen voor hun voe-

Oscar Timmers, Landklimaat

(62)

ten neer. De stad bouwde een dunne vloer van breekbaar glas. En er viel geen onderscheid meer te maken tussen wat zweefde langs de mensen heen, wat zich samentrok boven hun hoofden en wat zich neerlegde aan hun voeten. De atmosfeer trok zich als een gepijnigde huid samen onder het bijtend zuur van de vorst. De ruimte had de zon losgelaten, vanuit het middelpunt der aarde brak ze in alle richtingen naar buiten.

En de man die op de bewuste ochtend in de maand januari van het jaar 1946 over de brug liep bemerkte niets van dit alles. Hij bevond zich tussen de twee oevers van de stad in, hij zweefde boven de gleuf in de aarde, hij boog zich voorover naar de stromende rivier, die haar oorsprong vindt in een uithoek van de zon en haar rustpunt in de noordpool. En wat tussen begin en einde gebeurt in het water, daar heeft de geschiedenis geen weet van. We zien de huid van het water wanneer ze over de Alpen heen springt. We zien haar een ogenblik uit elkaar spatten in het licht van de zon tussen de sneeuw. We zien haar bij avond zich te rusten leggen in het laag land. We horen haar praten bij nachtlicht met de struiken aan de oever. In hete dagen zien we hoe ze zich omhult met het waas van verdam-

Oscar Timmers, Landklimaat

(63)

pend water; en bij strenge kou hoe ze zich terugtrekt en verbergt achter een pantser van ijs.

En wanneer het gebeurt dat de jaargetijden zich vergissen, wanneer het gebeurt dat de zon twee jaar lang blijft branden zonder afwisseling van dag en nacht, van zomer en winter, dan verwonderen de mensen zich, dan stromen zij bewonderend samen in de droge bedding van de rivier en slaan de handen ineen. Ze buigen zich over de uitgedroogde, opgerolde waterslangen, de opengevallen skeletten van vogels, de ogen van vissen die als doffe parels tussen het vezelige gras liggen. Als verdwaasde en verheerlijkte monniken wijzen ze elkaar het verderf en de ontbinding aan. Ze wijzen elkaar aan wat geweest is en geen betekenis meer heeft, zonder leven, zonder angst, zonder gevaar. En over de gerimpelde barsten in de bedding stappen ze achteloos heen. Er is niemand die afdaalt tussen de korrelige spleten en de wanden aftast naar voetstappen, naar dierensporen, naar de vermenging van mens en dier.

Niemand zoekt naar de tekenen van het gevecht, waarin het dier in de mens zich opgelost heeft in het waterdier. En zo krijgt het waterdier de gelegenheid zijn werk onopgemerkt te doen.

Oscar Timmers, Landklimaat

(64)

Heinrich Henker loopt over de brug, genadeloos. Zijn ogen kijken nooit recht vooruit.

Van voren en van achteren nadert het gevaar, maar de uitweg ligt links en rechts.

Zijn ogen doen al het werk van de hersenen. Het lichaam heeft de schouders als twee beschermende vleugels ingetrokken. De armen staan gestrekt in de zakken van de ruwe, wijde overjas. Het lichaam is klaar, zijn ogen doen het werk van de hersens, hij weet wat hem te doen staat. Zijn mond maakt zuigende bewegingen tussen de hoog opgeslagen kraag van de jas. De mond heeft hem gemaakt tot wat hij was, met de mond heeft hij zich weten te handhaven, jarenlang. Zijn mond heeft de lijnen strakgepraat die dreigden te verslappen, rondgebogen, in kruis gehaakt, al naar het hem goeddacht. En nu hem de lijnen uit handen zijn gevallen, deze fatale glasblauwe winterochtend, nu de opgehoopte lijnen van jaren zich onontwarbaar rondom zijn hoofd samentrekken, zal zijn mond hem nogmaals en nu voor het laatst redden.

Langzaam, in een slepende toon, draait de brug zich om. Heinrich Henker maakt geen fout, de brug draait een halve slag om haar lengteas en schept in het midden waar Henker staat het wa-

Oscar Timmers, Landklimaat

(65)

ter van de rivier. Ongezien stapt Heinrich Henker over in het water. Hij verdwijnt met een gerust hart, met het koude hart van het waterdier, dat zich jarenlang toegerust heeft voor deze laatste stap. Als witgloeiende takken, die zich voor een laatste protestgebaar oprichten, zo rijzen de oostelijke oprit en de westelijke oprit van de rug omhoog, omhelzen elkaar op het hoogste punt en storten neer. Het vuur van de aarde is wit geworden en verspreidt zich veelzijdig als vreedzame melk.

Heinrich Henker heeft geen fout gemaakt. Over de brug, voor hem en achter hem, achteloos verspreid, naderden mannen in grijze regenjassen. Henker zag de schakels tussen hen, de ketting die zij om hem heen legden. En op dat moment hielden zijn lippen op met zuigen; met een abrupte beweging beten zijn tanden de capsule door.

Hij legde zich te slapen in de armen van de grijze regenjassen. Hij sloot de ogen.

Zijn ogen zakten langs zijn neus en langs zijn mond naar beneden en namen alles mee wat zij gebruiken konden. Zij zakten door zijn keel en vestigden zich in het hart.

En het hart met de allure van een koudwaterdier, met de tentakels van een wesp en de klauwen van een roofvogel in het

Oscar Timmers, Landklimaat

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Alle machines voldoen aan de eisen die gesteld worden bij de verplichte RDW-keuring én zijn klaar voor de kentekenverplichting die eraan komt. Auteur:

“Wij hebben een droom dat op een dag jonge mensen met een Autisme Spectrum Stoornis in de regio Eindhoven zelfstandig kunnen wonen onder professionele begeleiding.. Wonen op een

• opdracht 2: een opdracht waarin vanuit het schoolvak Nederlands een transfer gemaakt wordt naar ‘geschiedenis’, ‘natuurwetenschappen’ en ‘Engels’ door middel

Beleidsondersteuning Natuur en Landschap Vergunningverlening Natuurbeschermingswet Provincie Zeeland, afdeling Water, Bodem en Natuur Tel: 0118-631182

'Wij konden als familie respect opbrengen voor haar wens om te sterven, omdat

dementerenden 'uitboeken als ex-mensen, die nu huisdier zijn geworden, zodat baasje mag besluiten ze te laten inslapen.' Het is cru gezegd, maar niet onjuist. Niet de vergelijking

Verstandelijk kon De Koninck zijn moeder helemaal volgen: ‘Zelfbeschikking

Omdat er in Vlaanderen geen echte grotten zijn, maken onze vleermui- zen voor hun lange slaap graag gebruik van alternatieven zoals (ijs)kelders, bunkers, forten en