• No results found

Zijn verlovingsbrieven, zijn oude vaderlandsche omgeving

Uit wat hij als man wenschte te zijn en als grijsaard vreesde te worden weten wij hoe Dekker als jongeling was. Diens ‘droomen’ beteekenen naar hun psychischen inhoud slechts de ontwikkeling van zijn kinderlijke kwaliteiten, waaronder de eerzucht predomineert. Hoe is op hare beurt deze eerzucht en hoe zijn de overige daarmee samenhangende eigenschappen van Dekker ontstaan; met welke eigenaardigheden van zijn afstamming en van zijn oorspronkelijke omgeving houden de karaktertrekken verband, die in de sociale broeikasatmosfeer der nieuwe zich met zulk een tropische weelderigheid gingen ontplooien? Bij Dekker in 't bijzonder is het kind de vader van den man geweest.

De beste kenbron van zijn persoonlijkheid zijn de brieven die hij heeft geschreven; een betere althans dan verreweg de meeste van zijn litteraire werken; in beide verhaalt hij doorloopend van zichzelven, maar in zijn niet voor den druk bestemde

ontboezemingen van persoon tot persoon geeft hij zich argloozer en daarom objectiever dan in die van zijn aanvankelijk verheerlijkte en ten slotte verguisde figuur tot het groote publiek, waarvoor hij gaat fantaseeren en poseeren om het bewondering af te dwingen of verachting te toonen. En onder deze brieven zijn in 't bijzonder die welke hij aan zijn toekomstige eerste vrouw schreef, een paar jaar na zijn verblijf op Natal, van biographisch belang; niet alleen omdat zij het rijkst gedocumenteerd zijn maar vooral ook omdat zij met de meeste zelfkritiek zijn geschreven. Wij wezen er reeds vroeger op: hij richt zich in dit geval tot een publiek vanwaar hem zooveel bewondering te gemoet komt, dat hij zich eerder genoopt voelt haar te matigen dan haar te versterken. Hij heeft zich niet te beklagen over miskenning, hij heeft veeleer te vreezen overschat te worden en bij de intiemere kennismaking in zijn aanstaande huwelijk tegen te vallen. Hij lucht tegenover haar meer nog dan zijn gebruikelijke mededeelzaamheid, hij verkeert in een rage van verkwistende openhartigheid; hij wil niet alleen haar kennen, hij wil door haar zoo veelzijdig en objektief mogelijk gekend zijn en is niet minder geneigd zijn gebreken te overdrijven dan zijn deugden te doen waardeeren. Hij verkeert door bijzondere omstandigheden niet in zijn gewone stemming van oprecht te willen wezen, maar in de voor zijn latere persoonlijkheid althans zeer ongewone van wantrouwend zelfonderzoek, wat in zijn geval de beste voorwaarde is om betrouwbaar te zijn. Hij loopt met Larochefoucauld in den zak

niet alleen, maar hij heeft hem in het hoofd, hij is doordrongen van zijn geest. Zijn gebruikelijke zelfbeschouwing heeft zich hier verder ontwikkeld tot moraliseerende menschstudie; hij prepareert zich onbewust voor zijn latere zending als moralist ‘Se faire un piedestal de ses fautes’ is in zijn voorbeelden en opwekkingen tot niets ontziende psychische reportage de herhaaldelijk wederkeerende waarschuwing; en tevens - het bloed kruipt waar het niet gaan kan - kan hij niet nalaten zoo nu en dan zijn hoog opgestapelde hoeveelheid gebreken te beklimmen en vandaar uit op het hoogstaande karakter van zulk een onbeschroomde openhartigheid te wijzen. Maar met dat al heeft hij nooit te voren zulk een mate van indringende zelfontleding getoond noch ergens later een dergelijke objectieve nauwkeurigheid van verslaggeving betracht. Nergens stelt hij zich scherper als realist tegenover de uitingen en de roerselen van zijn romantiek.

Hij vermeidt zich met zijn verloofde in hun toekomst; maar hij verdiept zich bij voorkeur tot haar informatie en ten gerieve van zijn zelfbespiegeling in zijn verleden - waarbij zijn gewone romaneske wederwaardigheden van het heden intusschen niet te kort komen. Hij verhaalt zijn verloofde, op haar en buiten haar verzoek, omstandig van de vroegere omgeving en de kenmerkende lotgevallen, die men eensdeels geheel ongewijzigd, anderdeels romantisch vervormd of verkleurd in zijn latere werken terugziet - of liever, die men in deze later uitgegeven Brieven in realistischer vorm en onder andere toelichting terugvindt. En aldus aan anderen verhalend en zijn vroegere omgeving beschrijvend, verhaalt en verklaart hij betrouwbaarder en omstandiger dan elders en ooit zich zelven... ‘Mijn vader is inderdaad een

achtenswaardige man, die echter zich niet verbeelden kan, dat men hem niet altijd gehoorzaamt... Hij spreekt gaarne en goed en heeft veel invloed op de menschen, die hem kennen... Vader spreekt gaarne met dames en is, hoewel hij van het jaar '98 af op zee heeft gezworven, zeer beschaafd. Hij is goedhartig en zelfs al te week van hart, - en daardoor ligt te misleiden, vooral door een zacht woord...’ Zoo is in hoofdtrekken de vader: ge kunt in dezen autoritairen kapitein, ‘schipper naast God van zijn schip’, den vroegeren ondernemenden sluikhandelaar uit den tijd van het continentale stelsel herkennen en den onafhankelijken jongeling, die naar in de ‘Ideën’ verteld wordt, Napoleons aanbod om in zijn dienst te treden van de hand wijst met een ‘Sire, j'aime la liberté’; ge herkent tevens in hem gemakkelijk den napoleontisch aangelegden zoon - die niet minder de zoon van zijn moeder is. ‘Hare ouders woonden in Friesland’ en haar

naam: Sietske Eeltjes Klein wijst op haar friesche afkomst - ‘zij hadden vermogen hetgeen in den Franschen tijd te niet is gegaan. In hare jeugd heeft zij veel leed gehad en geloof ik met hare zusters werkelijke armoede geleden, maar daar zij veel geestkracht heeft, het hoofd altijd goed boven gehouden. Na het huwelijk was dat natuurlijk beter maar toen had zij gedurig te worstelen met een zenuwachtigheid, die haar belette datgene te wezen wat zij anders met haar scherp verstand zijn konde. Ik heb veel van die aantrekkelijkheid van haar overgenomen, maar niet in zóó hoogen graad’. Op later leeftijd, wanneer door allerlei tegenslag zijn zenuwen op een even zwaren proef zijn gesteld als de hare in haar jeugd, zal hij haar in ‘aantrekkelijkheid’ zeker nog overtreffen; en tevens zal zich dan de volgende familietrek duidelijk in hem openbaren: ‘Moeder is overdreven gesteld op hare kinderen als er in Moederliefde iets overdrevens wezen kan. Het is compleet een soort van jalousie... Zij is zeer hartelijk en niets krenkt haar meer dan koelheid. Er is niemand in staat haar zóó te beminnen als zij wel verlangen zoude en dat veroorzaakt wel eens, dat zij meent gemankeerd te zijn, al is dit werkelijk het geval niet, en dit heeft vader ook’.

De appel is niet ver van den stam gevallen. Zijn aanleg tot zelfstandigheid, tot tuchteloosheid, tot individualisme, zijn behoefte daarnaast en soms daartegenover aan mededeelzaamheid en sympathie, de scherpheid van zijn geest, de weekheid van zijn gemoed, hij had ze niet van vreemden. De elementen van vrijheidsdrang en onafhankelijkheidszin in 't bijzonder schijnt hij in sterke mate aan zijn familie ontleend te hebben. Zijn ouders zijn ‘beiden zeer godsdienstig en hebben hun uiterste best gedaan om ons, zooveel de middelen toelieten, goed op te voeden’. Zij zijn beide mennist, behoorende tot de protestantsche sekte, die eeuwenlang politiek ter zijde gesteld, geisoleerd en klein gehouden is. En is de moeder eene Friezin, de vader stamt als Zaankanter uit een overeenkomstig historisch milieu van vrijheidsliefde; bakermat van het opkomende liberalisme.

Aldus was zijn naaste omgeving; welke was zijn ruimere en hoe werkten hare invloeden in op die van het ouderlijk huis? Het stond op den Haarlemmerdijk, nadat de familie het geboortehuis van Eduard in de Korsjespoortsteeg, tusschen Singel en Heerengracht, verlaten had. Eduard heeft geheel zijn jeugd doorgebracht in een kleinburgerlijk milieu en zijn jaren des onderscheids op de grens van het Bickerseiland en den Jordaan. Het is verlokkelijk de krachtvolle ongegeneerdheid van zijn

levenshouding met die van zijn buurvolk in verband te brengen; herinnert de stoere lenigheid van

zijn stijl niet aan de désinvolture van den Jordaner? Het is verlokkelijk, maar het is gewaagd voor zoover er van het eigen huisgezin veeleer invloeden uitgingen, die meer op tegenstelling dan wel op overeenstemming gericht waren. Wacht er u wel voor, de familie Dekker, waarvan de huisvrouw door de geregelde afwezigheid van den vader voornamelijk met de opvoeding der kinderen was belast, u voor te stellen als eene in jordaanschen trant. De vader, die ‘gaarne spreekt met dames’ is ‘zeer beschaafd’, de moeder is van beter kom-af; en de ‘goede opvoeding’ die zij zich beijvert aan haar kroost te geven is in werkelijkheid een edukatie zoo gesoigneerd als het in haar kleinburgelijken stand en tusschen hare kleinburgelijke buren mogelijk was. Laat u niet verleiden Woutertjes naaste omgeving voor die van zijn geestelijken vader aan te zien al heeft deze aan de zijne waarschijnlijk verschillende trekken ontleend om haar te schetsen: de werkelijkheid is hier, als zoo dikwijls bij Multatuli verloren, althans verborgen onder de charge. In plaats van tot de zoo

schilderachtig-kwebbelende familie Pieterse behoorde het Woutertje van de werkelijke Haarlemmerdijk omstreeks de jaren dertig, tot de ‘Hallemannetjes, die zoo bizonder fatsoenlijk waren’. ‘Ik heb’, schrijft Dekker in een zijner gebruikelijke, zeer

uitgebreide ontboezemingen, later aan Mr. J.N. van Hall:

‘Ik heb families gekend, die (burgerlijk gesproken) hooggeplaatst waren en waar de toon allergemeenst was. Omgekeerd mijn familie was van stand nog iets beneden 't middelmatige en nooit ontmoette ik ergens ter wereld deftiger toon, zelfs niet bij adel, hoogen adel en prinsen, ja zelfs bij orthodoxe professoren in theologie of parvenus van drie geslachten her (m'n jazelfs hier, is geen lapsus). In mijn jeugd... och, de beschrijving, der deftigheid waarin ik werd opgebracht, zou me te ver leiden. Ik weet dat gij van fatsoenlijke familie zijt, maar gis dat er ten uwent woorden zullen gebruikt zijn, die in mijn kringetje 'n algemeene siddering van ontsteltenis te voorschijn riepen. Wij kinderen hadden een lange lijst van (heel onschuldige) woorden die verpönt waren, als “vroom, waarlijk, lekker, gat of gaatje (opening moesten we zeggen!) ajakkes” etc. etc. In brieven heetten m'n vader en moeder “UWelEd.” Als kind heb ik drie dagen arrest gehad om 't woord “bluf” dat toen een nieuwtje was...’

Het is mogelijk, dat Dekker, zonder in zijn voorbeelden onjuist te zijn, wat hun interpretatie betreft als naar gewoonte een tikje overdrijft; en dat er vanuit den precieuzen toon die in het zeemanshuis heerschte zoo nu en dan populaire slippertjes werden gemaakt. Een authentiek woord van juffrouw Dekker vonden wij in de brieven van haar zoon aan Huet: ‘Ge hebt een kluitje boter in mijn pap gedaan, zooals mijn moeder zeide’: - het klinkt meer landelijkfriesch dan Haarlemmerdijks-deftig. Maar in hoofdzaak zal zijn voorstelling wel juist zijn: Eduard is opgewassen in een kring waarin het kenmerkend klein-burgerlijk gevoel voor fatsoen werd

opge-dreven tot ‘pruderie’ zooals hij het hier zelf betitelt. De algemeene eigenaardigheid van den kleinen burgerstand is uiterlijk te willen gelijken op den grooten, zooals elke klasse haar neiging tot de hoogere te willen behooren allereerst uiting geeft door de uiterlijke kenteekenen ervan na te bootsen; en zooals zij haar afkeer met de lagere te worden gelijkgesteld manifesteert door deze sociale onderscheidingsvormen te overdrijven. Met ongewone kracht moest deze hebbelijkheid zich voordoen in een milieu van oude, maar vervallende burgerlijke beschaving als het amsterdamsche van destijds, waarin door gebrek aan ekonomisch leven de maatschappelijke verschuivingen en de kansen op standsverbetering zoo gering waren; met bijzondere scherpte moest zij zich openbaren in deze aan lager wal gekomen patricische koopstad, waarin de hoogere klassen na hun kultureel verval sedert de laatste eeuw en hun financieele aftakeling in den franschen tijd, hun reëele kenmerken van sociale meerderwaardigheid voor een belangrijk deel hadden ingeboet en aan de andere ter navolging het voorbeeld gaven van schuwe of hoovaardige ontwijking der

naastbelendende lagere groepen, van geforceerde jacht op dinstinctie en ziekelijk prikkelbaar gevoel voor maatschappelijke consideratie. Als dochter eener verarmde familie in overeenkomstige omstandigheden verkeerende, bestond er voor de huisvrouw van het gezin der Dekkers een dubbel-sterke reden voor gelijke gevoeligheid: de bourgeoisie na te volgen was in dit geval slechts haar

oorspronkelijken stand te handhaven; meer te schijnen dan zij was, beteekende voor haar meer te zijn dan zij scheen en haar blijkbare toeleg om door uiterlijke distinctie haar afzonderlijkheid tegen haar nieuwe standgenooten af te bakenen is begrijpelijk als de poging om voor niet minder te worden gehouden dan zij was geweest. Het plaatselijke milieu was als uitgezocht om deze motieven levendig te houden, het was het gunstigst gelegen terrein voor de ontwikkeling van het standsgevoel: op den Haarlemmerdijk zoowel als in de Korsjespoortsteeg, te midden van den kleinen burgerstand en op de grens tusschen het proletariaat en de grachtbourgeoisie had men dagelijks voor oogen wat men te doen en te laten had.

Multatuli heeft in later dagen in de geschiedenis van Woutertje deze

standsgevoelens en begrippen beschreven op een wijze, die toont hoe sterk hij ze geproefd en hoe diep hij ze gevoeld heeft; en dat hij ze zoo kostelijk heeft

geparodieerd, bewijst hoe hij er met zijn begrip boven, maar niet dat hij er met zijn gevoel geheel buiten stond. Te minder is dit het geval geweest in zijn jeugd, waar hij er tijdens de latere correspondentie met zijn aanstaande echtgenoote

nog niet van losgekomen is - en er feitelijk zijn geheele leven aan vast zal blijven zitten. Een tooneeltje als dat waar Woutertje bij de Holsma's het nederige Femke désavoueert, is niet onwaarschijnlijk aan zijn werkelijkheid ontleend; andere overeenkomstige symptonen van overgevoeligheid voor de uiterlijke teekenen van maatschappelijke superioriteit zijn het zeker: Woutertjes weerzin tegen het achteruit zitten in het rijtuig van de Kopperlith's e.d. vindt men in de brieven aan Tine naar inhoud en vorm terug als de authentieke nukken van den jongen kantoorbediende der firma van der Velde. Hij verhaalt in zijn kwistige levensbiecht zijn verloofde van zijn zuster Catharina, die men ‘uit overmaat van bourgeoisie Kaatje noemde, een naam waaraan ik altijd een verschrikkelijken hekel had en zij zelve ook. Het zal u een kleinigheid toeschijnen, maar daar ik wist dat een harer kinderen naar haar genoemd was, heb ik mij onlangs bij Jan geinformeerd, hoe men die kleine noemde en ik moet u verzekeren, dat het mij geen gering genoegen deed te hooren, dat het kind voluit Catharina genoemd werd. Begrijpt gij wel, lieve Everdine, dat het mij niet zoo heel gemakkelijk valt mijn valsche schaamte zoo geheel te overwinnen en u die kleingeestige hoekjes van mijn hart te laten zien?’ - Hier hebben wij een aanwijzing, dat het standgevoel der kinderen dat der ouders is gaan overtreffen en dat het bij Dekker in 't bijzonder zich is gaan verscherpen: een der rechtstreeksche bewijzen hiervoor vindt men in zijn verhaal, hoe hij als kind op bezoek bij een fijnere familie zich doodschaamde te moeten vertellen, te moeten bekennen, dat hij op den Haarlemmerdijk woonde. ‘Overmaat van bourgeoisie’ voelt hij nóg, ondanks zijn gewijzigd inzicht, in het benoemen met een eenvoudigen, huiselijken, maar aan lagere kringen eigenen, inplaats van met een deftigen, dekoratieven naam; voor dergelijke nuances van toon is hij tot in lateren leeftijd uiterst gevoelig gebleven blijkens zijn verklaringen over het gesukkel met zijn blijspel ‘Aleid’, waarbij dezelfde

waarschijnlijk voor weinig anderen in die mate aanstootelijke naam van ‘Kaatje’ hem dient als voorbeeld van vulgariteit. - Maar deze verscherping leidde bij den jongeling tevens tot verandering en veredeling van zijn maatschappelijk gevoel; de ‘kleingeestigheid’ wordt den kleinen kant van zijn grootgeestigheid en van zijn hooghartigheid tevens. Het laken van de ‘overmaat van bourgeoisie’ in den genoemden vorm is voor hem het uitgangspunt geworden tot de verhooging van den standaard van zijn oordeel, zóó dat de gebruikelijke maten der bourgeoisie in 't algemeen door hem te klein werden bevonden.

Dekker, als opgeschoten jongen onderging nog den invloed van een hoogere omgeving dan die zijner naaste van huis en buurt. Wij hebben vroeger reeds herinnerd aan zijn intiemen omgang met Abraham, den oudsten zoon van den predikant en hoogleeraar aan het doopsgezinde seminarium, des Amorie van der Hoeven. De veronderstelling is niet te gewaagd, dat er overeenkomst bestaat tusschen de beteekenis, die dit gezin voor hem zelven en die welke voor Woutertje de familie der Holsma's had. Er is gelijkenis in de verhoudingen, geen gelijkheid: Woutertje is een zeer mat cliché van den werkelijken jongen Eduard en in den kring der Holsma's heeft Dekker later een multatuliaansch ideaal van opvoeding, omgangswijze en opvattingen geschilderd, dat in menig opzicht moet verschillen van het hoogere waardoor die der christelijke van der Hoevens zich ten opzichte van zijn gewonen onderscheidde. Deze omgang van Dekker was er een met een aanzienlijk hoogeren stand; wij hebben reeds vluchtig aangestipt, dat hij niet alleen een rechtvaardiging maar ook een prikkel voor zijn prille eigendunk en eerzucht moeten hebben beteekend; de veronderstelling vindt steun bij die van zijn vader, waarin de verklaring der ‘onhandelbaarheid’ van den zoon in dezelfde richting wordt gezocht. ‘Noch de omstandigheden mijner familie noch hunne zwakheid zijn oorzaak, dat ik een beetje fier ben’ vertelt deze aan zijn verloofde; ‘en ik beschouw het dus als een ingeschapen karaktertrek, die wel gewijzigd maar niet vernietigd behoeft te worden. Mijn vader, die niet begreep hoe ik aan den toon kwam dien ik voerde, meende dat ik bij van der Hoeven aan huis bedorven werd en heeft mij eens een geruimen tijd verboden met Bram om te gaan. Dat was echter ten onrechte, want hij was de zachtheid zelve en bij zijne familie ademde alles zachtzinnigheid. Ik had eene zucht voor onafhankelijkheid, die tot in het bespottelijke ging...’ Deze passage is ook in zooverre belangrijk voor het begrip van Dekker en van zijne ontwikkeling, dat er uit blijkt hoe, terwijl hij zich jaren later eerlijk en ijverig rekenschap tracht te geven van den aard en den groei zijner persoonlijkheid, zijn sterke subjektiviteit-zelve hem in den weg staat om de oorzaken van haar ontstaan en van hare versterking te onderscheiden, zoodat hij gedwongen is ook die kenmerken van zijn persoonlijkheid als ‘ingeschapen’ aan te merken, waarvan voor zijne scherpzinnigheid de maatschappelijke verklaring als voor de hand schijnt te liggen. Niet zijne heftigheid en onhandelbaarheidzelve werden in dien anderen kring door overeenkomstige voorbeelden rechtstreeks aangemoedigd en versterkt, maar versterkt werd door zijn omgang ermee zijn eigendunk, die zich in zijn

stuggere fierheid en in de ‘bespottelijke’ manifestaties van zijn

onafhankelijkheidszucht een uitweg baande; niet zijn jeugdig individualistisch optreden werd er aangemoedigd, maar wat daarachter lag, zijn gevoel van persoonlijke waarde werd er verhoogd zoodanig dat het rechtstreeksche voorbeeld van

zachtzinnigheid zijn uitwerking miste. - Maar deze omgang was er tevens een met een aanzienlijk hoogeren kultureelen stand en het profijt daaruit te trekken is voor Dekker niét verloren gegaan voor zoorver het zijn maatstaf van persoonlijke beoordeeling moet verruimd en veredeld hebben. Hij kwam hier in een sfeer van