• No results found

Menado II. Dekkers zoogenaamd dagboek

Zijn oude eerzuchtsdroomen zijn hier weer ontwaakt; of liever, nadat hij ze op kleine schaal in de society van Menado had verwerkelijkt, is hij weer indachtig geworden aan de ruimere afmetingen, waarin hij ze voorheen als aankomend ‘genie’ in vervulling zag gaan. Het feestelijke intermezzo mag hem goed hebben gedaan, het heeft hem onvoldaan gelaten. Achter zijn ‘barrière’ tracht hij tot zelfbezinning te komen; hij poogt de ‘voortdurende roezemoezerij’ te ontvlieden ten einde toe te kunnen geven aan zijn ‘meer en meer toenemende neiging tot nadenken.’ Hier, in deze betrekkelijke teruggetrokkenheid, hoort hij weer de manende stem der oude aspiraties en zoekt hij na de oppervlakkige voldoeningen de diepere bevrediging. Waar ‘de Rodolphe uithangt’ wonen nog altijd de napoleontische verlangens; de ambtelijke carrière mag er nog niet aan voldoen, voorzoover zij eraan tegemoet kan komen baart zij geen zorg meer; en overigens duldt zij evenmin verhaasting: de poging om niet lang nadat hij secretaris is geworden den aftredenden resident te vervangen, mislukt. De lust en aanleg tot ‘nadenken,’ die hij vroeger aanhaalde als bewijs voor zijn overeenkomst met Rousseau, brengt hem weder in diens voetspoor en stuwt hem opnieuw in de richting van het hervormerschap als schrijver. Sue ‘was hem in 't schrijven voor geweest, maar ook alleen in 't schrijven’ beweerde hij terecht; het kwam er nu op aan, hem in 't schrijven te volgen. In deze dagen is het, dat hij zijn oude litteraire proeven gaat herlezen en aan de ‘Jongelingsdroomen’ de

kantteekening toevoegt, dat zij, wat de gevreesde deceptie van ‘vader Anton’ aangaat, een ‘paskwil’ beteekenen: de vrees voor ontgoocheling is overwonnen, is althans zoozeer verzwakt, dat er enkel onzekerheid is overgebleven, hóé hij zal slagen. Hij heeft, sedert hij er zich met de borst op toelei, aan de bevoegde machten de erkenning van zijn voortreffelijkheid als ambtenaar afgedrongen: te Poerworedjo heeft hij zich een kommies getoond wiens arbeid den landvoogd Rochussen zoo aanstond, dat hij zich geen beter secretaris wenschte; hier te Menado is hij een secretaris gebleken omtrent wien zijn superieur Scherius zich tot de gunstigste getuigenissen gerechtigd achtte; hij is vooral gezien om zijn goed beredeneerde en uitstekend gestelde rapporten; sedert lang is hij gewend in kleinen kring litterairen opgang te maken; ten overvloede heeft hij een voltooid drama in portefeuille: - waarom zou het hem niet gelukken de kenners te overtuigen van zijn schrijverstalent? Aan het eind van hetzelfde jaar '51, uit het begin waarvan de niet verzonden brief aan zijn broeder Pieter dateert, zendt hij

onder een glansrijker titel ‘De Eerlooze’ ter keuring aan den bekenden haarlemschen uitgever A.C. Kruseman, een ‘vriend zijner jeugd’: in zijn ‘Memoriaal’ komt, ter datum van den 16den November de aanteekening voor: ‘Aan Kruseman de Hemelbr. per schip.’

Het is waarschijnlijk niet de eerste zending van dien aard; noch de eerste polsing in die richting. Vijf en dertig jaar later publiceerde Busken Huet in zijn opstel ‘Multatuli’, behalve een kort overzicht van de ‘Losse Bladen uit het Dagboek van een Oud Man,’ een reeks van schetsjes en opmerkingen, door Dekker te Menado opgesteld en verdeeld over negen dateeringen, van den 24sten Februari tot den 18den Maart 1851. Deze onder de benaming van ‘dagboek’ aan den man gebrachte stukjes bleken voor den opsteller zelven een verrassing. ‘Onlangs’ lezen wij in zijn laatsten brief aan Mej. van Berlekom:

‘Onlangs moest ik schrijverij van mij in druk zien van de jaren 1842 en 1854, dat is van 44 en 32 jaar geleden’ (Dekker vergist zich wat den laatsten datum betreft) ‘'t was in die zoogenaamde levensbeschrijving van Busken Huet... Hij was in 't bezit gekomen van 'n paar brieven (aan 'n derde n.l. die geen recht had ze hem af te staan) en van 'n bundel geschrijf uit m'n jeugd, die mij ontstolen is! Ik weet niet door wien, en ook niet hoe Busken Huet in aanraking gekomen is met den dief. Hij moet echter geweten hebben dat ze gestolen waren. Over die zaak zou ik alweer veel te zeggen hebben dat ik liever mondeling behandel...’

Hoe Dekker zich mondeling over deze duistere kwestie uitliet tegenover de uitgeefster der Brieven, wordt ons met de volgende woorden meegedeeld:

‘Dat ik dat werkelijk geschreven heb is duidelijk, dit is zonder twijfel; maar waarom heb ik dat geschreven, en aan wien? Een dagboek heb ik nooit gehouden, dat begrijp je zoo wel. Geen mensch die werkelijk iets beteekent, houdt ooit een dagboek. Maar wat is dit voor schrijverij, en hoe komt Huet eraan?’

Dekker vergiste zich hier alweer in zooverre, dat hij niet alleen in zijn jeugd een ‘dagboek’ had gefingeerd maar zooals hij in een van zijn eerste brieven aan Tine meedeelt, er nog vroeger, omstreeks het jaar '35, dus toen hij werkelijk nog niet veel beteekende, een gehouden had - in navolging van een mode waarschijnlijk, waaraan juist in de dagen der romantiek, der individualistische ontboezemingen bij

uitnemendheid, door vele waaronder zeer belangrijke menschen geofferd werd. ‘Waarom’ hij dit ‘dagboek’ of deze ‘brieven’ had geschreven is tot dusver onopgehelderd gelaten, ‘aan wien’ is intusschen gebleken als resultaat van een onderzoek, waaraan zelfs de bekende Mr. Paap te pas is gekomen, tegenover wien

‘... erkende in het bezit te zijn van een of meer zeer uitvoerige brieven, waarvan (hij) den belangrijksten, van ruim vijftig pagina's aan Huet had geleend, en waaruit deze het door hem aldus genoemde “dagboek” getrokken had; maar de “Losse Bladen” of andere stukken van Dekker had (hij) volgens (zijn) antwoord niet.’

Nogmaals door de uitgeefster aangemaand om volledige opheldering van zaken te geven, antwoordde de heer Kruseman, ‘dat hij bleef bij wat hij aan den heer Paap gezegd had.’ Zij ‘wenscht geen oordeel uit te spreken,’ maar in verband met de mededeeling van Mevr. Huet, na den dood van haar echtgenoot ‘dat deze de “Losse Bladen” ter inzage had ontvangen van den heer Kruseman’ is er op diens

nagedachtenis de smet althans de verdenking blijven rusten, van onwaarheid te hebben gesproken. De mogelijkheid is intusschen niet buitengesloten dat Huet deze oudere stukjes van Dekker wel door zijn bemiddeling maar niet uit zijn bezit heeft ontvangen. ‘Dekker beweerde altijd dat hem eens in Haarlem een koffer met papieren was ontstolen, maar hij preciseerde dat nooit’. Waarom volhardde Dekker in dit niet preciseeren en waarom noemde hij, die geen blad voor den mond placht te nemen, niet man en paard, in dit geval den heer Kruseman - dien hij in later jaren weinig genegen was - als den dief? En deze - in zijn vak en in zijn stad een notabiliteit van den eersten rang - waarom zou hij ontkend hebben voor de ‘Losse Bladen,’ het door Dekker gefingeerde ‘dagboek,’ wat hij toegaf voor de ‘brieven,’ het door Huet aldus gedoopte, dat van intiemer en minder fiktief karakter is dan het oudere? Dekker, die behagen schepte in het ontwarren van dergelijke verwikkelde geheimzinnigheden -en die in dit geval ‘niet preciseerde’ wat hij ervan wist - zou er allicht meer belang in gesteld hebben dan wij lateren, aan wie hij den sleutel van het geheim heeft onthouden.... Dit is voor de kennis van zijn persoon en ontwikkeling van het meeste belang, dat het z.g. dagboek door hem in 't voorjaar van '51 is opgesteld en verzonden aan den haarlemschen uitgever - en dit andere voor de kennis van Huet niet zonder gewicht, dat deze misschien - ofschoon niet waarschijnlijk - zonder voorkennis of toestemming van den ontvanger, maar zeker zonder die van den schrijver, diens ‘brief’ in uittreksels heeft gepubliceerd en verdoopt.

Het was zeker een blijk van slechte journalistieke manieren; of liever, een voorbeeld van de onbeschroomde reportage waardoor de journalistiek niet het minst tijdens haar opkomst als hulpmiddel van de modern-burgerlijke ontwikkeling ook ten onzent zich berucht heeft gemaakt; het beteekende tevens een vrijmoedigheid, om niet te zeggen een vrijpostigheid van litteraire kritiek, waartoe het Huet

in de school van Sainte-Beuve niet aan aanmoediging had ontbroken. Maar had hij wel noodig de korrespondentie van Dekker aan anderen voor de versiering of voor de verhooging der belangwekkendheid van zijn artikel te misbruiken? Verlekkerd op het persoonlijke dokument vond hij in de brieven door Multatuli aan hemzelven gericht gelegenheid te kust en te keur om aan zijn smaak en aan de veronderstelde van zijn publiek te voldoen. Wat mag hem hebben aangemoedigd, waar hij

weerhouden werd een enkelvoudige indiscretie te plegen, om zich te wagen aan een misschien dubbel misbruik van vertrouwen, door een ‘brief’ te excerpeeren en openbaar te maken, die hem door een derde ‘ter inzage’ was gegeven? Niet

onwaarschijnlijk de eigenaardige inhoud in verband met de speciale bedoeling van dit oude dokument. Dit z.g. dagboek is naar aard en uiterlijk juist datgene waarvoor de heer Kruseman het heeft versleten: een reeks van uittreksels uit een brief; maar uit een, zoo als Dekker er gaarne schreef en ontving van zijn intimi, zoo als hij er aan Tine richtte tijdens hunne verloving, er een aan broeder Pieter bezig is geweest op te stellen te Menado, onder opwekking tot navolging en met de mededeeling dat hij er juist een aan Jan had verzonden van twee en dertig pagina's. Kruseman intusschen, door de verslaggeefster dezer geheimzinnige kwestie als ‘vriend zijner jeugd’ betiteld, behoorde evenmin als tot de verwanten, tot de vertrouwde vrienden van Dekker: hoe kwam deze er toe hem de ‘uitvoerige brieven’ te zenden, uit den ‘belangrijksten’ waarvan ons door Huet verschillende mededeelingen zijn gedaan en waarvan de rest ons door den ontvanger is onthouden ‘uit kieschheid’ zooals zijn toelichting tegenover de weduwe Dekker luidde? ‘Waarom heb ik dat geschreven?’ - het antwoord ligt voor de hand en wordt, waar het door de geslotenheid van den ontvanger en de vergeetachtigheid van den verzender is uitgebleven, door den aard en het verband der feiten zelf gegeven. Dekker heeft dezen brief - en waarschijnlijk meerdere - aan den ‘vriend zijner jeugd’ gericht om van den uitgever Kruseman te vernemen of dergelijke ‘schrijverij’ van talent getuigde niet alleen, maar van een talent dat door het groote publiek in Holland op prijs zou worden gesteld. Alles pleit voor deze verklaring, wat er in staat zoowel als wat er blijkbaar door Huet van achtergehouden is. Kruseman schijnt tegen deze soort van mededeelingen en ontboezemingen niet hoog te hebben opgezien en ze althans voor den gewonen lezer uit de vijftiger jaren niet bijzonder aantrekkelijk geoordeeld te hebben; wij kunnen dit weten of althans afleiden uit Dekkers mededeelingen in een brief aan Tine uit zijn verloftijd; kort nadat zij in Holland waren aangekomen - Kersttijd 1852 - heeft

hij den haarlemschen uitgever opgezocht en schrijft hij haar - in Februari '53: ‘Met K. heb ik veel gesproken. Mijn hoofddoel was van hem te weten te komen of ik talent had uit het oogpunt van een boekhandelaar. Hij begrijpt dat ik dit weten moet. De toejuiching van een tafelvriend etc. beduidt niets, maar een boekhandelaar moet de waarde van het talent als koopman kunnen schatten... Ofschoon zijn oordeel niet decisief was, beschouw ik toch zijn oordeel over het geheel als gunstig. Decisief kan het antwoord niet zijn want 1e had hij van mij geen proeven genoeg en 2e is alle litterarische succes een dobbelspel, vooral van een debutant. “De eerlooze” scheen hij wel mooi te vinden, doch hij zeide dat Peters...’

En hier volgt wat wij reeds memoreerden als bewijs van verval van ons tooneel.... Er blijkt dus uit dit relaas dat Kruseman - bij deze gelegenheid, niet zooals de uitgeefster der Brieven zegt, eenige opstellen heeft ontvangen om zijn oordeel daarover te zeggen - maar dat hij behalve het tooneelstuk nog andere copy van Dekker bezat, die volgens dezen hem was gezonden als proef of proeven ter beoordeeling -en waartoe, de ‘Losse Blad-en’ kunn-en maar niet behoev-en te hebb-en behoord. Er blijkt overigens voor den lezer vrij duidelijk uit wat den schrijver ontgaan is, niet onwaarschijnlijk door de in dergelijke gevallen gebruikelijke beleefde onduidelijkheid van het oordeel: dat hij er niet mee wegliep; het tooneelspel ‘scheen hij wel mooi te vinden’; maar niet mooi genoeg blijkbaar om de risiko der uitgave ervan op zich te nemen; het overige vond hij dus minder of nog minder dan ‘wel mooi.’ ...Dertig jaar later heeft hij aan den onvoldoend gedokumenteerden biograaf van Dekker - die zich niet rechtstreeks tot dezen kon, of althans wilde richten sedert een langen brief door Dekker uit onvriendelijkheid zonder antwoord was gelaten - het ‘belangrijkste’ dezer epistels ‘ter inzage afgestaan;’ en Huet heeft op eigen, al of niet gedeelde

verantwoordelijkheid, door haar de publikatie waardig te keuren het koele oordeel over deze pennevrucht van den debutant aan eene herziening onderworpen. Omdat hij haar verdienstelijk of ten minste aantrekkelijk vond zonder twijfel, maar

waarschijnlijk niet alleen daarom: de nog van zichzelven onzekere beginner was ondertusschen de beroemde Multatuli geworden; voornamelijk wellicht omdat hij deze uittreksels interessant oordeelde als dokumenten uit een tot dusver geheel onbekende periode van diens ondertusschen zoo belangwekkend geworden

ontwikkeling. De brieven, waarover hij zelf beschikte, dateeren uit een veel lateren tijd, waarin deze ontwikkeling reeds als afgesloten was te beschouwen; bevatten bovendien deels bijzonderheden hemzelven betreffende, die hij geen reden had, of reden had om niet, te publiceeren, deels ontboezemingen met wier inhoud

Multatuli zelf het publiek reeds in anderen vorm in kennis had gesteld. Het ‘dagboek’ gaf iets anders niet alleen, het gaf iets nieuws zoozeer dat het voor Multatuli zelven een ontdekking beteekende; het openbaarde niets dat aanstootelijk was voor Huet noch iets dat het redelijkerwijze kon zijn voor Dekker, die als Multatuli zich tegenover het publiek in veel intiemer vertrouwelijkheden had uitgeput; het was ten overvloede meer litterair van aard en bedoeling dan de vlot geschreven maar zonder belletristische pretentie gevoerde correspondentie, waarover Huet zelf beschikte. En bovenal: het gaf iets dat door Dekker bedoeld was als persoonlijke mededeeling weliswaar, maar vooral als letterkundige oefening en als proefstuk van talent. Dit was het, wat de spoedig daarop gestorven en door Multatuli's talmen niet ter verantwoording geroepen Huet, zoo niet tot zijn rechtvaardiging dan toch tot zijn beste verontschuldiging had kunnen aanvoeren: dat de praatbrief niet voor de publiciteit bestemd was, maar althans met het oog op de publiciteit geschreven; veeleer dan aan den vriend, aan den uitgever gericht; dat hij oorspronkelijk minder het karakter van vertrouwelijke mededeeling had bezeten dan naderhand dat van geweigerde copy verkregen. Huet, door deze openbaarmaking zich tegenover den ouden auteur aan een onbescheidenheid schuldig makend, bezorgde daardoor aan den in dit geval te bescheiden gebleken jongen, een rehabilitatie; terwijl hij tevens, al of niet zich bezondigend aan misbruik van

vertrouwen tegenover den ontvanger - die hem dit epistolaire proefstuk ‘ter inzage’ had verstrekt - met het doel misschien maar in elk geval met den uitslag dat hij des schrijvers aandacht van dezen afleidend, zichzelven in overdreven mate belastte door aan het voorwerp zijner ongeoorloofde publikatie het meer dan vertrouwelijke, het uiterst-intieme karakter van een ‘dagboek’ toe te dichten.

Ook uit den inhoud van Dekkers ‘dagboek’ zelf blijkt duidelijk zijn bedoeling met den brief waarvan het een uittreksel is: zekerheid te erlangen omtrent zijn eigen vermoeden en de verzekeringen van ondeskundig geachte bewonderaars ten opzichte van zijn letterkundig talent:

‘Veel had ik er voor over, zekerheid te hebben of ik voor iets in staat ben of niet; want de gedurige twijfel daaraan beneemt mij de kracht tot doorzetten die ik zoo hoog noodig heb om mijn traagheid te overwinnen. Met ijver zal ik iets beginnen; de opgewondenheid - die al wat er is op 't gebied der Aesthetiek leven geeft - is dáár. Ze zou ook doorstroomen ten einde toe: er is kracht genoeg. Maar zie, ik behoef mij maar even in 't hoofd te halen: “'t is toch maar prulwerk” - en weg is de impressie...’ Het is dezelfde onzekerheid, het is bij al zijn eigendunk hetzelfde gebrek aan zelfvertrouwen, dat vroeger, bij het opstellen van zijn

‘Jongelingsdroomen’ zijn toekomst in 't algemeen en dat nu speciaal zijn litteraire kansen geldt; het is dezelfde onvastheid van oordeel omtrent zijn auteursgaven, die hij later bij het opstellen van den ‘Havelaar’ zal toonen. Zij is niet strijdig met het bewustzijn van zijn bijzonderheid, zij is er de rechtstreeksche uiting van. Het betrof bij deze belletristische proeven niet de vraag of hij naar eigen oordeel ‘meer was dan anderen’ het gold welk antwoord daarop zou worden gegeven door het hollandsche publiek, dien grooten hem onbekenden kring, verscheidener van smaak en inzicht dan de kleine waarin het hem tot dusver gelukt was zijn ‘geestelijk overwicht’ te staven. Er steekt achter deze ongewone onvastheid zijner onbescheidenheid het besef dat ook zijn litteraire uitingen van bijzonder karakter zijn en dat zijn individueele kwaliteit als afwijking waarschijnlijk verwonderen zal maar evenzeer ontstemmen als behagen kan.

‘Reeds lang heb ik mij bezig gehouden met een streng onderzoek

daaromtrent. Mijn eigen oordeel tel ik in 't geheel niet; want evenzeer als ik soms mijn werk “mooi” vind, heb ik andere oogenblikken van zoodanige minachting er voor dat ik mij haast het te parodieeren, uit vrees dat een ander het doen zal. Ik zing of neurie verzen, die, mooi of niet, toch tel quel vruchten zijn van dichterlijke opwekking en als zoodanig verwant aan het beste wat ik heb - mijn ziel, mijn hart. Welnu, ik heb soms pleizier ze te zingen op de wijs van Jan die Lijsje sloeg!’

Hij verlangt naar het oordeel van derden. Ligt het niet voor de hand dat hij de kritiek van den hollandschen deskundige inroept? De gewone, ofschoon vleiende

beoordeelingen, laten hem onbevredigd:

‘Mijn oordeel bewijst dus niets. Ik observeer anderen.

Maar wie zijn die anderen? 't Is zoo gemakkelijk Menado te verbazen en het verstomd te doen staan over “zoo'n genie.” Maar dit beteekent niet veel.

De “goede opinie van vrienden en bekenden die zoo aandrongen op de uitgave” heeft al zooveel middelmatigs in de wereld geschopt dat ik puur het land krijg als men zegt dat het “lief” is. En bovendien, dat “lief vinden” is nog niet eens opregt. Ik heb er de bewijzen van.’

Zóó eindigt het z.g. dagboek. Blijkt er, in verband met wat Dekker daarvóór schreef en daarna deed, niet duidelijk uit, dat het werkelijke slot door Huet is achtergehouden en hoe het luidt? Kan dit einde iets anders inhouden dan een beroep op het ‘opregte’

te hebben vindt zoodoende een aanvulling door het hemzelven duistere waarom van zijn schrijven; en het waarom op zijn beurt een nadere toelichting in het wanneer. Zoodra hij zich uit de ‘roezemoezerij’ heeft teruggetrokken en zich van het al te feestelijke en te weinig litterair geoordeelde Menado heeft afgekeerd, is hij zijn