• No results found

A. Zijn karaktertype. Verhoogde ‘kwaliteit’ en invloed der vaderlandsche omgeving. Het liberalisme.

Toen Dekker in het najaar van '52 als assistent-resident van Amboina verlof nam, was zijn ambtelijke loopbaan zoo niet formeel dan toch feitelijk beëindigd. Weliswaar zou hij nog drie-en-eenhalf jaar aan de koloniale regeering verbonden blijven, maar deze diensttijd is voor hem enkel van beteekenis als voorbereiding en uitlokking van de catastrophe, die alle banden tusschen hem en haar zou verbreken. Hij keert naar den Oost terug en hervat zijn werkzaamheden als om te constateeren dat hij er niet langer voor deugt; hij heeft niet de gelegenheid zich in zijn nieuwe betrekking in te leven, hij gunt zich nauwelijks den tijd om zich huiselijk op zijn nieuwe standplaats in te richten; na een maand is hij in een scherp conflikt gewikkeld, na ruim drie heeft hij zijn eervol ontslag uit 's lands dienst gevraagd en gekregen. Zijn laatste

ambtsvervulling is een slot dat nauwelijks als een verlengstuk van zijn carrière kan gelden; zij draagt veeleer het karakter van uitgangspunt der vervulling zijner roeping dan van hervatting der reeds jarenlang opgeschorte uitoefening van zijn beroep. Assistent-resident van Zuid-Bantam is hij geweest juist zoo en zoolang als onvermijdelijk was om weldra ‘de Man van Lebak’ te worden. De voorafgaande verloftijd doet zich voor, minder als een rustpauze in zijn koloniale beslommeringen dan als de voorbereiding tot zijn plotseling breken met en zijn langdurige campagne tegen het goevernement. ‘Lebak’ is voor hem slechts het incident geweest,

noodzakelijk om ‘zich zelf’ te kunnen zijn, de korte, heftige krisis, die ‘in 't midden zijner jaren’ hem overvallend, de laatste verreweg belangrijkste helft er van opende.

*

Deze verlofjaren, waarvan hij zich zooveel had voorgesteld, zijn een teleurstelling voor hem geworden. Zij brengen zelfs geen schijn van vervulling zijner ver-reikende plannen; en voorzoover zij van eenig belang mogen geweest zijn voor zijn vorming is het zeker niet ten opzichte van zijn oude aspiraties in de richting van het

auteurschap, laat staan van de napoleontische hervormingsplannen, waarin hij troost heeft gezocht over wat zijn koloniale carrière hem onthield aan bevrediging van zijn hoogere eerzucht. Groote successen heeft hij slechts behaald bij de uitvoering zijner kleine plannen; de kinderen, de jonge meisjes, de oude vrouwtjes, die hij ontmoette,

hebben niet over hem te klagen gehad; hij heeft ze vertroeteld, verrast en met oostersche vrijgevigheid beschonken. Maar mocht hij aldus ‘den Rodolphe uithangen’ in aardigen trant en op breede schaal, dit neemt niet weg dat het eenige genre, waarin hij slaagde uit te blinken, eenigszins onbeduidend was en zelfs kinderachtig. De ‘vaste’ belofte, die hij zichzelven kort te voren had gedaan, van ‘tot het volk te zullen spreken’ vond in de conversatie met deze aantrekkelijke maar weinig belangrijke, invloedlooze landgenooten een al te bescheiden inlossing. Er is geen enkel blijk of aanwijzing, dat hij, zooals vroeger, ‘voor zich zelven geschreven’ heeft; voor anderen heeft hij het zeker niet gedaan. Het ouderwetsche drama, tien jaar geleden te Padang voltooid, pas herdoopt en kort voor zijn verlof aan Kruseman verzonden als proeve van zijn verondersteld talent, als heraut van zijn voorgenomen litteraire daden, het blijft zijn eenige aanspraak op de erkenning als ‘genie’, waarmee men te Menado zoo gul is geweest en hier te lande zoo karig blijkt. Het wordt, nu het een eenling blijft, die men overal als verstooteling bejegent, een zielig getuigenis van zijn onmacht; van den uitgever brengt het hem niet meer dan een lauwe aanmoediging in, van den theaterdirekteur, wien hij het aanbiedt, zelfs dat niet. ‘Misschien vraag ik mijn stuk terug aan Peters, dan kan ik zien wat ik doe’, schrijft hij aan Tine. Of hij het teruggevraagd of ongevraagd terugontvangen heeft - in elk geval, hij deed verder niets. Kunst noch wetenschap hebben baat bij hem gevonden en evenmin heeft hij waarschijnlijk baat bij hen gezocht. In den beginne hooren wij hem gewagen van zeker ‘magnifiek plan’, dat zijn beslag zal krijgen wanneer zeker financieel vooruitzicht zich mocht verwerkelijken: ‘om namelijk heel op mijn gemak Doctor in de letteren en de regten te worden. Behalve dat zou het nog wel kunnen gebeuren dat ik mij een tijdje bij een akademie liet inschrijven’... Intusschen, van alles wat kon gebeuren, gebeurde er niets; het bleef bij plannenmakerij en bevliegingen. Al spoedig gebeurde dat, waarmee hij geen rekening had gehouden, ofschoon hij er bij het dure leven, dat hij aanvankelijk leidde, op had kunnen rekenen. Hoewel

betrekkelijk ruim van geldmiddelen voorzien, geraakte hij spoedig in financieele moeilijkheden; en hij geraakte er niet meer uit; hij begint van nu af aan schulden te maken die hij nimmer zal aflossen. Zijn leven zal voortaan zoo niet erdoor beheerscht dan toch mede erdoor bestuurd worden en uit den gewenschten koers gebracht; het begint reeds hier de hem kenmerkende lijn te volgen: financieele verplichtingen aangaan en ze verzwarend door het geld, dat hij borgt, zoek te brengen aan de roulette; ook in zooverre is ‘Lebak’ slechts een

be-langrijk incident in zijn nieuwe loopbaan. Na een ruime verlenging van zijn verloftijd slaagt hij er niet dan na veel spel en moeite in zich uit de financieele moeilijkheden, waarin hij verstrikt was geraakt, los te wikkelen en naar Java terug te keeren. ‘Alles misselijke teleurstelling’, heeft hij op de heenreis in zijn dagboek geschreven naar aanleiding van zijn wedervaren op Sint-Helena, waar hij Longwood, het leege nest van den bewonderden Keizer, in een toestand van verregaande verwaarloozing en verval heeft gevonden; zijn eindoordeel over den verloftijd mag niet veel gunstiger hebben geluid, toen hij ongeveer drie jaar later, in het najaar van '55 in den Oost opnieuw voet aan wal zette.

*

Lag het aan hem of aan de ‘omstandigheden’ dat zoo niet het ‘genie’, waarop hij, zij het dan eenigszins weifelend, aanspraak had gemaakt in zijn ‘Jongelingsdroomen’, dan toch de bijzondere kwaliteiten die hij zich terecht had toegeschreven, voortgingen zich zoo weinig te vertoonen, althans in de hoogere sfeer van het auteur- en

hervormerschap, waartoe hij zich door gaven en karakter voorbebestemd rekende? De uiterlijke omstandigheden, waaronder hij in Holland aankwam en die hij er aantrof, waren in 't algemeen zoo weinig ongunstig, dat men geneigd is de mislukking der plannen, die hij kort te voren in zijn ‘praatbrieven’ aan Kruseman en aan zijn broeder Pieter, met zooveel vastberadenheid had geopperd, toe te schrijven zoo niet aan hem alleen dan toch aan hem voornamelijk; en zoo groot kan zijn tekort aan vertrouwen in zijn gaven niet geworden zijn of wij moeten bij hem een gebrek aan sommige karaktereigenschappen vermoeden, waardoor hij weerhouden werd zelfs een begin van uitvoering te geven aan zijn stellige voornemens. Bij een normaal karakter, schijnt het, zou er een minder groote disharmonie zijn ontstaan tusschen beloven, ook zich zelf beloven, en houden; het zou de middelen zoo niet gevonden dan toch gezocht hebben om te slagen of althans te pogen. Niemand meer dan hij zelf was geneigd staande te houden, dat hij van den norm afweek; omstandiger dan in zijn dagboek van Natal heeft hij in den ‘Max Havelaar’ trachten te preciseeren in welk opzicht en in welke mate. ‘Langzaam en omzichtig’ beschrijft hij zich daar, ‘in 't beoordeelen, hoewel dit niet zoo scheen aan wie hem zoo haastig zijn slotsommen hoorde uiten’; - zijn scherp afkeurende oordeelen over de vaderlandsche instellingen en toestanden, hoezeer zij dan nader ‘getoetst’ moesten worden, houdt hij dus in 't algemeen voor welgegrond. ‘Traag als hij niet werd aangespoord door een prikkel die voortkwam uit zijn eigen ziel, maar ijverig, vurig en doortastend

waar dit wel het geval was’; - zijn heftige voornemens waren vrijwillig geuit en het was evenmin door anderer wil, dat zij onuitgevoerd bleven. ‘Vol liefde voor waarheid en recht, verwaarloosde hij menigmaal zijn eenvoudigste naastbijliggende

verplichtingen, om een onrecht te herstellen dat hooger en verder of dieper lag, en dat door de vermoedelijk grootere inspanning van den strijd hem meer aanlokte’; -ook na zijn ‘toetsing’, mag men aannemen, was de ligging van 't onrecht nog wel zoodanig, waren de ‘bijstere achterlijkheden’ en de ‘barbaarschheden’ nog talrijk genoeg om er, uit liefde voor waarheid en recht, over te ‘spreken tot het volk’, zooals hij onmogelijk scheen te kunnen laten. ‘En toch stelde hij zijn grootst geluk in een kalm, huiselijk, vergeten leven’: - zoo gedraagt hij zich, veeleer dan als iemand die ‘gloeit van onverzadelijke eerzucht’; het resultaat der verschillende afwijkingen van den norm is, dat hij zich, ook tegen zijn eigen verwachting in, hollands-normaal van bemoeienissen met de openbare zaak onthoudt... Naar aanleiding van den ‘Havelaar’ treedt reeds zijn opvatting aan het licht, dat zijn werk ‘gelijkt op niets’, wat slechts een andere vorm is van zijn meening, dat hij-zelf gelijkt op niemand - tenzij dan op Jean Jacques, die in 't zelfde geval verkeerde. Als een ‘zeldzaamheid’ schildert hij zich af naar het innerlijk en zelfs naar het uiterlijk voorzoover het opmerkelijk is, hoe weinig het doet vermoeden welke bijzondere gaven van ‘geest en hart’ eronder verborgen liggen. Zijn litterair zelfportret is een inventaris van ongesorteerde eigenaardigheden, zoo verschillend, dat hij ze in den vorm van tegenstellingen voordraagt; een doolhof, waarin de verrassingen geen einde nemen en waaruit wij, zonder het algemeene plan te hebben leeren kennen en zonder het eindpunt te hebben bereikt - overstelpt door den ‘overmaat van rijkdom’ zijner ‘bouwstoffen van zoo uiteenloopenden aard’ rekent hij zelf een ‘aanvulling’ gewenscht - terugkeeren, zijn bewondering deelende maar vooral zijn verwondering. ‘Een vat vol tegenstrijdigheid’ is zijn samenvattend oordeel; ook tusschen denken en doen somtijds, mag het onze voorloopig luiden.

Tot de ‘zeldzaamheden’ meende hij te behooren en niemand heeft hem deze onderscheiding betwist. Maar er is meer gelijk dan eigen, ook in de karakters der menschen; en een grondiger onderzoek dan waartoe hijzelf en zijn tijdgenooten de middelen bezaten of gebruikten, heeft aangetoond of althans waarschijnlijk gemaakt, dat Dekker, hoezeer bijzonder, vooral door zijn geestesgaven, toch niet curieuzer was dan als een zeer opmerkelijke variëteit van een vrij algemeen verspreid karaktertype; het heeft orde gesticht in den

warwinkel van uiteenloopende bijzonderheden, samenhang gevonden tusschen het schijnbaar ongelijksoortige, een schifting aangebracht tusschen de

algemeen-menschelijke eigenschappen en de persoonlijke eigenaardigheden waardoor hij zich kenmerkt; het heeft hem zijn vaste plaats aangewezen in de systematiseering der karakters. Het zou niet onwaarschijnlijk zijn spot hebben uitgelokt of zijn teleurstelling gewekt, gerangschikt te worden onder een ‘dagelijkschen grondvorm’, in spijt van zijn meening er ‘zeer ver’ van ‘af te wijken’; maar tot troost mocht het hem hebben gestrekt - in de klassificatie van den groningschen hoogleeraar Heymans*)

, die wij volgen - onder de tallooze ongenoemde soortgenooten, zijn ‘zeldzaamheid’ in zooverre erkend te zien, dat hij als specimen van hen allen wordt onderscheiden; en tevens dat hij in de onmiddellijke nabijheid wordt geplaatst van Musset, den tijdgenoot, dien hij nergens noemt, en van Lord Byron, dien hij genoeg bewonderde om zijn werken een plaats te geven in zijn kleine bibliotheek. Dit gezelschap van twee kunstbroeders - hijzelf noemt zich immers ‘dichter in den hoogsten zin van 't woord’ - het wijst reeds op het bezit van elementaire karaktertrekken, die bij uitstek kenmerkend zijn voor kunstenaars... De ‘emotionaliteit’ ten eerste: de

lichtgeroerdheid, waardoor zij zich kenmerken, de ‘vatbaarheid voor indrukken’ naar Dekkers eigen formuleering, die zij in meer dan gemiddelde mate bezitten; het is de eigenschap, die bij hem het sterkst uitkomt. In onderscheid met deze andere: van in minder dan gemiddelde mate zich te onderscheiden door ‘activiteit’. ‘Traag’ hebben wij hem zichzelven reeds hooren schatten, ‘wanneer hij niet werd aangespoord door een prikkel die voortkwam uit eigen ziel’; de op hem uitgeoefende prikkels uit anderer ziel, zoo mogen wij, ons van dezelfde terminologie bedienende, concludeeren, waren weinig geeigend om hem in actie te brengen; de ‘tuchteloosheid’ waarop hij later prat gaat, de eigenzinnigheid die hem wordt verweten, de ‘onbuigzaamheid’ die hij reeds in zijn ‘Jongelingsdroomen’ als zijn bijzonder onderscheidingsteeken noemde en als een belofte voor zijn groote toekomst waardeerde, zijn zoovele getuigenissen van anderer geringe macht om hem tot activiteit te brengen. Maar daarnaast pleegt hij den indruk te wekken van sterke daadkracht, rusteloozen ijver, taaie werkzaamheid uit eigen aandrift; velen zijner tijdgenooten heeft hij een voorbeeld geschenen van stoere energie en bij zijne aanhangers zijn reputatie gevestigd van rusteloos werker. Intusschen heeft reeds de eerste zijner beoordeelaars die hem een

wetenschappelijken maatstaf aanlegde, zijn neef Swart Abrahamsz, gewezen op zijn ‘gebrek aan wilskracht’; en in zijn zelfportret vindt men allerlei trekken, die wijzen op zijn voorkeur voor denken dat droomen moet heeten. Voorzoover hij deze dadeloosheid uit eigen aandrang beperkte, was het door eene activiteit, die aan de zwerflust van zijn geest geen afbreuk deed; hij hield volgens zijn eigen zeggen en naar de verzekering zijner weduwe, van knutselwerk. Hij kon daarbij zoo pleizierig denken, legt hij uit; het leidde, mag men aannemen, zijn aandacht te weinig af om een beletsel te zijn voor zijn ‘peinzen’ en genoeg om haar aan den invloed van allerlei uitwendige prikkels te onttrekken. Door deze trek herinnert hij aan Rousseau, die trouwens de algemeene kenmerken van meer dan gemiddelde emotionaliteit en minder dan gemiddelde activiteit met hem gemeen heeft. Zijn weifelen tusschen Napoleon en Rousseau - in de ‘Jongelingsdroomen’ - staat in nauw verband met zijn karakteraanleg, die hem eerder tot ‘denken’ dan tot ‘doen’ voorbestemt; hij vindt daartusschen het compromis van het ‘willen’, dat hij gaat stellen boven het doen, aan de vorming van een groot voornemen den prijs der voortreffelijkheid uitreikend ten koste van het eerbetoon verschuldigd aan de verdienstelijkheid der uitvoering. Zoo meent hij door fantazie aan te kunnen vullen wat er ontbreekt aan de kracht van zijn willen en vindt hij gelegenheid voor zich zelven den Napoleon te spelen met de middelen waarover hij met Rousseau beschikte. Aldus troost hij zich in deze door zelfverheffing geïnspireerde zelfbeschouwing met de dadeloosheid, waartoe de ‘omstandigheden’ hem veroordeelen niet alleen, maar tevens bij voorbaat met die welke zijn eigen tekortkomingen hem zullen opleggen. Tegenover de daad, die een sterke en voortdurende wilskracht vergt, het willen den voorkeur gevend dat weinig meer is dan phantastisch wenschen, verleent hij aan zijn gemis de beteekenis van een bezit en maakt van zijn innerlijken zoowel als van zijn uiterlijken nood een deugd... ‘Traag’ dus, ook naar eigen voorwaardelijke bekentenis, veeleer dan ‘actief’, maakt hij nochtans den indruk van een bedrijvig mensch; en is het niet zelden. Want ofschoon moeilijk tot daden overgaand en enkel onder de werking van hevige prikkels, erlangen vele ervan een sterken invloed op hem door zijn meer dan gemiddelde emotionaliteit; vooral die welke hem treffen in de gevoeligste plekken zijner natuur: in zijn eerzucht en in zijn medelijdendheid. Waar zijn trots wordt gekwetst of zijn meegevoel opgewekt met lijdende of verongelijkte wezens, daar schijnen de prikkels ‘voort te komen uit eigen ziel’, evenals waar zijne erotische neigingen in 't spel zijn; en daar volgt niet zelden een reactie

van werkzaamheid, te heftig om van langen duur te zijn en spoedig gevolgd door een inzinking van volslagen inactiviteit; de actie is altijd onregelmatig omdat de belangstelling, onder den invloed der levendige verbeelding bovendien gemakkelijk in andere richtingen gaat zwerven en voor 't oogenblik, ook door geringer

vermoeiendheid, naar aantrekkelijker objecten afdwaalt...

Wij naderen hier het terrein van invloed eener derde elementaire

karaktereigenschap. De menschen met meer dan gemiddelde emotionaliteit en minder dan gemiddelde activiteit, even als die van geheel of gedeeltelijk tegengestelden aanleg, onderscheiden zich nog fundamenteel van elkander ten opzichte van den meerderen of minderen invloed, die in 't verleden gevormde voorstellingen of ondergane aandoeningen, in onderscheid van de actueele, op hen uitoefenen; men kan ze in twee rubrieken verdeelen in verband met de kwestie of de nawerking van vroegere ervaringen dan wel de direkte inwerking van oogenblikkelijke het sterkste effekt bij hen teweegbrengt; of zij dus in meerdere of mindere mate in hun voelen en handelen gedetermineerd worden door nieuwe indrukken dan wel door sommige in 't bewustzijn achtergebleven of in het ‘onderbewustzijn’ verzonken, vroegere zielstoestanden. Ook hier dient als richtsnoer voor de klassificatie de afwijking van het gemiddelde; de menschen met z.g. overwegend ‘primaire funktie’, bij wie de direkte indrukken de sterkste uitwerking hebben, wisselen gemakkelijker van stemming, zijn labieler van zielsevenwicht dan degenen met overwegend ‘secundaire funktie’, die door een zekeren ballast van opgestapelde, nawerkende ervaringen tegen allerlei oogenblikkelijke storingen beveiligd zijn en bij wie door dit blijvende tegenwicht der oude, de versche invloeden, indien al, dan toch geleidelijker hunne uitwerking vertoonen. De eene soort van emotioneele niet-actieven, van

traag-handelende gevoelsmenschen, slaat in zijn stemmingen licht van het eene tot het andere uiterste, van gedruktheid tot opgewektheid, van antipathie tot sympathie over, terwijl bij de andere ééne stemming, gewoonlijk die van gedruktheid, de overhand pleegt te houden. Deze laatsten, de ‘secundairen’, ook wel de

‘sentimenteelen’ genoemde zijn voortdurend bezig met uit de opgedane ervaringen datgene te ziften wat bij hunne doorgaande stemming past, zij zijn veroordeeld zich meer en meer te isoleeren ten einde pijnlijke disharmonieën te ontgaan en zich scherpe teleurstellingen te besparen, zij trekken zich op zichzelf terug in bespiegeling en zelfontleding. De ‘primairen’ of de ‘nerveuzen’, niet of in veel geringer mate oude indrukken oppottend, onderscheiden zich van deze eenzelvigen door de tegengestelde

eigenschappen; zijn niet als deze, beschroomd in hun optreden, bescheiden in hun gedragingen, maar veeleer druk, prikkelbaar en zelfbewust; ‘spontaan’ in hunne handelingen; gemakkelijk van inzicht of van voorliefde veranderend, tot handelen komend, niet uit drukkend plichtsbesef zooals de anderen, maar onder invloed van voorbijgaande sterke indrukken; noch bijzonder conscientieus, noch zeer punctueel zooals de stipte en zwaartillende sentimenteelen; in stede van gesloten en in zichzelf gekeerd als deze binnenvetters, vertrouwelijk en expansief; licht geneigd het met de waarheid op een accoord te gooien; in verband met de zwerflust hunner gedachten en gevoelens zoo verzot op reizen als de anderen hokvast zijn; speelzuchtig, geneigd tot acteeren; voorbestemd tot neurasthenie zooals de sentimenteelen tot melancholie...

Behoeft men nog te vragen tot welke der twee uitersten van de emotioneele niet-actieven Dekker gerekend moet worden en is er redelijke twijfel mogelijk aan het antwoord dat prof. Heymans geeft? De ‘secundairen’ kenmerken zich door eigenaardigheden, die Dekker voor 't meerendeel vreemd zijn gebleven of die hij zich niet dan moeizaam en onvolkomen heeft aangewend. Niemand zal achter den veranderlijken, expansieven, met zelfbewustheid optredenden, tot poseeren geneigden,