• No results found

Zo zien wij De Haan vanaf 1 november 1901 in Krommenie werkzaam aan de Noorderschool

Eindnoten:

59. gegevens ontleend aan Ineke Brasz, De kille van Kuilenburg, p. 73

60. jrg 65 (1901), II, p. 515/20; een eerdere inzending van De Haan, ook gedichten, werd door De Gids op 12 februari 1901 geweigerd, zoals vermeld in het ‘inloopboek’ van De Gids.

61. Opmerkelijk is de dubbele R: vergelijk René Richell in Pathologieën. Wim Hazeu's Het literair

pseudoniemen boek voert nog een tweede pseudoniem van De Haan op: ‘Jitsgok ben Jangakauf’.

Dit moet een inspiratie zijn van Kees Joosse en Jaap Meijer, die in de inleiding van hun editie van De Haans Kanalje een verhaal Bar-Mitswo, dat in 1905 onder deze schuilnaam verschenen was, aan De Haan toedichtten. Hun argumentatie voldeed niet. Zie: onze bespreking van hun editie, ‘Mythologieën rondom Jacob Israël de Haan’. De schrijver was Josef Cohen, zie Doeke Sijens, p. 8.

62. J.N. van Hall, redactie-secretaris van De Gids, van 1895 tot 1907 liberaal wethouder van Onderwijs van Amsterdam. In Vincent Haman treedt hij, in het voorlaatste hoofdstuk, op als Joris Hamans, die “alle moeite” doet “om stukken van de lui van '80 in de Revue te krijgen”. 63. zie: Harry G.M. Prick, De Adriaantjes, p. 448

64. De tekst van Verwey, bedoeld om zijn mederedacteur Van Deyssel in bescherming te nemen tegen een aanval van Van Hall in De Gids van december 1900, werd door hem zelf niet gepubliceerd. Zie: De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey, p. 156/7. 65. In een brief aan Albert Verwey klaagt Herman Robbers in 1898 dat diens Tweemaandelijksch Tijdschrift aan hem slechts f 1,50 per pagina betaalde, terwijl hij bij andere tijdschriften f 2,50 en zelfs f 3,- per pagina kon verdienen.

66. 1904, I, p. 148/52

67. Hélène Vacaresco, dichteres, romancière, hofdame van de Roemeense koningin ‘Carmen Sylva’ 68. ‘Nerveuze vertellingen (Over de ervaringen van Hélénus Marie Golesco)’, in: Levensrecht

1907, p. 111; Nerveuze vertellingen, p. 63

69. gegevens ontleend aan A.C.J. de Vrankrijker, Onze anarchisten en utopisten rond 1900, hoofdstuk 12: ‘De christen-anarchisten’

70. De bundel Les Trophées van José-Maria de Heredia, verschenen in 1893, bevatte, behalve epische fragmenten, 118 sonnetten, ‘volmaakt vakmanschap voor poëtische gourmets’, en vestigde zijn naam als ‘prins van de sonnettendichters’; zie: Paul Claes, ‘Sonnetten van José-Maria de Heredia’, p. 35/8.

71. A.G. van Hamel, hoogleraar Frans te Groningen, redacteur van De Gids, besprak Les Trophées van de ‘Cubaansche Parijzenaar’ in De Gids 57 (1893), II, p. 310/26. De wegen van Van Hamel en De Haan kruisten elkaar in de zomer van 1900, toen De Haan de akte Frans haalde en Van Hamel optrad als voorzitter van de examencommissie.

72. ‘Zaterdagavond’ verscheen op 16 juli 1901 in de rubriek Drankbestrijding, ‘Aan zee’ op 18 augustus 1901 in de rubriek Een pennetje inkt.

73. De mindere school; 2e

klasse was beter.

74. S.G. van der Vijgh; Van Eeden schreef op 18 december 1899 in zijn dagboek: ‘Ik kwam uit Deventer terug en hoorde den zelfmoord van van der Vijgh. De gansche dag was daardoor droef gekleurd. Zelfmoord heeft voor mij iets bizonder afschuw-wekkends’. De dag daarop vermeldt

hij de zelfmoord van Dirk van der Woude: ‘Een donkere schaduw over Walden’. Van der Vijgh schreef een roman Werkers, die in 1900 uitkwam.

75. waarschijnlijk Van Hamel

76. W.G.C. Byvanck, redacteur van De Gids (1893-1905)

77. In De Hollandsche Revue 6 (1901), p. 285, bespreekt Frans Netscher het aprilnummer van De Gids, waarin Hélène Swarth ‘weer eenige mooie, maar droeve en smartelijke gedichten’ had gegeven; ‘ook P.C. Boutens draagt nog eenige gedichten bij’. In de vijfde jaargang (1900) van het tijdschrift, p. 196, vindt men Netschers opmerking ‘dat P.C. Boutens [in De Gids] eenige gedichten heeft kunnen doen plaatsen’.

78. Borel droeg spaarzaam en regelmatig bij aan De Gids: gedeelten uit de roman Een droom (1899), opstellen zoals ‘De Chineesche kwestie’ (1900), een verhaal ‘Van een dooden Mandarijn’ (1894), waarin o.a. de vermelding van ‘de beschermster van China, de Maria van het Oosten’ Kwan-Yin (die later betekenis voor Jacob Israël de Haan zal krijgen) en in hetzelfde jaar ‘Verzen’.

79. Ada van Heijningen, Zuidafrikaanse en patiënte van Van Eeden, kwam op 26 april 1896 op Walden wonen (zoals Van Eeden in zijn Dagboek aantekent). De beide gedichten bevinden zich in het Frederik van Eeden-archief tussen de brieven van De Haan. Het handschrift lijkt dat van De Haan, niet dat van Ada. Het eerste gedicht, met de beginregel: ‘Wilt gij mijn god zijn en mijn vader tevens?’, draagt een suggestieve datering: ‘26 April '96’. Het zou van Ada kunnen zijn. Het andere gedicht, met regels als: ‘O 'k weet wel dat 't niet mann'lijk is’ en ‘Maar 'k wìl niet mann'lijk zijn en trotsch geduldig’, gedateerd ‘30 April / 1 Mei’, lijkt door een man geschreven. Men denkt aan mensen als Van der Vijgh of Dirk van der Woude. Van Eeden vermeldde het auteurschap niet. Waarom stuurde hij deze verzen naar De Haan (die ze overschreef en toen de kopieën naar Van Eeden terugzond, met behoud van de originelen)? Het is denkbaar dat hij De Haan wou laten voelen dat hij méér bewonderaars (of hoe men het wil noemen) bezat en dat ook die (misschien mooiere?) gedichten op hem schreven. De Haan kwam later nooit meer op die verzen terug.

1902

Op 17 januari 1902 dong De Haan naar een aanstelling aan de Zuiderschool in

Krommenie, wat waarschijnlijk een vaste betrekking zou hebben betekend. Er waren

drie sollicitanten, de proeflessen vonden plaats op 24 januari, de keuze viel niet op

De Haan.

Op 24 april diende hij zijn ontslag per 1 mei 1902 in.

Met Pasen

80.

zag hij Frederik van Eeden op Walden. De donderdag daarop, dus op

3 april, schreef hij hem vanuit Zaandam. De brief laat iets zien van een toenemende

verwijdering tussen De Haan en het ouderlijk huis. Als aanleiding noemt De Haan

wat steun die hij aan de stakers in Enschede gaf. Die staking, bij Van Heek, brak uit

op 13 januari 1902 en eindigde een half jaar later met een nederlaag voor de

textielarbeiders. ‘Zelfs met de steun van de gehele arbeidende klasse van Nederland

heeft men Van Heek niet kunnen overwinnen’

81.

. Tezelfdertijd brak in de Amsterdamse

diamantindustrie een staking uit, die op 1 april 1902 met een overwinning van de

diamantarbeiders eindigde. De Haans brief suggereert een zekere bekrompenheid of

conservatisme in het ouderlijk milieu. Het versje van vader op zoon De Haan houdt

nog een ludiek element vast.

Eind 1898 hield Van Eeden voor de afdeling Rotterdam van de Maatschappij tot

Nut van 't Algemeen zijn lezing Waarvan leven wij?, in de woorden van J. Saks in

De Nieuwe Tijd ‘zoowel een aanklacht onzer heerschende klasse over misbruik

hunner macht als een compliment aan haar traditioneele voortreffelijkheid’

82.

. Blijkbaar

hebben Van Eeden en De Haan zich afgevraagd of een maatschappijkritisch werk

als Querido's ‘roman uit de diamantwerkerswereld’ Levensgang (verschenen in 1901)

in de (Amsterdamse?) Nutsbibliotheek zou worden opgenomen. Zijn dagboek vermeldt

op 9 februari 1902 dat Van Eeden Levensgang leest; op 15 februari is sprake van een

correspondentie met Querido. De roman Levenslol van L.H.A. Drabbe werd in 1901

in Amsterdam uitgegeven door D. Buys, uitgever zowel van ‘zeer goede werken’ als

van ‘allerlei onfraais’, zoals De Haan het later uitdrukte

83.

. Het boek is gesitueerd in

de Pijp in Amsterdam en vertoont, ook door het schilderend taalgebruik (men leze

in het eerste hoofdstuk een zin als: ‘De regen valt harder, kletst in schuine piekstralen

neer, opbobbelend tegen de steenen’), een oppervlakkige gelijkenis met De Haans

roman Pijpelijntjes. Kanttekeningen van Heijermans in De Nieuwe Tijd geven De

Haan weer gelegenheid zijn aanhankelijkheid aan Van Eeden te bezweren en tevens

te laten voelen dat anderen heel anders over Van Eeden denken.

Met ‘Hannie’ brengt De Haan voor de eerste keer in zijn correspondentie zijn

latere vrouw Johanna van Maarseveen ter sprake. Als eerste vrouwelijke leerling had

Johanna van Maarseveen de vijfjarige HBS te Amsterdam doorlopen. In 1892 ging

zij medicijnen studeren en werd één der oprichtsters van de eerste vrouwelijke

studentenvereniging. In 1898 voltooide zij haar studiën. Het jaar daarop volgde haar

benoeming tot gemeentearts te Amsterdam voor onderzoek van vrouwelijke

ambtenaren. Zij kan De Haan dus niet gekeurd hebben, maar hem wèl via haar collega

Van Wayenburg hebben leren kennen. De Haans idee van ‘dokterworden’ kan door

Van Maarseveen zijn geïnspireerd. Toch slaat hij al in de eerste brief waarin hij zijn

gedachten naar een studie in de medicijnen laat uitgaan, niet een toon aan alsof hij

er zelf erg in gelooft, ja, het lijkt alsof hij van die studie al een trauma oploopt voordat

hij eraan begonnen is. Zijn versje ‘Dood kind in snijkamer’ (‘Ach 't dooie kind, wat

leit het koud en bleek’) dat we al in 1902 in het tijdschrift Nederland vinden

84.

, zou