• No results found

Over ziekenverpleging

De geneesheer behandelt den zieke: hij onderzoekt de kwaal, speurt haren oorsprong, hare teekens op, schrijft geneesmiddelen voor. De gewone mensch verzorgt den zieke: hij geeft hem eten en drinken, vermaakt zijne wonden, verzuivert hem, enz., dit alles zoo goedhartig mogelijk, doch zonder verstand, zonder vakkennis.

Tusschen de geneeskundige behandeling en de gewone verzorging, staat de

verpleging.

Een zieke verplegen is minder dan hem behandelen, doch meer dan hem verzorgen: verplegen is den zieke verstandig dienen, hem niet alleen met 't hart, doch ook met 't hoofd verzorgen. Een verpleger is dan iemand die theoretische en praktische kennis over de zorgen der zieken bezit.

't Verzorgen van zieken, van ouderlingen en andere weerlooze lieden, is van kristenen oorsprong. In de middeleeuwen reeds bestonden er gast- en godshuizen waar de ongelukkigen door geestelijke broederschappen verzorgd werden. ‘Godsdienstige Corporatiën van allerlei aard hebben zich ten allen tijde op de

ziekenverpleging toegelegd, overtuigd dat ze daarmede een verdienstelijk werk verrichtten; de R.K. Kerk kan reeds eeuwen lang onder hare volgelingen geestelijke

orden aanwijzen die zich de verpleging van kranke medemenschen ten doel stelden’(1)

. In de XVIeeeuw bracht de Hervorming, nevens een noodlottige scheur tusschen de kristene volkeren, ook een gevoeligen slag aan al die liefderijke instellingen. In de katholieke landen bleven de geestelijke orden met veel menschlievendheid de zieken verzorgen; in de Protestantsche landen werden de zieken aan leeke handen toevertrouwd. In de verleden eeuw werden eindelijk ook in Protestantsche streken broederschappen opgericht van diaconen en diaconessen tot verzorging van kranken: doch hun getal volstond niet om de verschillende ziekenhuizen te bedienen, en de zorg der hulpbehoevenden bleef grootendeels aan leeken overgelaten. Dit

leekenpersoneel liet veel te wenschen over, zoo wel voor kennis als voor zedelijkheid: 't waren meiden en knechten buiten dienst, soms oudgevangenen, en ander minder eerlijke lieden die tijdelijk een toevlucht als ziekendienaar in 't gasthuis zochten en het bij de eerste gelegenheid verlieten om een andere bediening aan te vatten.

Op dien erbarmelijken toestand, waarvan de kranke het ergste slachtoffer was, werd herhaaldelijk, doch schier vruchteloos, de aandacht gevestigd, toen eene Engelsche leeke verpleegster, de welbekende Florence Nichtingale, hare hervormingszending begon.

't Was na den oorlog van Crimée waar Florence Nichtingale als ziekenverpleegster hulpzaam geweest was. Met evenveel verstand als hart en wilskracht begaafd, begon zij onverwijld het werk van gansch haar leven: het ijveren voor een beredeneerde

en

hoog-(1) Onze krankzinnigen en hunne verpleging, door B. Van Delden, geneesheer aan 't

krankzinnigengesticht te Utrecht. 1897.

staande ziekenverpleging. Zij slaagde in hare menschlievende onderneming, en nu

mag Engeland terecht op de inrichting zijner ziekenverpleging bogen. Slechts wie voldoende onderwijs en opvoeding genoten hebben kunnen als leerling verpleger of verpleegster in 't gasthuis aangenomen worden waar zij, na eene drie jarige

theoretische en praktische opleiding, tot het eindexamen toegelaten worden. De theoretische studiën bestaan uit algemeene natuurkennis, ontleedkunde en levensleer, ziekten- en gezondheidsleer, toepassing van geneesmiddelen, enz. De praktische kennis wordt bij 't bed van den zieke en ook door 't dagelijksch werk verkregen. 't Verplegen van zieken wordt alzoo eene kunst, de opgeleide verpleger of verpleegster een beschaafd persoon wiens bediening eerbied en ontzag afdwingt; zoo zal het ook minder verwonderen, dat in Engeland jonge begaafde vrouwen uit den burgerstand, een onafhankelijke en zeer verdienstige levensbaan in de

ziekenverpleging zoeken.

Die niet hoog genoeg te schatten verbetering door het onverpoosd streven van Florence Nichtingale in Engeland tot stand gebracht, vond ook elders een gunstig onthaal; doch jaren verliepen eer men de gedachten dier menschlievende vrouw in de praktijk bracht.

De Angel-Saksers, ook in de Nieuwe Wereld en in Australië, waren de eersten om die hervormingen in te voeren. Duitschland, en de andere Noordsche volkeren kwamen later. De katholieke Latijnsche landen hebben tot hiertoe de beweging minder gevolgd, omdat zij in de geestelijke orden trouwe verplegers en verpleegsters vinden wier minder wetenschappelijke

bevoegdheid ontegensprekelijk breed vergoed wordt door trouwe en onbegrensde liefdadigheid. Wel is het waar, dat men in Frankrijk en ook in Italië, tal van ziekenhuizen gelaïciseerd heeft, en dat daar aan de leeke verplegers vakonderwijs verstrekt wordt. Doch dat werd niet gedaan om verbetering te brengen, maar wel met een kleingeestige antiklericale bedoeling.

Onder al de volkeren bekleedt Nederland, in zake van vakkundige verpleging, een bij uitstek benijdenswaardige plaats. Dank aan taai en onverpoosd werken - laat mij hier den leider noemen, den zeer geleerden heer van Deventer, geneesheer-bestuurder van 't krankzinnigen gesticht te Meerenberg - bestaat er in Nederland een degelijk korps van goed geschoolde verplegers. De opleiding, theoretisch en praktisch, vergt ook drie jaren en wordt door een eindexamen besloten. De verplegers genieten een deftig salaris en hebben recht op pensioen. Er verschijnen in Nederland twee lezenswaardige tijdschriften enkel aan ziekenverpleging gewijd: Het maandblad

voor ziekenverpleging en Nosokomos.

Het katholiek België met zijne talrijke geestelijke broederschappen voor het verzorgen der zieken, heeft minder behoefte voor die nieuwere strekking gevoeld. De gasthuisnon die gansch haar leven aan dezelfde inrichting verbonden blijft, verzamelt door dagelijkschen omgang met geneesheer en zieken een rijken schat van praktische kennis, zooals leeke verpleegsters zelden kunnen opdoen omdat zij vroegtijdig hare bediening verlaten(1)

.

(1) Alzoo las ik deze laatste dagen in een verslag der Société de Médecine mentale, dat, in 't krankzinnigen gesticht van Francfurt a/M., 45% der leeke verplegers nog geen jaar in dienst blijven. Hoe kan men zulke verplegingsdienst noemen?

In 1892 wierp de achtbare heer drPeeters, geneesheer-bestuurder der Colonie te Gheel in de Société de Médecine mentale de Belgique, de vraag op der

ziekenverpleging. Sedert dien werd deze kwestie in de Société de Médecine mentale herhaalde malen besproken, doch een algemeene praktische oplossing werd er niet aan gegeven: al blijft het eene eer voor boven vermelde maatschappij op die vraag de aandacht gevestigd te hebben.

Ondertusschen was drPeeters niet werkeloos gebleven. Voor de kostgevers en de krankzinnigenverplegers te Gheel richtte hij zeer gewaardeerde lessen in over hun dagelijksche plichten. Schrijver dezer studie volgt hem daarin na met zijn lessen ten behoeve van de wijkwachters der Colonie en van de kostgevers(1)

.

Ook is het mij een oprecht genoegen daarenboven te wijzen op het verdienstelijk initiatief van eenige Antwerpsche geneesheeren die dit jaar onder het vaandel der

Vlaamsche katholieke Hoogeschooluitbreiding een volledigen leergang over

ziekenverpleging inrichten. De ijver en de bevoegdheid der heeren drsVan de perre, Janssens, Gevaerts en Deckx, verzekeren de toekomst en 't welgelukken dier edelmoedige onderneming: zij beoogen hoofdzakelijk het werk der wijkverpleging waarover wij later wel eens een woord zullen schrijven. Tevens werd DrFr. Sano door de

(1) Bijzonderheden daarover in De l'instruction professionnelle des nourriciers, par le dr Fr. Meeus. (Verslagen van 'twederlandsch congres over krankzinnigenzorg, gehouden te Antwerpen in September 1902.

stad Antwerpen belast een leergang van ziekenverpleging in Stuivenbergs gasthuis in te richten.

Zoo gaan wij, ook in België, eene wetenschappelijke ziekenverpleging te gemoet. De kloosterzusters wier geest van toewijding en zelfopoffering spreekwoordelijk is, kunnen die heilzame hervorming krachtdadig ter hulp komen.

Sommige lieden aan wie de nieuwere eischen der ziekenverpleging minder bekend zijn, zouden in den huidigen toestand willen berusten: voor hen is de toewijding alles, en de vakkundige opleiding zoo niet onnuttig en zelfs gevaarlijk, dan toch overbodig en minder wenschelijk.

Voorzeker, de hoofdzaak is en blijft wat ze reeds voor eeuwen was: ‘toewijding

in den vollen zin des woords. Wie deze mist, ook al kan zij voldoen aan de hoogste

eischen welke aan eene ziekenverpleegster kunnen worden gesteld, behoort reeds alleen daarom niet in het kader der verpleegsters’(1)

.

Doch niet minder onomstootbaar is het, dat tegenwoordig niet alleen het weten

hoe, doch ook het weten waarom voor elk vak gevergd wordt.

‘'t Verplegen van zieken is meer ingewikkeld geworden dan het vroeger was: moet ik wijzen op de talrijke nieuwe instrumenten en ook op al die operatiën waar vroeger geen spraak van was. De kennis der microben als ziektenoorsprong, heeft voorts een eigenaardig licht op de geneeskunde en gezondheidsleer geworpen.

De verstandelijke zijde in zake van vakkundige verpleging bij de gasthuisnonnen ontwikkelen,

(1) Onze krankzinnigen en hunne verpleging. B. Van Delden.

schijnt mij een te betrachten verbetering. Men doet beter werk, wanneer men ook maar eenigszins den waarom kent. Dit is bijzonder waar, als 't er op aan komt ziektenoorzaken als microben doelmatig te bestrijden en hygiënische maatregelen uit te voeren: als verluchting der ziekenzaal, keus der spijzen, enz. Dokters woord blijft voorzeker bij elke verpleging 't hoogste gebod en de beste leidsdraad, doch het is goed dat ook bij afwezigheid des dokters, de verpleegster uit eigen beweging, een beredeneerd pad weet te bewandelen. Anderzijds ook, is het voor de steeds

ontwikkelde en beschaafde zuster, een zedelijke voldoening hooger in haar taak, verstandelijker in haar werk opgeleid te worden met voor haar den sluier over de geneeskunde een weinig op te lichten: wie zijn vak bemint, is nooit uitgeleerd’(1)

. Zieken verplegen is bij uitstek een werk voor vrouwenhart en vrouwenhand: de mannenhand is te ruw, te krachtig, en niet genoeg lankmoedig; ook heeft de man dien huishoudelijken smaak niet om de kleederen van den zieke te schikken, de ziekenkamer te versieren, en met alle kleine middeltjes gezelliger en betrekkelijk aangenaam te maken. Eeuwen lang heeft de gasthuiszuster zich waardig harer hooge zending getoond, en geen last ontzien om 't lijdend menschdom te troosten. Zij heeft volle recht op den dank en den eerbied van iedereen, tot welke zienswijze hij behoore. Wij, geneesheeren, verwachten dan ook van de geestelijke overheid dat zij onze

(1) Gasthuisnonnen en ziekenverpleging, door dr

Fr. Meeus, uit een reeks van drie artikelen in 't Handelsblad van Antwerpen verschenen. Oogst 1901.

pogingen zal ondersteunen om van de liefderijkste en standvastigste ziekendienster, ook in wetenschappelijk oogpunt, een weergalooze ziekenverpleegster te vormen(1)

.

(1) Belangstellenden vinden hierna een lijst van Nederlandsche boeken over ziekenverpleging: zij zijn met tal van andere boeken over hetzelfde onderwerp verkrijgbaar bij J. en H. Van Heteren, hartenstraat 26 Amsterdam, die op aanvraag een specialen catalogus opzendt.

fl. 3.-De ziekenverpleging in huis en in het ziekenhuis. (1898) Th. Billroth. fl. 0,50

Lessen voor asp. pleegzusters over de

Th. Billroth.

ontleedkunde v.d. mensch

fl. 0,50

Een bladzijde uit de pratijk der

operatiekamer

Van dort Kroon.

fl. 1,50 Ouze krankzinnigen en hunne verpleging. (1897) B. Van Delden. fl. 1,50 Handboek der krankzinnigenverpleging. (1897) J. Van Deventer sz. fl. 1,50 De mensch of hoe ons lichaam er van

P. Ebenhoeck. binnen uitziet. Verplaatsbare afbeeldingen der inwendige deelen. (1898) fl. 1,50

Hulp bij ongelukken.

(1897) P.H. Van Eden.

fl. 0,60

Eerste hulp bij plotselinge ongelukken. (1898) Fr. V. Esmarck. fl. 0,90 De verpleging van kinderen. (1897) S.K. Hulshoff. fl. 1,25 Ziekenverpleging (algemeene voorscriften). 1895 S.K. Hulshoff. fl. 1,-Recepten voor zieken en A.C. Manden. herstellenden, en

menu's voor lijders aan suikerziekte. (1897) fl. 1,25 Over ziekenverpleging. (1863) F. Nichtingale.

fl. 1,25 De verpleging van kraamvrouw en kind. (1899) A. Mijnlief. fl. 2,40

Handleiding bij het verplegen van D. Schermers. krankzinnigen. (1898) fl. 3,50 Handboek der ziekenverpleging. (1899) A.N. Nolst-Trenité. fl. 1,50 Verpleegsters zakwoordenboekje. (1899) A.N. Nolst-Trenité. fl. 1,50 Handleiding voor ziekenverpleegsters. (1897) K. Witthauer. fl. 0,30 Betrekkingen voor vrouwen:

Johanna van Woude.

ziekenverpleegster. (1899) fl. 1,20 Handboekje der gezondheidsleer. (1898) S. Biegel. fl. 1,90 Onze voedingsmiddelen. (1896) A.J.C. Snyders. Tijdschriften. fl. 2,50 Maandblad voor ziekenverpleging

2,50 Nosokomos fl.

fl. 1,50 Refajah, chr. maandblad voor verpleging van

krankzinnigen

Blankheid

't Is sneeuw, nog sneeuw en altijd sneeuw maar, die te glinsterglansen licht, waar men ook zie;

de daken schijnen groote kramentafels belegd met suikerwitbestrooide wafels; de boomen staan in 't lelieblank geblomd en iedre tak, gekoolzwert onder, kromt bij 't dragen van dat wonder bloesembloeien, door witte vlinders in een dartlend stoeien in eenen ommezien daar op geweefd. En langs de velden, waar m'n blik ook zweeft is 't wit!... Slechts ginder zie 'k twee karresporen die met heur diepe zwertbeslijkte vooren, als reuzenslekken kruipen naar de vert.

De sneeuw, nog sneeuw!... of ik er blind van werd'. Ik nijp m'n oogen toe en sta de kop in d'handen; ik droom: wel duizend gouden lichtjes branden die smelten tot een zilvren bloemenzee traag golvend naar een verre, verre rêe... Ik kijk weer op, de blankheid stroomt me tegen en overweldigt mij van allerwege;

zij grijpt mij aan en nietigt me zoo klein, mij, zwerte korrel, in dat eindloos rein.

K L M.

In de kerke

't Lof was haast gezongen en de keerseklaarte viel versmacht, hooge langs de zijdebeuken, in den helledonker nacht. Bij den koor, 'n missediener, met gezwollen kaken, zat, op 'n blokstoel, hard te blazen in 'n laaiend wierookvat. Uit de pijpen van den orgel, kroop 'n schravelig gepiep, dat, lijk traag trompetgebibber, langs de koude muren liep.

De orgel zweeg. De menschen hoorden dat de stilte in hunne ziel,

lijk 'n marmerwitte beeldtnis van Gods grootheid, nederviel. Binst de laatste Benedictie, stegen, langs den krullekop van den missediener, sparr-ebitter wolken wierook op. Warme wierook, die bij vlokken, door de duisternisse klom en, lijk roode mist, omhooge rond de witte keersen zwom.

Macht

Uit de vuilberookte smisse, lijk 'n duivel, keek de smid en z'n oogen, onder hunne zwarte wimpers, blekten wit. Opgezwollen lijk 'n padde, wrocht de blaasbalg en hij spoog, dat de vlam, in blauwe bekken, door de wijde kave vloog. Langs de strate, half bedeesd, in 't zomerzand, op hunne knien, zaten jongens, naar de krinkels van het dansend vuur, te zien. Met z'n armen, taai lijk vlegels, wonk de smid op hen en stond, vaste, vóór z'n stalen aambeeld, lijk genageld aan den grond. In z'n vuisten, zat 'n tange, die 'n gloeiend ijzer greep en het, lijk 'n roode kreefte, tusschen heure beenen neep. En hij kleunde, met den moker, op den hoepel van 'n wiel, dat het grijmsel, door den daver, van de zolderribben viel.

Winteravond

't Zonnewiel is weg en schildert lijk 'n rood oranjelint,

dat den hemel, langs het Zuiden, boven de eerde vastebindt. Hier en daar, verschijnt 'n ster, en in den purpergrauwen boord van 'n wolke, zit de sikkel van de mane half versmoord. Over de eerde, lijk 'n booswicht, waait de mager wind en schudt 't rostgedroogde loover, in 't ge raamte van 'n elzenhut. Door de groene halve klaarte, varen duister schauwen rond en de strooien daken zitten, lijk verkrompen, in den grond. 'k Hoor het, in de verte, luiden over dood en ieder zucht, uit de doove klokke, tuimelt, lijk geborsten, door den lucht. Wilde ganzen, op 'n reke, ginder hooge, lijk 'n schicht, vliegen, met gerokken halzen, door het witte manelicht.

OMERK. DELAEY

Uit den Cyklus: ‘Van te Lande’.

Oudindische romans en vertellingen

(Vervolg). II.

Wat er ook zij van deze en andere daarmede samenhangende vraagstukken, wat de oorsprong en de bronnen van het Kathâsaritsâgara geweest zijn, en in welke verhoudingen Somadeva's en Kshemendra's verzamelingen onderling en tot hun gemeenschappelijk voorbeeld staan, éen punt is onbetwistbaar; te weten, dat de ‘Oceaan der stroomen van vertellingen’ geen oorspronkelijk werk is. De schrijver zelf, gelijk wij hierboven reeds aanstipten, dacht er allerminst aan zijne vertellingen voor zoodanig te doen doorgaan.

Daar Somadeva zijne stof van elders vandaan heeft, zouden wij eerst moeten nagaan hoe hij ze heeft verwerkt, en waarin desaangaande zijne verdiensten zijn gelegen. Wij kunnen dit eigenlijk niet, omdat wij zijne bronnen niet voor ons hebben liggen. Zijne rol heeft, volgens zijne eigene verklaring, eenvoudig hierin bestaan zijn model getrouw te verkorten zonder iets weg te laten of bij te voegen. Uit de

vergelijking met Kshemendra's bewerking blijkt nochtans, dat, alhoewel de inhoud overeenstemt, in de rangschikking er

van toch zekere afwijking voorkomt. Detweevertalingen tellen beide achttien boeken, maar in eenigszins verschillende volgorde; wat volgens LÉVI(t.a. pl. blz. 417) zou bewijzen dat in den oorspronkelijken bundel het getal der groote afdeelingen voorgoed vaststond, maar het verband er tusschen nog los was. Daar volgt dan ook uit dat Somadeva dat verband kan vastgelegd hebben, en in dit opzicht op zekere verdiensten bogen, evenals met betrekking tot de wijze waarop hij zijne verkortende vertolking heeft opgevat.

‘Onze auteur, zegt de reeds meermalen aangehaalde Hollandsche geleerde(1)

, was een begaafd dichter, die den immensen voorraad van kleinere en grootere

geschiedenissen, legenden, sproken, fabels, anekdoten smakelijk weet te kruiden, handig te groepeeren, ongedwongen samen te vlechten, en van begin tot einde dien prettigen, opgewekten toon te bewaren, dien de ware verteller noodig heeft, om zijne lezers te blijven boeien’(2)

. Van dit oogpunt uit beschouwd, staat zijne bewerking ook veel hooger dan die van Kshemendra, welke als een dor geraamte is, van weinig kunstzin getuigt, en zoogoed als geene letterkundige waarde heeft.

Het plan en den aanleg van Somadeva's bundel zijn gansch eigenaardig, en stemmen overeen met die

(1) SPEYER, t.a. pl., blz. 16.

(2) Van de menigvuldige, in omvang vaak zeer van malkaar verschillende geschiedenisjes en fabels die Somadeva ons mededeelt, treffen wij er vele aan in oudere voortbrengselen der Indische letterkunde, terwijl anderen hunnen weg vonden naar het Westen, en, met min of meer gewijzigden vorm, opgenomen werden onder de Slavische, Germaansche, Grieksche, Arabische sprookjes en legenden, of nog elders terecht kwamen. In zijne zeer verdienstelijke Engelsche vertaling heeft TAWNEYvaak Somadeva's vertellingen vergeleken met diegene wij aldus over de Westerlijke wereld ver spreid vinden, of in Arabië of andere landen aantreffen. Zijne vertaling krijgt aldus eene groote beteekenis in zake van vergelijkende litteratuurgeschiedenis. Die overeenkomsten worden op heldere wijze uiteengezet, en de schrijver geeft daarbij voortdurend bewijzen van ongemeene belezenheid.

van verschillende andere Indische fabel- en vertellingboeken. De aanzienlijke menigte verhalen en novellen, die over de verscheidenste onderwerpen, gebeurtenissen en toestanden handelen; die soms in strekking bijna regelrecht tegenover elkander staan; die de duidelijke sporen dragen van hun verschil in herkomst en ouderdom, worden, niet aaneengesnoerd, maar als in malkaar ingevlochten. Eigenlijk bestaat het werk, naar het heet, uit slechts één verhaal; maar in dat groote verhaal worden er

verschillende andere, bij wijze van tusschenverhalen, ingevoegd, en in deze wederom eene menigte andere. Aldus worden, vaak op vernuftige wijze, maar even dikwijls zoo goed of kwaad het gaat, al de vertellingen met de hoofdgeschiedenis in verband gebracht. Deze mag bij een raam vergeleken worden, dat dien rijken voorraad van tusschenen bijverhalen omsluit en tot een geheel maakt(1)

. Het is onmogelijk, deels wegens dit vreemdsoortige en niet altijd gemakkelijk te herkennen plan, deels wegens den omvang van de verzameling, den beknopten inhoud te geven van hetgeen in den ‘Oceaan van de stroomen der vertellingen’ verhaald wordt.

Het eigenlijke thema is de geschiedenis van zekeren prins Naravâhanadatta; het beslaat het grootste gedeelte van het werk, namelijk de boekenV-XVIII(of de tarangas xxiv tot het einde). Doch dat hoofdverhaal wordt voorafgegaan door twee andere,