• No results found

Zevende hoofdstuk

In document De roos van Dekama (pagina 84-98)

O hemel! ja! dus was haar spraak, haar tred, haar wezen: Zij is het.

N.S. van Winter, Monzongo

Daar de deur half aanstond, behoefde Deodaat zijne komst door geen geklop aantekondigen, maar trad onverhinderd in. Het verblijf van Walger bestond uit een vrij ruim vertrek, waarvan een derde was ingenomen of overdekt door den wijd vooruitstekenden schoorsteenmantel, binnen welks omvang een paar zijden spek, eenige gevilde en ruige konijnen en eene menigte netten en vischwant hingen te droogen. Eene tafel van ruw hout die nabij het venster stond, een paar zitbankjens en jachtgereedschappen van allerlei vorm en gebruik, maakten de eenige meubelen uit, waarmede overigens dit verblijf was voorzien.

De zon was sedert een geruimen tijd ondergegaan, en de schaduw welke de breede kruinen der beide kastanjeboomen om zich neerwierpen, had over al de voorwerpen die zich in de stulp bevonden eene duisternis verspreid, waar aan de oogen van hen die zich binnen bevonden reeds gewend waren, maar welke Deodaat, die van buiten kwam, belette den vorm of de kleur van eenig ding duidelijk te onderscheiden. Alleen de smeulende gloed van een paar kluiten afgestoken derrie, die op den haard lagen, wierp een flaauwen schemerschijn om zich heen, en deed al de voorwerpen op eene nog ongewisser en fantastischer wijze uitkomen.

Het eerste wat onze Ridder bij het inkomen bespeurde, was eene aan de tafel zittende gedaante, welke hij voor de vrouw des boschwachters hield, en die een pak dat naar een kind geleek op den schoot had. Zonder verder rond te zien naderde hij dit vrouwelijk wezen.

‘Vrouwtjen!’ zeide hij: ‘kunt gij of uw man even buiten komen om onze paarden vast te houden?’

De gedaante hief het hoofd op met een half versmoorden kreet van schrik (want zij had de komst van Deodaat niet opgemerkt); doch antwoordde, zich terstond herstellende: ‘ik ben de vrouw van den boschwachter niet; maar 't zal nu moeilijk schikken u te helpen.’

De stem was zoo zoet en welluidend, en deed zich in zulk een zachten tongval hooren, dat Deodaat een oogenblik verlegen en opgetogen van verwondering bleef staan: ‘Vergeef mij,’ zeide hij vervolgens: ‘ik heb, geloof ik, eene domme streek begaan; maar de duisternis belet mij te zien tot wie ik spreek, en welk een tijtel ik moet geven aan haar die mij de eer aandoet van mij te antwoorden.’

‘Aha! zijt gij het?’ vroeg een ander lief stemmetje, 't welk aan een jong meisje toebehoorde, dat van achter de schouwe uit een donkeren hoek kwam opdagen.

‘Mijn mooi Friezinnetje van heden morgen,’ riep Deodaat vrolijk uit, die Sytske herkende aan haar uitspraak zoowel als aan haar kleine gestalte en vluggen

lichaamszwaai.

‘Wacht!’ hernam Sytske: ‘ik zal licht opsteken; want de kat alleen kan in deze duisternis zien. Vrouw! waar bewaart gij de lamp?’

‘Achter, op den schoorsteenrand,’ antwoordde uit de in den donkeren hoek aanwezige bedstede eene flaauwe stem, welke Deodaat voor die van des boschwachters huisvrouw herkende.

Het kleine Friezinnetje klom op een bank en kreeg niet zonder moeite de lamp van hare plaats, waarna zij gehurkt bij het vuur ging zitten om licht te verschaffen; maar vruchteloos bracht zij het eene aangestokene strootje voor en het andere na bij de pit: het vlammetje was uit eer de olie vuur vatte.

‘Ik zal zien of ik u helpen kan,’ zeide Deodaat, toen het meisje over haar mislukte pogingen onverduldig werd: ‘de tocht door dien schoorsteen blaast de vlam uit:’ en zich op de eene knie naast haar nederlatende, dekte hij het aangestoken vlammetje met zijn toppermuts tegen de lucht die van boven kwam, waardoor eene herhaalde poging gelukkiger slaagde.

Het licht werd nu op de tafel geplaatst; maar, was de verbazing van Deodaat groot geweest, toen hij de liefelijke stem der onbekende gehoord had, hij stond nu als opgetogen, toen hij haar die zoo bevallig gesproken had mocht aanschouwen.

Voor zooveel men, nu zij gezeten was, hare gestalte kon beoordeelen, was zij rijzig van postuur; doch haar fijne leest was gewikkeld in een zwarten zijden mantel, die niets liet bespeuren dan de bevallige ronding van een leliwitten arm, die tegen de toen algemeen heerschende mode, tot boven den elboog bloot, en om het lijf van een ziekelijk kind, dat op haar schoot zat, geslagen was. De kap van den mantel bedekte het hoofd, en was onder de kin vastgestrikt, doch liet echter vrijheid om de edelste en tevens innemendste wezenstrekken te beschouwen, welke immer in het hart eens jongelings liefde verwekt hadden. De strenge regelmaat des beloops van neus en voorhoofd, welke aan het profil der Grieksche Juno herinnerden, was getemperd door den zachten, minzamen opslag van twee groote, heldere

hemels-blaauwe oogen, overwelfd door gitzwarte wenkbraauwen, zoo zuiver van omtrek, als waren zij door een penceel gevormd, en door de kuiltjens welke in de van gezondheid schitterende wangen en in de ronde kin als tot eene schuilplaats voor de bevalligheden gevormd waren. Een klein vlekje ter zijde des bovenlips, in stede van het gelaat te ontcieren, stak geestig af tegen de blanke tinten van het fijne, met blaauwe adertjens gemarmerde vel, en verhoogde de levendigheid van uitdrukking der wezenstrekken, vooral wanneer zij zich tot een lagchje saamtrokken, en de half geöpende rozemond de dubbele rij der hagelwitte tandjens ontdekken liet.

‘Bij mijne ziel!’ dacht Deodaat: ‘Reinout heeft een heerlijken inval gehad: en ik gun hem zijne zangeres, zoo ik dezen lieven engel op mijn gemak mag blijven beschouwen.’

‘Waarlijk, bevallige jonkvrouw!’ vervolgde hij, overluid: ‘ik dacht weinig dat de nederige stulp van Walger met zulke bezoeken vereerd werd. Zij strekte menigmalen tot eene verzamelplaats voor de jagers: maar zij zoude nimmer ledig zijn, indien men altijd zeker was, er zulke gasten aantetreffen.’

Naauwelijks had hij dezen volzin geëindigd, of hij werd knorrig op zichzelf en vond de geuite plichtpleging laf, ontijdig en ongepast. Het antwoord der schoone versterkte hem in deze opvatting.

‘Ik geloof niet,’ zeide zij op eenen vriendelijken, maar gevoelvollen toon, ‘dat de jagers, waar gij van spreekt, veel genoegen zouden vinden in een zoo droevig schouwspel als het geen deze plaats thands verschaft,’ en zij wees den Ridder naar de bedstede, waar hij nu eindelijk eenen geestelijke ontdekte, oogenschijnlijk gereed de plichten van zijn heilig ambt waartenemen bij eene vrouw, welke op het leger lag uitgestrekt.

‘Is de vrouw van Walger ziek?’ vroeg Deodaat.

‘Er is een ongeval gebeurd,’ antwoordde de onbekende: ‘zij heeft eene wond aan 't hoofd bekomen.’

‘Ja freule!’ voegde Sytske er bij: ‘zoo gij dat een ongeval noemt... als of het niet de schuld van dien bozen boschwachter ware: dat het een rechte smijtersbaas is, heb ik van morgen al opgemerkt.’

‘Ik heb al meer bespeurd,’ zeide Deodaat, het hoofd schuddende: ‘dat Walger de beste man niet was. Wel Elske!’ vervolgde hij, naar de bedstede gaande: ‘hoe staat het er mede?’

‘Ik hoop dat het schikken zal, Ridder!’ antwoordde Elske, moeite doende om met het hoofd te knikken: ‘hadden deuze brave menschen mij niet geholpen, ik ware er om koud geweest.’

‘Stil!’ zeide de geestelijke, die onbewegelijk naast de bedstede zittende, haren polsslag gadesloeg: ‘gij moet zoo min mogelijk spreken.’

‘Corpo di Bacco!’ klonk op eens de stem van Reinout, die met vrij wat gedruis binnentrad: ‘moet ik tot morgen bij de paarden blijven?’

‘Bedaar wat,’ zeide Deodaat: ‘hier is eene zieke.’

‘En gezonden ook naar ik merk,’ hernam zijn vriend, rond ziende: ‘'t verwondert mij niet, dat gij mij in zulk gezelschap vergeet. Zult gij mij het genoegen doen, van mij aan deze jonkvrouwen voortestellen? want zeker hebt gij reeds kennis gemaakt.

Madre di Dio! deze hier heb ik meer gezien.’ Dit zeggende pakte hij Sytske bij den

arm, die zich haastig losrukte.

‘Jongeling!’ zeide vader Syard, (want deze was de monnik, die naast het ziekbed zat) oprijzende en met een streng gelaat naar hem toetredende: ‘bewaar uwe

loszinnigheid voor het hof van Graaf Willem: daar mag zij misschien behagen! - hier is zij ongepast.’

‘Vergeef mij, Pater!’ zeide Reinout, zonder zijn spotachtigen toon te laten varen: ‘ik had u niet gezien: en ik wist niet, dat deze schoonen zoo gelukkig waren u tot haren beschermheer te hebben...; maar zoo ik mij wel bezin:’ voegde hij er bij, op eens van toon veranderende: ‘draagt gij niet het ordekleed van Sint Benedictus?’

De monnik knikte toestemmend.

‘En dit meisje was het, dat heden morgen onze hulp voor Seerp Adelen inriep?’ ‘Dat was ik,’ zeide Sytske: ‘en nogmaals dank voor uw bijstand.’

‘En deze daar,’ vervolgde Reinout, met klimmende belangstelling, terwijl hij de onbekende met opgetogen verbazing beschouwde: ‘behoort zij ook bij u?’

‘Wij zijn de jonkvrouw hier gevolgd,’ zeide vader Syard.

‘Ik ben een zot, een ezel!’ riep Reinout, zich voor het hoofd slaande: ‘vergeef mij, schoone freule! zoo ik ééne, eene enkele uitdrukking gebezigd heb, die uw toorn verwekken kon.’

‘Er was geen opzet tot belediging,’ zeide de onbekende op een vriendelijken toon: ‘hoe zoude ik dan toornig zijn.’

‘'t Is hare stem, bij alle Heiligen!’ zeide Reinout: ‘en gij liet mij buiten staan, Deodaat!’

‘Ik zoude u juist zijn gaan roepen,’ zeide Deodaat.

‘Maar, wat zegt gij toch?’ zeide de jonkvrouw, die niets van den uitroep van Reinout begreep, terwijl zij eerst dezen en vervolgens de overigen verlegen aanzag.

‘Waarlijk ja,’ zeide Deodaat halfluid tegen zijn vriend: ‘nu meen ik ook de stem te herkennen.’

‘Meenen! - Zoo gij het minste gevoel in uwe ziel bezat, zoudt gij er zeker van zijn zoowel als ik,’ hernam Reinout, opgetogen.

‘Ik geloof, dat die Heeren gek zijn,’ zeide de onbekende tegen Sytske, terwijl zij opstond en haar het kind overhandigde: ‘zij hebben mij nooit hooren spreken.’

‘Neen, maar wel zingen,’ zeide Reinout: ‘en de ooren, die eens de melodij uwer stem dronken, zullen haar nimmer meer met eene andere verwarren.’

‘Hoe!’ zeide de jonkvrouw, sterk blozende: ‘gij hebt...’

‘Vergeef ons, edele freule!’ zeide Deodaat: ‘wij zijn onbescheiden geweest. Dezen achternoen bevonden wij ons toevallig in den hof van het oude Sint Jansklooster... en het was vergeeflijk, dat wij niet vertrokken, voor dat de hemelsche muzijk geëindigd was, die ons daar mocht boeien.’

‘Ik dacht niet dat iemand anders mij hoorde dan Sytske,’ hernam de onbekende: ‘had ik geweten, dat zulke kenners, die beter zang gewend zijn, naar mij luisterden, ik had wel gezwegen; doch kom! ik verpraat mijn tijd... en die arme vrouw ligt ondertusschen te steunen. Hoe gaat het nu, vrouwtje?’

Dit zeggende, plaatste zij zich naast het bed.

‘En dat meisje, dat niet terugkomt,’ zeide Sytske: ‘en de Olderman en Seerp Adelen, die misschien al ongerust zijn over uw uitblijven.’

‘Dat zal zich wel schikken,’ hernam de jonkvrouw: ‘lang mij even dat kommetje aan: ik moet het linnen nog eens betten.’

Sytske leide het kind op het bed, en hield een kommetje met azijn en water voor hare schoone meesteres, terwijl deze met den linkerarm het hoofd der lijderes ondersteunde en met de rechterhand het verband der wond bevochtigde. Deodaat nam dadelijk deze gelegenheid waar om nuttig te zijn: en de lamp van de tafel nemende, hield hij het licht bij. In dien tusschentijd verzocht Reinout aan den monnik, hem te willen verhalen wat er voorgevallen was, en bood zijne hulp aan voor zooverre hij van eenige dienst kon wezen

‘Het is ongeveer twee uren geleden,’ zeide vader Syard, ‘dat een klein meisje, naar ik meen het dochtertje van deze vrouw, aan ons verblijf kwam aankloppen en schreiende aan den dienaar die haar inliet, verhaalde, dat haar vader hare moeder doodgeslagen had.’

‘Dat is niets nieuws,’ merkte Reinout aan: ‘dat doet Walger alle maanden eens; maar ga voort, Pater.’

‘De twist scheen daaruit ontstaan te zijn, dat er in de afwezigheid des mans iemand van wege den Graaf is gekomen met de boodschap, dat men zijne diensten als boschwachter niet meer nodig had, uit hoofde hij zich heden morgen in den twist met Seerp Adelen gemengd had.’

‘Indedaad, nu herinner ik mij, iets van zulk een bevel gehoord te hebben.’ ‘De man, die wel beschonken te huis kwam, geraakte op het hooren dezer tijding en van de verwijtingen zijner vrouw bij die gelegenheid zoo in toorn, dat hij haar met het hoofd tegen de steenen smeet: - wanende dat zij dood was, nam hij de vlucht.’

‘Laat hij wegblijven: een schurk minder in de buurt.’

‘Men kwam mij dit alles boodschappen, terwijl de afgevaardigden, als u bewust is, afwezig waren. Ik bevond mij juist bij de jonkvrouw, die terstond begeerde het meisje te zien. Na het ongeval uit haren mond vernomen te hebben, besloten wij het kind te volgen in de hoop dat zoowel geneeskundige als geestelijke hulp nog tijdig genoeg mocht komen. Wij vonden de vrouw nog altijd bezwijmd en een kleiner kind kermende op het bed. Met Gods hulp brachten wij haar weder tot haarzelve en de Jonkvrouw verbond de kwetsuur, welke ik mij vlei dat weldra genezen zal, zoo er geene koorts of ontsteking bij komt.’

‘Men beweert,’ zeide Deodaat, die mede aandachtig had toegeluisterd, ‘dat hoofdwonden in dit land nog al niet gevaarlijk zijn.’

‘Dit schijnt de ondervinding te bevestigen,’ zeide de monnik.

‘Er zijn wonden, die even snel geslagen worden en wier genezing onmogelijk is,’ zeide Reinout, de Friesche Jonkvrouw met een smachtenden blik aanziende. Zij sloeg echter geen acht op zijne ontijdige liefdesverklaring, daar zij bezig was met het verband, dat los geraakt was, weêr vasttehechten.

‘Kunt gij ook iets nader bijlichten?’ zeide zij: ‘het springt gedurig los... 't gaat al weêr niet,’ hervatte zij, een weinig ongeduldig.

‘Met uw verlof,’ zeide Deodaat: ‘zoo ik even helpen mag - ik geloof dat ik zie waar het aan hapert.’

‘Gij!’ zeide de Jonkvrouw, hem eenigzins verwonderd aanziende: ‘welnu!’ vervolgde zij glimlagchende: ‘wijs mij eens te recht.’

‘Zie,’ zeide Deodaat, de lamp aan Reinout ter hand stellende, die bij zichzelven vloekte: ‘indien gij het linnen hier dubbel vouwt en er dit end doorhaalt, en voorts kruislings over het hoofd slaat, kan het verband onmogelijk los gaan.’

Terwijl hij aldus sprak, voegde hij de aanwijzing bij het voorschrift en geleidde de blanke en poezele handjens der schoone over het hoofd van des boschwachters vrouw, niet zonder eene zoete en zalige trilling te gevoelen, welke die aanraking in geheel zijn wezen te weeg bracht.

‘Gij hebt gelijk,’ zeide de Friezin, toen zij naar eisch geslaagd was: ‘en ik dank u voor de hulp.’

‘Wie had het ooit gedacht?’ voegde Sytske er bij: ‘dat een Jonker beter een verband zou leggen dan Freule Madzy, die ik niet dacht dat haarsgelijke had.’

‘De oorlog maakt ons deze kennis vaak noodzakelijk,’ zeide Deodaat; ‘maar nimmer heb ik haar met zooveel genoegen in 't werk gesteld als nu.’

Op ditzelfde oogenblik ging de stulpdeur open, en Marretje, des boschwachters dochter, welke, nadat hare moeder weer was bijgekomen, door deze was uitgezonden om eene buurvrouw te halen, ten einde bij hare

moe-der te waken, kwam springende en in de handen klappende terug, de oude boerin bij de hand geleidende, welke de taak van oppaster zoude waarnemen. ‘Goed nieuws!’ zeide zij: ‘ik breng een meester mede, die moeder wel terstond genezen zal.’ Hier zweeg zij plotseling, onthutst op het zien der beide Ridders.

‘En wie is de kunstenaar, die dat wonder doen zal?’ vroeg Reinout, zich omkeerende: ‘ei zoo! is het die schurk?’

Het was in de daad meester Barbanera, die de hut binnentrad en eene diepe buiging voor het aanwezig gezelschap maakte.

‘Zijt gij het, ongeluksvogel?’ vroeg Deodaat: ‘gelooft gij, dat een der onderzaten van Graaf Willem nog met uwe hulp gediend zal wezen na al de elenden die gij hem en zijn huis voorspeld hebt? Verbeeld u, Pater!’ vervolgde hij tot den monnik: ‘dat deze kwakzalver de stoutheid heeft gehad om heden avond, ter beloning der gunst waarmede hij op de Vogelesang ontfangen was, niets dan rampen aan onzen Vorst en het daar tegenwoordig gezelschap te voorspellen.’

Meester Barbanera haalde de schouders op en hief de oogen opwaart, als wilde hij te kennen geven, dat men alleen het gestarnte en niet hem beschuldigen moest. Vervolgens begaf hij zich naar de bedstede en wilde de hand der lijderes nemen om haar pols te voelen, toen Reinout hem bij de kraag vatte en terugtrok.

‘Waag het niet haar aan te raken,’ zeide hij op een gramstorigen toon, ‘zoo gij niet begeert dat wij terstond den eersten last des Graven ten uitvoer brengen en u tot een aas der kraaien maken.’

‘Gij zoudt kwalijk doen,’ fluisterde de kwakzalver hem in 't Italiaansch toe: ‘gij zoudt daardoor den eenigen man wegruimen, die het geheim uwer geboorte kent.’ ‘Gij!’ herhaalde Reinout, in dezelfde taal, terwijl hij de armen vallen liet: ‘Welnu,’ vervolgde hij, hem in een hoek van het vertrek voerende, ‘morgen ten acht ure wacht ik u hier weder. Den brenger van echte tijdingen zal ik rijkelijk beloonen; maar den bedrieger ernstig straffen: wees daarvan zeker.’

‘Ik zal komen,’ zeide de kwakzalver; ‘doch onder een beding: gij zegt niets van dit aan uwen makker: en gij komt alleen.’

De monnik en Deodaat, bezig met de zieke zijnde, hadden niets van dat gesprek vernomen. ‘Mij dunkt,’ zeide de eerstgemelde, ‘dat het alleen aan de lijderes staat om te beslissen of zij van de hulp des vreemdelings al of niet wil gebruik maken.’ ‘Ik gevoel mij beter,’ zeide Elske: ‘en ik hoop dat het zonder medicijnen wel zal schikken; als buurvrouw Machtelt bij mij blijft van nacht; want ik ben doodsbang alleen.’

‘In dat geval kunnen wij terugkeeren,’ zeide vader Syard tegen zijne twee gezellinnen: ‘het voegt ons niet, de Heeren aan 't klooster langer in ongerustheid te laten.’

‘Gij zult ons vergunnen u veilig naar huis te geleiden,’ zeide Reinout: ‘het is avond en in de duisternis zoudt gij kunnen verdwalen.’

De monnik nam dit aanbod met eene stijve hoofdbuiging aan: Madzy hoorde het niet of deed althands of zij het niet hoorde en nam afscheid van de gewonde, haar belovende, den volgenden dag naar haar te komen zien: de kwakzalver werd op eene zachte wijze de deur uitgeschoven en het gezelschap verliet de hut, Elske aan de zorg van buurvrouw Machtelt overlatende.

Het was nu volkomen nacht geworden, en daar de maan nog niet op was gekomen, donker genoeg: zoodat er reeds eenige behoedzaamheid noodig was om den rijweg te bereiken langs het smalle paadje door het kreupelhout, waarop Reinout de anderen

In document De roos van Dekama (pagina 84-98)