• No results found

Zestiende hoofdstuk

In document De roos van Dekama (pagina 195-200)

Adusla is alleen de bron van al uw traanen: Hy zette, raazende van minnenijd en smart,

Om 't missen van zijn prooi, zijn' vriend een dolk op 't hart. Van Merken, Louize d'Arlac

Het maal, dat op 's Graven jachtverblijf was aangerecht, beloofde al de feesten welke tot dien tijd in Holland gegeven waren in pracht en rijkdom te overtreffen. Daar het weer, hoe ongestadig anders hier te lande, sedert een geruimen tijd zoo aanhoudend gunstig was, als of het voor de feestvieringen ware uitgekozen geweest, had men zonder eenige moeite de toebereidselen op de Vogelesang kunnen maken. Vermits het jachthuis te klein was om de genodigden te bevatten, waren er ter zijde van het gebouw verscheidene tafels aangerecht van eene aanzienlijke lengte, omringd van banken, die wel uit ruw hout samengesteld, maar met cierlijke kussens overdekt waren. Op en om die tafels waren al de frajigheden ten toon gesteld, welke de kunst in die eeuw bekwaam was op te leveren. Zoo prijkten hier, in stede der plateaux van lateren tijd, twee gansche kasteelen op tafel, met hunne schansen en torens, van welke de banieren des Graven waaiden en waar binnen zich een deel hoornblazers bevonden, die gedurende den maaltijd het gezelschap op hunne muzijk moesten onthalen. Zoo stonden er onder de hooge linden rijke dressoiren of aanrechttafels, waarop blinkende vazen en kannen en koelvaten van allerlei vorm en metaal pronkten, en welke, vreemd genoeg, door tamme beeren werden bewaakt, die geleerd hadden, bij de aankomst der gasten, de spietsen, waarmede zij gewapend waren, ter aarde te buigen. Maar, wat de meeste bewondering verwekken moest, waren drie nagemaakte olifanten, zoo groot als in 't leven, maar welke de dorpschilder, die waarschijnlijk nooit deze dieren gezien had, ter eere van 's Graven blazoen met roode, geele en zwarte streepen had beschilderd. Uit den snuit des eenen vloot Rhijnwijn; de tweede gaf Franschen witten wijn, en de middelste hypocras. Nog merkwaardiger wat de kunst betrof, doch minder belangrijk in de oogen der gasten, was een boom, die midden op de tafel stond en alle mogelijke vruchten droeg, deels natuurlijk, deels nagebootst, en in wiens

gouden bladeren kunstig gemaakte vogeltjens, door verborgen werktuigen bestierd, met de vlerken klapperden en allerlei deuntjens floten.

Het was ongeveer zes uren na den middag, de tijd, waarop men gewoon was den tweeden maaltijd te nemen: de meeste gasten waren reeds verzameld en wandelden de bekoorlijke dreven op en neder, ofschoon zij die beweging niet behoefden om hunnen honger te scherpen. Zij hadden door het tornooispel van dien morgen verzuimd hun middagmaal te nemen of te rampeneren, gelijk men het noemde, en benijdden de paarden, die in haastig opgeslagen noodstallen zich reeds vergasten mochten aan het versche gras waar de noodstallen mede gevuld waren, toen de Graaf met zijn hofstoet van Haarlem kwam aangereden. Zijn voorhoofd was somber, en hoewel hij zijn best deed om zich te bedwingen en zijne gasten met gulheid en wellevendheid te verwelkomen, ontging het echter niemand, dat hij zich in een onaangenamen luim bevond.

De oorzaak hiervan lag in de tijdingen, welke hij dien dag uit het Sticht bekomen had. Ieder, die met de geschiedenis van ons land bekend is, weet hoezeer de Graven van Holland er altijd en met reden op gesteld waren geweest, om eenen Hollander of althands een hunner bloedverwanten of leenmannen op den Bisschoppelijken zetel te zien, ten einde hun invloed op het Sticht te behouden en de anders zoo gestadige twisten tusschen Holland en Utrecht voortekomen. Dit was ook het doel van Willem

IVgeweest en hij was daarin in zooverre geslaagd, dat hij Jan van Arkel, den zoon van eenen zijner machtigste vazallen den mijter had doen bekomen. Wij hebben reeds vroeger aangemerkt hoe de nieuwe Bisschop weinig aan het oogmerk zijns beschermers had beantwoord. In den bloei der jaren, tegen zijn zin in den geestelijken stand getreden, bovendien uit een hooggevoelend en trotsch geslacht gesproten, dat slechts noode iemand boven zich gesteld zag, had de fiere jongeling weinig lust gevoeld, aan den leiband des Graven een berooiden boedel te beheeren en alleen in naam Bisschop te zijn, zonder het vermogen te bezitten om zijne waardigheid optehouden of zijn gezach te doen gelden. Het gevolg hiervan, de reis des Bisschops naar Grenoble, het lossen der aan Graaf Willem verpande sloten en al hetgeen verder gedaan was om diens invloed te verminderen, hebben wij reeds verhaald. Om dezen invloed te herwinnen had de Graaf onderscheidene middelen in het werk gesteld, en, nu kort te voren inzage der rekeningen van het Bisdom verlangd; maar het was juist na den afloop van het steekspel, dat een renbode hem een brief gebracht had van de Kapittels te Utrecht, waarbij hem die inzage glad af geweigerd werd. In de eerste opwelling van gramschap over dezen grievenden hoon had hij, zonder iemand raad te plegen en alleen zijn drift gehoor gevende, terstond een ontzeggingsbrief aan de stad Utrecht terug doen zenden: en het was de wrevel over dit voorval ontstaan, welke thands nog op

zijn gelaat te lezen was.

Terwijl hij zich in deze gemoedsgesteldheid bevond en bestreden werd door de heftigste gewaarwordingen, welke slechts eene nieuwe gelegenheid wachtende waren om uittebersten, evenals het kruid slechts eene vonk noodig heeft om te ontbranden, naderde hem Adelen, Madzy aan de hand geleidende en door zijne beide mede afgevaardigden gevolgd. Een beter hoveling dan Adelen zoude de gefronste

wenkbraauw des Graven hebben opgemerkt, die zich nog sterker samentrok toen hij den Fries in 't oog kreeg: hij zoude gevreesd hebben den grammen leeuw te tergen en eene meer geschikte gelegenheid afgewacht hebben om tot den Vorst te spreken; maar Adelen was er de man niet na, om zich door een donker gezicht te laten afschrikken. Stout weg deed hij een stap naar den Graaf, en hem Madzy voorstellende: ‘Heer Graaf,’ zeide hij: ‘gisteren had Madzy Dekama nog een vijftigtal vrijers, die het slechts voor de leus waren: heden heeft zij een bruidegom; maar die meent het goed. Ik zoude u gisteren ons huwelijk reeds hebben aangekondigd,’ vervolgde hij, de stem verheffende, ten einde door Deodaat, die niet verre van daar stond, gehoord te worden, ‘maar toen was ik nog niet zeker van mijne zaak; en het doet mij leed dat ik, door een valschen waan misleid, de bedoelingen van dien Ridder daar’ (op Deodaat wijzende) ‘heb miskend. Ik herstel hem in zijne eer, en beken dat ik verkeerd deed hem te honen: meer kan ik niet zeggen: - heden heeft zij mij de toedracht der zaken opgehelderd en het is tusschen ons beide beklonken. Zoodra wij in Friesland teruggekeerd zullen zijn, 't geen God geve dat spoedig plaats hebbe, gaat het huwelijk door.’

Deze aanspraak was, ja, door Graaf Willem ten einde toe aangehoord, maar niet zonder herhaalde teekenen van wrevel, toorn en ongeduld, welke Adelen niet had opgemerkt. Toen deze echter had uitgesproken, kon de Graaf zich niet langer bedwingen. Het voorgenomen huwelijk van Madzy wierp weder een zijner gevormde plans in duigen, dat namelijk van eene verbindtenis tusschen haar en eenen zijner vertrouwde hovelingen: en de vrijmoedige taal van den Fries, welke hij tot nu toe uit staatkunde en Ridderlijke toegevendheid geduld had, was hem eindelijk ondragelijk geworden. Hij stampte driftig met den wandelstaf dien hij in de hand had, op den grond, en toen den Fries met woedende oogen aanziende: ‘Bij Sint Japik!’ riep hij uit: ‘en zijt gij zoo zeker, lompe Fries! dat gij den dag van morgen beleven zult, om nu reeds een trouwdag te bepalen. Bij alle Heiligen! die Jonkvrouw is ouderloos en als zoodanig zijn wij als landsheer haar rechte en natuurlijke voogd: en niemand zal haar trouwen, die niet onze toestemming verzocht en verkregen heeft.’

Al de omstanders waren verbaasd en ontzet over dezen heftigen uitval: en Adelen zelf, hoe weinig door woorden afteschrikken, was zoo uit het

veld geslagen door de onverwachte wijze waarop de Graaf zijne toespraak had opgenomen, dat hij eenige oogenblikken stom bleef, en zonder te weten wat hij deed, met de slinkerhand zijn sabelknop omvatte, als vreesde hij eenen dadelijken aanval. Beaumont, die als des Graven goede engel altijd aan zijne zijde stond, haastte zich, hem zachtjens in 't oor fluisteren:

‘Bedenk wat gij doet: wees bedaard en herinner u dat wij ons geene nieuwe vijanden op den hals behoeven te halen.’

Deze welmeenende raad diende slechts om olie in het vuur te gieten: ‘De duivel hale alle bedaardheid!’ riep de Graaf: ‘wat ben ik? wettig Heer van deze landen? of een speelbal in de handen mijner onderzaten? Wij hebben ons genoeg verlaagd; lang genoeg de plompe onbeschaamdheid van eenen vazal verdragen, die het er op toelegt, ons in 't aangezicht te beledigen. Bij St. Japik! hadden wij ons ridderwoord niet gegeven, van het tweegevecht van morgen niet te zullen beletten, deze Seerp Adelen ware reeds lang in den kelder van ons huis in 's Hage geworpen.’

Adelen, die zijne vrijmoedigheid inmiddels teruggekregen had, was op het punt van den Graaf een haastig antwoord toeteduwen, toen Aylva met een bedaarden doch vasten stap voor hem trad, en hem met de linkerhand afweerde.

‘Graaf!’ zeide hij: ‘zoo Seerp Adelen u heden morgen beledigd heeft, ik ben er verre af van partij voor hem te kiezen en hem te verschonen. Maar wij konden billijk verwachten dat wij aan het hof des zoons van Willem den Goede, des meesters der Koningen, des volmaakten Ridders van Europa, die gastvrijheid zouden zien betrachten, waarop wij als genodigden en als de waardigheid van afgevaardigden bekleedende, welke bij alle beschaafde natiën in achting is, aanspraak vermeenden te kunnen maken. Daar dit echter het geval niet is, zoo zullen wij uwe Genade van een gezelschap ontslaan, dat hinderlijk schijnt geworden te zijn.’

De Graaf hoorde deze toespraak aan, zonder den Fries in de rede te vallen en zonder eenig blijk van ongeduld te geven, dan dat hij op den knop van zijn wandelstok beet, eene bezigheid, waarmede hij voortging toen Aylva gesproken had, zonder dezen eenig antwoord op zijne rede te geven. Aylva was dan ook gereed met eene buiging verlof te nemen, toen Beaumont tusschen beide trad en hem weerhield.

‘Blijf, edele Aylva!’ zeide hij: ‘blijf waardige Abt! u kunnen de woorden des Graven niet gegolden hebben. O mijn edele neef! deze edellieden, deze vrome Abt zijn uwe gasten. Laat hen niet vertrekken met eene slechte herinnering aan uwe vorstelijke gastvrijheid.’

‘Wij hebben hen niet verhinderd daarvan gebruik te maken,’ zeide Willem, op eenen hoogen toon: ‘doch het was tijd, dat zij eene les ontfingen, hoe

zich in onze tegenwoordigheid te gedragen. Onze Herauten hadden hen beter behooren te onderrichten.’

Dit gezegd hebbende, verwijderde hij zich met een haastigen tred en ging naar de Gravin, die zich op een geruimen afstand van daar, in 't midden van een stoet van hooge genodigden en adelijke Jonkvrouwen bevond. De meeste omstanders volgden den Graaf; maar zijne laatste woorden waren niet verloren gegaan, en de oude Wapenkoning, die ze gehoord, en als een zijdelings verwijt had opgenomen, trad naar Adelen toe en begon hem, op een half beleefden half bestraffenden toon, de les te lezen over zijn gedrag, terwijl Beaumont en Teylingen den Abt en den Olderman poogden overtehalen, het feest niet te verlaten om een woord, dat den Graaf in drift ontvallen was.

‘Gij moet weten,’ zeide de oude Paypaert tot Adelen, ‘dat het hoogst onbetamelijk en met alle gebruiken strijdig is, het woord tegen den Graaf te voeren, zonder daartoe alvorens verlof te hebben doen vragen door eenen Heraut, of zoo er geen aanwezig is, door eenen van 's Graven schildknapen, of eindelijk bij mangel van dien, door eenen dienstdoenden paadje. Geloof mij, Jonker! dat ik, die mijne waardigheid reeds bekleed heb onder Graaf Floris, die de minzaamste aller vorsten was, ja zelfs zoodanig, dat hij het slachtoffer zijner te groote goedheid werd, als iedereen weet: onder Graaf Jan den Eerste, die de zachtheid zelve was: onder Graaf Jan den Tweede, die alles deed wat in hem was om de welwillendheid zijner onderzaten te winnen: onder Graaf Willem den Goede, wiens naam alleen genoeg zegt om aanteduiden wat hij was: dat ik, zeg ik, nimmer heb ondervonden, dat een van die edelen Graven, wier zielen God genadig zij, ooit geduld hebben, dat een onderzaat, al ware hij een Baanderheer, onaangediend en ongevraagd het woord tot hem voerde, ten zij over tafel of aan 't spel, uitgezonderd alleen de magen van het Grafelijk Huis, als de Heeren van Brederode, van Voorne, van...’

‘Dat is alles schoon en goed,’ zeide Adelen, wien deze predikatie reeds sedert lang verveelde, maar die geen kans zag om er aan te ontkomen, zonder tegen den ouden man, die hem bij den mouw hield, geweld te gebruiken: te meer daar hij ingesloten was tusschen een drom Herauten, paadjes en hofbeämbten, die zich vermaakten met zijn ongeduld en met den gewichtigen toon, waarop Paypaert de regels der hofetikette voordroeg: ‘maar wij Friezen volgen liefst onzen eigenen weg en zeggen gaarne, wat wij meenen en waar het ons best gelegen komt. Hoe dit zij, de Graaf zal over mijne woorden niet meer te klagen hebben.’

‘Ja, waren het slechts uwe woorden,’ hervatte de onverbiddelijke Wapenkoning: ‘maar gij hebt ook eene zeer verkeerde daad gedaan, door uwe bruid zelf aan den Grave voortestellen. Zulks had behooren te

geschie-den door geschie-den voogd der Jonkvrouw, die haar alsdan had moeten toevertrouwen aan eene Edelvrouw der Gravin, door welke zij vervolgens aan den Grave op eene door zijne Genade nader te bepalen wijze zoude zijn voorgesteld, waarop gezegde Jonkvrouw uwe bruid...’

‘Mijn bruid!’ riep Adelen eensklaps uit: ‘ja! waar is zij? - gij spreekt van

toevertrouwen... maar ik vertrouw haar hier aan niemand toe’ - en degenen die naast hem stonden ter zijde schuivende, trad hij met drift buiten den kring en zag naar Madzy uit.

Deze was bij de eerste uitbersting van 's Graven woede een weinig teruggeweken en vervolgens, toen Willem zich verwijderd had, en hare vrienden huns ondanks (gelijk wij gezien hebben), in diep gesprek gewikkeld werden, op een kleinen afstand blijven staan, zonder op dat oogenblik iemands aandacht tot zich te trekken. Terwijl zij zich dus alleen en in dien onaangenamen toestand bevond, waarin men verkeert, wanneer men zich van de zijnen afgescheiden en onder vreemden bevindt, zag zij op eens het hinderlijke van dien toestand nog vergroot door de onverwachte nadering van eenen bruinen beer, die deftig tusschen de Herauten en haar in kwam aangetreden. Dit ongure dier had zich waarschijnlijk op zijn post aan het dressoor verveeld en verkozen eene wandeling op zijn eigen houtje te doen. Niet wel op haar gemak bij dit vreemd verschijnsel, week zij terug in een slingerpad, dat zich juist achter haar bevond: - een paar bedienden, die den beer waren achtervolgd, dreven hem met stokslagen weder naar zijne plaats: en toen zij het pad weder uit wilde komen, ontmoette haar aan den ingang Deodaat.

‘Een enkel woord!’ zeide deze: ‘een enkel woord, edele freule! Ik gevoel, dat plaats noch gelegenheid geschikt zijn; maar nood breekt wet, en het is de laatste reize, dat ik u met mijne toespraak lastig wezen zal.’

‘Ridder!’ zeide Madzy, ‘ik ben de bruid van Seerp Adelen, en ik mag uwe taal niet aanhooren. Veroorloof mij naar mijnen voogd terugtekeeren.’

‘Een enkel oogenblik slechts,’ hernam Deodaat op eenen smekenden toon: ‘het is of de hemel zelf mij deze gelegenheid toeschikt en mij voorschrijft, die niet ongebruikt te laten ontglippen. Bedenk, dat ik morgen ochtend met uwen bruidegom, den Fries, op dood of leven moet kampen.’

‘Helaas!’ zeide Madzy met eene bevende stem: ‘ik weet het te wel! en kan niets dien strijd voorkomen?’

‘Ziedaar, wat ik mij genoodzaakt vond, u te zeggen. De ziel van uwen... van Seerp Adelen, is te trotsch om te buigen, dit is mij bekend. Van zijne zijde is dus geen terugstap te verwachten. Wat mij betreft, gewillig gave ik mijn leven eer ik de lans velde tegen iemand, wien ik heden eerst bemerk dat u dierbaar is; doch het is niet voor mijne wraak alleen dat ik strijden moet: het is de zaak mijns meesters, die aan mijn arm, aan mijne eer is

In document De roos van Dekama (pagina 195-200)