• No results found

Vierde hoofdstuk

In document De roos van Dekama (pagina 42-57)

Neen neen, Achilles' ziel kan zulk een hoon niet lijden, En trachten naar geen wraak.

Huidecoper, Achilles

Nadat Seerp Adelen, van Feiko en Sytske vergezeld, het tooneel des gevechts verlaten had, trad hij, eerst met een bedaarden en langzamen, vervolgens, zoodra hij uit ieders gezicht geweken was, met een meer snellen en verhaasten stap, de lanen en

kronkelpaden van het bosch door, tot dat hij buiten den Hout gekomen was en op eene weide kwam, welke hij dwars overstak en recht op een gebouw afging, hetwelk zich aan de overzijde aan zijn gezicht voordeed, en waar hij door een zijdeurtje, dat door middel eener plank met het weiland gemeenschap had, werd binnengelaten.

Het huis, waarin hij ontfangen werd, beval zich meer door deszelfs uitgestrektheid en ligging aan, dan wel door eenige fraaiheid van bouworde of cieraden. De voorkant, op den grooten landweg uitziende, van breede steenen te samen gesteld en

onregelmatig opgetrokken, droeg duidelijke blijken van trapsgewijze vergrooting: 't geen vooral daaruit te zien was, dat de poort of hoofdingang, die van zwaar ijzer was saamgesteld en met ettelijke gewelfde bogen omgeven, zich niet meer gelijk te voren, in het juiste midden, maar op een derde van den voorgevel bevond. Deze geheele zijde was zonder eenig raam of uitzicht, behalve alleen een vierkant gat naast de poort, hetwelk echter met een verroest traliewerk voorzien was. Boven de deur ontdekte men eene nis, welke vroeger met het beeld eens heiligen geprijkt scheen te hebben, en naast de deur was een zitbank tegen den muur gemetseld, bestemd om den vermoeiden voorbijganger, of hem, die aan de poort vertoefde, de gelegenheid te verschaffen, van een oogenblik uitterusten. Aan den linkervleugel van het gebouw paalde een vrij hooge muur, dicht met klimop bewassen, en welke zich, langs den heirweg tot op eenige roeden afstand verlengde, en vervolgens, een hoek makende, zich weder aan den achtergevel aansloot en eenen hof omvatte, gelijk te zien was aan ettelijke hoog opgegroeide vruchtboomen, wier takken met welig groen en schitterende bloesems voorzien, over denzelven afhingen. Aan den kant van

het weiland was de eerste verdieping mede geheel blind, doch de tweede met een aantal kleine venstertjens voorzien, die door deels verroest, deels half vergaan traliewerk gesloten waren. Een zwaarmoedig, hier en daar ingevallen dak van blaauwe, grootendeels afgewaaide of gebrokene tegels, bedekte het gebouw. Slechts hij, die het op eenigen afstand van over de weide beschouwde, zag een hooger gewelf, in den smaak eener kerk opgetrokken, uit het midden oprijzen.

Dit gebouw, of liever deze gebouwen hadden, gelijk men bij de meest

oppervlakkige beschouwing bespeuren kon, in vroeger tijd tot een klooster gediend. Het waren de Sint Jans heeren, welke alhier hunne woning of Commandery gehad hadden, doch in 1312 waren overgeplaatst naar een nieuw gebouw binnen de stad Haarlem, hetwelk rijkelijk door Graaf Willem den Goede begiftigd werd en talrijke voorrechten van hem ontfing, waarvan geen der minste was, dat aan den Commandeur der orde de bediening van Ontfanger der Graaflijkheid was opgedragen. Ter

vergoeding hiervan moest ook de Commandery altijd voor den Graaf en zijn hofgezin openstaan, en verstrekte hem bij zijne komst in Haarlem ter gewone huisvesting. Het voormalige klooster aan het einde van den Hout had, sedert de Sint Jans heeren hunne nieuwe woning betrokken, ledig gestaan, en men was reeds dikwijls van meening geweest, hetzelve voor afbraak te verkoopen, welk voornemen echter door ontstane hindernissen geen voortgang had gehad. Toen zich nu, bij gelegenheid van het feest te Haarlem, talrijke scharen van vreemdelingen derwaarts begaven, en er, gelijk wij boven gezien hebben, geene genoegzame huisvesting voor allen was, hadden de Sint Jans heeren begrepen, ook van dit gebouw partij te kunnen trekken. Zij durfden dit echter niet doen zonder voorkennis van hunnen hoogen beschermheer; maar deze, toen hem dat verzoek werd voorgedragen, nam terstond het besluit om dit gebouw ter bereiking van zijne eigen oogmerken te doen strekken.

Hij was namelijk omtrent dezen tijd niet weinig bezorgd over den staat der gemoederen in Friesland. Dit gewest, hoewel het vaak voor de wapenen der Hollandsche Graven had moeten zwichten, was nimmer geheel ten ondergebracht, en haastte zich steeds elke gelegenheid te baat te nemen, om ook het geringe juk, hetwelk aan hetzelve opgelegd werd, weder af te schudden. Niettegenstaande het innerlijk verdeeld was door de in de geschiedenis zoo befaamde partijen van Schieringers en Vetkoopers, op wier bloedige twisten wij in den loop van ons verhaal soms terug zullen moeten komen, niettegenstaande zoowel de Graven van Holland en Gelder als de Bisschop van Utrecht, vaak van die verdeeldheid zochten partij te trekken, om hunne wapenen op Frieschen bodem te brengen, was de zucht naar vrijheid en onafhankelijkheid den Friezen zoodanig ingeschapen, dat zij bij den

ge-ringsten aanval van buiten hunne onderlinge veten aan eene zijde stelden en zich ter afweering des vijands vereenigden.

Met dat al had het landschap Westergoo, althands een gedeelte daarvan, en de stad Staveren, afgemat door langdurige vijandelijkheden, zich aan Graaf Willem den Goede onderworpen, gelijk uit een verdragbrief van 4 Julij 1320 kan blijken; behalve uit nog een stuk van denzelfden tijd, mogelijk een aanhangsel tot dat verdrag, waarin bepaald wordt, op wat wijze de Graven van Holland zich hadden te gedragen, wanneer zij in Friesland kwamen, om aldaar te rechtzittingen te houden. Uit dit geschrift blijkt echter dat de onderwerping der Friezen niet onbepaald was, dat zij den Graaf niet anders erkenden dan als een Rechter of Stadhouder van 's Rijks wege aangesteld, en dat zij alleen den Keizer als hunnen Opperheer beschouwden; welke afhankelijkheid van den Keizer mede dikwijls bleek, niet anders dan een voorwendsel te zijn, gelijk aan een schild, waarachter zij schuilden, zoo dikwijls hunne onafhankelijkheid door 's Keizers leenmannen bedreigd werd.

Die schijnbare onderwerping was dan ook verre van duurzaam te zijn: het gezach der ambtenaren, in Friesland van 's Graven wege aangesteld, werd weldra miskend, en zijzelve beledigd, ja mishandeld: de wijsheid der Friesche regenten, welke al het nadeel van eenen oorlog met hunnen machtigen nabuur inzagen, had echter een volslagen opstand weten voor te komen, en den toorn des Graven verzoend; en het was nu een geruimen tijd in Friesland rustig geweest, toen, kort na Willem de Vierdes terugkomst uit Duitschland, een nieuwe oproer te Staveren uitberstte. Het was ter voorkoming eener wraakneming over het gebeurde, dat de Friezen op eenen te dien einde gehouden landdag besloten, een gezantschap naar den Graaf te zenden, ten einde de zaak in der minne te schikken, en het bestuur in Friesland op een meer geregelden en vasten voet te brengen, zonder inkorting echter der voorrechten en vrijheden, waarop de Friezen zoo trotsch waren, en welke zij beweerden, van Karel den Groote te hebben ontfangen. De Graaf, die er veel belang in stelde, om de Friesche aangelegenheden op eene vreedzame wijze bij te leggen, begreep, zoodra hij van de voorgenomen bezending kennis bekwam, de afgevaardigden met de meest mogelijke voorkomenheid te moeten behandelen en alle pogingen in 't werk te stellen, om hen tot het behartigen zijner belangen over te halen. Hij had hen daarom doen uitnoodigen, zich te Haarlem te vervoegen, ten einde aldaar met hem te overleggen, wat er ten nutte van hun gewest te doen stond, en hij vleide zich niet weinig, dat de eer, welke hij voornemens was hun op de te houdene feesten te bewijzen, hunne oogen

verblinden, en hen tot rekkelijkheid en toegevenheid aansporen zou. Ten einde hen niet vruchteloos naar eene herberg te laten zoeken, had hij last gegeven dat men een geschikt gebouw op zoude sporen, om hen gedurende hun verblijf te huisvesten: en zoodra hij het

ver-zoek der Sint Jans heeren vernam, zijn oog doen vallen op het ongebruikte klooster bij den Hout. De Ridders merkten den wensch huns beschermers als een bevel aan, en voldeden des te bereidwilliger daaraan, vermits de Graaf op zich nam, het gebouw in staat te stellen om gasten te ontfangen en hetzelve met de noodige meubelen deed voorzien.

Het was in eene lange zaal van dat voormalige klooster, welke vroeger tot refectory of eetvertrek der geestelijke Ridders had gestrekt, en vanwaar men het uitzicht had op den binnenhof en boomgaard, dat drie personen, welke allen den middelbaren leeftijd voorbij waren, aan eene ronde tafel of schijf, gelijk men ze in dien tijd noemde, waren neergezeten. Het gewaad van twee hunner kondigde den geestelijken stand aan, waartoe zij behoorden; echter bestond het bij den eenen voor dit oogenblik alleen uit een wit linnen kleed; vermits de Abt (want de persoon dien wij bedoelen bezat geene mindere waardigheid) uithoofde der heete luchtgesteldheid, zich van alle oppergewaden ontdaan had. Alleen de rozenroode halsband, aan wiens einde een gewerkt gouden kruis afhing, gaf zijn rang eenigzins te kennen. Wat zijne persoon betrof, die was geenszins van statelijkheid ontbloot, ofschoon zijne zwaarlijvigheid hem, wanneer hij zoo als nu, niet in pleeggewaad was, wel een eenigzins plomp voorkomen gaf. Zijne gelaatstrekken waren regelmatig, en de vorm van voorhoofd, neus en kin, zoude tot model voor eenen Griekschen beeldhouwer hebben kunnen verstrekken, zoo niet zijne hangende wangen en vette hals, beide kenmerken eener bloeiende gezondheid, waaraan de kloosterregels geen nadeel schenen te doen, en zijne groote blaauwe oogen, die alle uitdrukking misten, de waardigheid zijns gelaats niet verminderd hadden. Een krans van grijsachtige hairen omringde zijne kruin, en de kin was glad geschoren.

Zijn buurman aan tafel, wiens kleeding, schoon in vorm vrij gelijk aan die van Seerp Adelen, hoogst eenvoudig was, had geenen uitwendigen tooi noodig, om zich als een edelman te doen kennen. Niettegenstaande de diepe vorens, welke lange en moeizame tochten, maar meer nog, droeve en hartverscheurende bekommernissen op zijn gelaat en voorkomen geprent hadden, en het droefgeestige floers dat zijne oogen benevelde, was echter zulk eene majesteit, met zachte welwillendheid getemperd, over al zijne wezenstrekken verspreid, en blonk eene zoo ongemeene uitdrukking van scherpzinnigheid op zijn gelaat, dat niemand hem beschouwen kon, zonder met belangstelling en eerbied te worden ingenomen. Al zijne wendingen en manieren waren edel en welgepast: zijne taal was altijd kiesch, ofschoon gepaard met die vrije rondborstigheid, welke bij de meesten zijner landgenoten in boersche plompheid ontaartte: en schoon hij den Frieschen tongval bezigde, kon men aan zijne wijze van zich uit te drukken, al ras gewaar worden, dat hij ook andere landen bezocht had, en in derzelver talen geen

vreemdeling was. Zijne buitengewone bekwaamheden hadden hem dan ook sints lang de achting en het vertrouwen zijner landgenooten doen verwerven, want niet slechts was de Heer van Aylva (dus was zijn naam) geroepen geweest, om de waardigheid van Olderman of eersten ambtenaar in de stad Leuwarden te bekleeden; maar ook was hij tot lid genoemd van de bezending, welke nu Frieslands belangen bij den Graaf kwam behartigen.

De derde persoon was aan het lager einde der tafel geplaatst, niet, gelijk de beide vorigen, in een gemakkelijken leunstoel, maar op een nederig houten schabelletje, en droeg eenvoudig het gewaad der Benedictijners. Zijne magere, door onthouding en studie vervallen en verbleekte gelaatstrekken, duidden schranderheid van geest en vastheid van karakter aan, en zijne daden hadden deze uiterlijke kenteekenen nimmer gelogenstraft. Schoon geene waardigheid in de Sint Odulfsche hierarchie bekleedende, oefende hij over zijne broeders dat gezach uit, hetwelk de min verhevene zielen onmisbaar onderwerpt aan den invloed van de zoodanige, welke met rijkere vermogens van verstand en geest door het Opperwezen begiftigd zijn: - en geen besluit werd ooit genomen, geene benoeming gedaan, geen brief van eenig aanbelang geschreven, waar broeder Syard niet over geraadpleegd werd. Daar hij zich echter nooit op zijne meerdere bekwaamheid liet voorstaan, en noch eer- noch heerschzucht, maar slechts dienstvaardigheid en ijver voor het belang der orde zijne daden

bestuurden, was hij de afgunst en jaloezy zijner broederen ontgaan. De nederige wijze, waarop hij in zijne raadgevingen en hulpbetoon altijd zich zelven op den achtergrond plaatste, en het genomen besluit niet als uit zijn brein gesproten, maar als een gevolg van het algemeen gevoelen der vergadering deed voorkomen, had hem niet slechts de toegenegenheid der broederen, maar ook de gunst van den Abt gewonnen. Deze, vol vertrouwen in zijne eigene kunde en bekwaamheden, en overtuigd dat een Abt van Sint Odulf onfeilbaar moest zijn, wist zich zelven altijd op te dringen, dat er nooit een ander besluit werd aangenomen, dan hetgeen hij aan de hand gedaan had, en dat Syard altijd juist den raad gaf, welken hij zelf voornemens was, aan te bevelen. Het gevolg hiervan was, dat hij zijn eigen oordeel hoe langer hoe hooger schatte: terwijl hij gewoon was van den monnik te zeggen: ‘broeder Syard is een vroom en getrouw man, die mijne bedoelingen en inzichten volkomen weet te vatten. Zoo hij wat meer overwicht bij de broeders bezat, zoude hij niet ongeschikt zijn, om den ouden broeder Prior te vervangen.’

Het was dan ook geenszins uit gebrek aan zelfsvertrouwen, of uit een gevoel van behoefte aan de raadgevingen van broeder Syard, dat de Abt hem met zich genomen had op zijne reis naar Holland: eene andere oorzaak had hiertoe aanleiding verschaft.

ontstaan, van welke ik hierboven heb gewag gemaakt, en welke zich omtrent het jaar 1280, nadat zij lang zonder bepaalde leuzen gewoed hadden, door onderscheidene teekenen, levenswijs, en de benamingen van Schieringer en Vetkooper van elkander onderscheidden. In Oostergoo woonden voornamelijk de Vetkoopers, en de

Schieringers in Westergoo; evenwel waren zij zoo niet afgescheiden of er bevonden zich in elk dier twee landschappen lieden van beide partijen: ja dikwijls gebeurde het door aanhuwelijking en andere omstandigheden dat bloedverwanten en broeders eene onderscheidene leuze volgden. Dan het waren niet slechts de edelen en steden welke deel namen in dezen noodlottigen burgertwist, ook de kloosters, welke in groot aantal in Friesland bestonden, mengden zich daarin en ontzagen zich niet somtijds de partij welke zij aankleefden gewapenderhand te staven. Zoo bestond er onder anderen een geweldige vete tusschen het klooster van Lidlum en dat van Bloemkamp, welke beide in rijkdom en aanzien wedijverden, en waarvan het eerste de Vetkoopers, het laatste de Schieringers aanhing. Seerp Adelen, wiens goederen aan de abdij van Bloem-kamp paalden, had dit gesticht zijn bijstand toegezegd en Lidlum werd met een vernielingsoorlog bedreigd; toen de Abt van Sint Odulf aan de twistende partijen zijne bemiddeling in de gerezene geschillen door het orgaan van broeder Syard liet aanbieden, aan welken laatsten het werkelijk gelukte door zijne krachtige vertogen en de herhaalde gesprekken, welke hij met de beide kloostervoogden en met Seerp Adelen hield, de verzoening tusschen hen te bewerken. De monnik had zich bij die gelegenheid het vertrouwen des onrustigen jongelings verworven, en toen kort daarna deze laatste met den Heer van Aylva en den Abt van Sint Odulf naar Holland werd afgevaardigd en deze laatste zijn voornemen te kennen gaf om een der broeders met zich te nemen, om als klerk bij het gezantschap te dienen, was het niet vreemd dat Adelen hem verzocht zijne keuze te dien einde op broeder Syard te vestigen, hetgeen de Abt gereedelijk toestemde, daarbij tevens aanmerkende, dat Broeder Syard wel geen man van hooge vlucht was, maar doorgaans zijne bedoelingen goed begreep en zeer bruikbaar was tot allen zoodanigen arbeid, welke ijver en naauwgezetheid vereischte.

Indien er eenig onderhoud tusschen de drie personen, wier aanduiding wij thands gegeven hebben, had plaats gehad, hetzelve was, naar het scheen, sedert eenen geruimen tijd afgebroken. Op het gelaat van den Edelman zoowel als op dat van den Abt was ontevredenheid en bezorgdheid te lezen; uit eene gelijke oorzaak gesproten, maar naar het karakter der beide personen verschillend gewijzigd. Het was duidelijk te zien, dat de Heer van Aylva ongerust was over het uitblijven van Seerp Adelen, wiens aart hij kende: en de blik, welke hij nu eens naar de deur, en dan weder op den monnik wierp, gaf te kennen, dat hij gaarne gezien zoude hebben, dat deze

hun-nen wegblijvenden ambtgenoot eens zouden gaan opzoeken. Doch de vrees, dat Adelen eene dusdanige bezorgdheid wellicht ten kwade zoude duiden, en opvatten als of men hem voor een kind aanzag dat niet op zijn tijd te huis komt, weerhield hem om woorden aan zijne gedachten te geven. Wat den Abt betrof, diens oogen vestigden zich ook menigmalen op de deur, doch meer nog op het tinnen bord dat voor hem geplaatst was: want het was reeds noen, en de gewone tijd om het

middagmaal te gebruiken reeds aangebroken: men wachtte slechts op Adelen, en de Abt, die in zijn konvent niet gewoon was naar iemand te wachten, vond zich hoogelijk geraakt en ontevreden dat er nog met het maal geene aanvang kon gemaakt worden. Maar ook hij weerhield zich lang eer hij zijne gedachten uitte, het onvoegzame beseffende, dat hij, een geestelijke, de eerste zijn zoude om te klagen over eene vertraging, welke zijn waereldlijke ambtgenoot alsnog met gelatenheid verduurde.

Eindelijk werd de beproeving te sterk voor het geduld des vroomen mans: ‘ik weet niet,’ zeide hij, ‘of de regelmatigheid aan welke ik in mijn klooster gewend ben mij heden in de war brengt; maar mij dunkt onze vriend Adelen had reeds te huis moeten zijn. Hij wilde slechts even eene wandeling doen door den Hout om zijne eetlust wat op te wakkeren, die echter geene buitengewone vermoeienissen noodig heeft om goed te zijn: en ziedaar! het is reeds anderhalf uur geleden dat hij uit is en uitblijft. Het is hem zeker ontschoten dat de spijze niet deugt wanneer zij te koud of te gaar is.’

‘Wij zouden iemand kunnen uitzenden om hem aan de klok te herinneren,’ zeide Aylva: ‘ik heb Feiko heden morgen verlof gegeven, om naar Haarlem te gaan: wellicht heeft hij onzen ambtgenoot ontmoet!’ - en een zilveren fluitje, dat om zijn hals hing, aan den mond zettende, blies hij een paar schelle nooten.

Een dienaar verscheen.

‘Waarom komt Feiko niet, wanneer ik fluit?’ vroeg Aylva met eenige ontevredenheid.

‘Feiko is heden morgen met Sytske uitgegaan,’ was het antwoord: ‘en geen van beiden is nog terug.’

‘'t Is vreemd!’ hernam de Olderman: ‘Feiko is anders niet gewoon, misbruik te maken van mijne goedheid.’

‘En is Seerp Adelen ook nog niet terug?’ vroeg de Abt haastig: ‘'t schijnt dat wij

In document De roos van Dekama (pagina 42-57)