• No results found

39 zelen ter liefde van een Leiden dat het hoofd

In document VAN MR. G. VAN VOLLENHOVEN (pagina 52-56)

opsteekt mij te ontslaan.

Mijnheer de rector. Het kan u, denk ik, nauwe-lijks verbazen zoo ik oprecht behoefte voel aan een kort maar opzettelijk woord tot u. Alleen maar om te zeggen dat ik er haast een goed voorteeken, maar in elk geval een voorrecht, in zie, aan het hoofd van den senaat een man te treffen voor wiens weten en manier van weten ik dat hartgrondige respect en voor wiens per-soon ik die hartgrondige affectie voel, die ik, ook door u wat nader te mogen kennen, sinds jaren voor u moet omdragen.

Mijnheeren professoren. Begrijp ik te recht als eersten plicht van het hooger-onderwijs het over-dragen van de wetenschap in haar voorhanden bijgewerkten staat van generatie op generatie, en alle verdere plichten slechts als voortwerking op de voor dien eersten plicht gelegde grondvest, gij kunt mij niet van plichtpleging verdenken als ik zeg dat ik het staats- en administratiefrecht onzer drie koloniën en het adatrecht van Neder-landsch-Indië geen oogenblik zou hebben aange-durfd, zoo ik niet geweten had te mogen rekenen op ruim behulp uit uw kring.

Dat ik het zoo boud durf zeggen ligt aller-eerst aan u, mijnheeren van de juridische

facul-teit. Niet alleen toch mijn juridische vorming van totdusver heb ik aan u — en ik vergeet daarbij professor Drucker allerminst — dermate te danken dat gij in menigen hoofdtrek van wat ik zeide uw onderwijs en geschrift moet hebben herkend : maar ook heb ik van u in alle zaken een wel-willendheid ondervonden die ik met den dag op hooger prijs leer stellen ; en ben ik dan al tot uw stoelgebroeder verheven, gij kunt er gerust op gaan dat ik niet aan mijn onsterfelijke ver-dienste toedicht wat ik geheel verschuldigd ben aan uw genegen oordeel en aan uw vertrouwen.

Mijn voornemens liggen saamgevat in de innige hoop, dat die genegenheid en dat vertrouwen u nooit zullen spijten.

Ik doe een niet minder gerust beroep op u, professor De Goeje. Uw leiding, waaraan ik in het verleden de uitbundigste en welkomste ver-plichting heb, zal ik in de toekomst vooral niet minder behoeven. Met het werk voor ooeen van dien leerling van u die, als men vraagt wat Leiden voor Indië heeft kunnen doen, op een der allereerste plaatsen komt, Snouck Hurgronje, zal mij noch het oprecht besef van eigen onwaarde ontbreken, noch de gedurige spoorslag.

Ook bij mijn hooglijk vereerden leermeester prpfessor Kern, bij de hoogleeraren in indolo-gische vakken, en niet het laatst bij den man die de roem is der juridische faculteit, professor

41 Van Boneval Faure, hoop ik met vrijmoedigheid de voorlichting te mogen vragen die ik dikwijls zal noodig hebben.

Ik gis, mijnheeren professoren, dat, al is uw hart natuurlijk tot de meest liefdevolle bewon-dering van de rechtswetenschap, exact of niet--exact bereid, gij de woorden recht en juridisch dit uur genoeg zult hebben aangehoord om mij van rekenschap over het behandelen mijner vak-ken gewillig te ontslaan met het oude leidsche woord: ea trade, et uidebimus. Maar ontslaat gij mij voor het oogenblik, ik mijzelf nog niet.

Want aan u ben ik wel meest van al een woord schuldig, professor Oppenheim. Het is uw college geweest dat het eerst mijn oogen wijd geopend heeft voor de bekoring die in dat droge vak van ons van wetsartikelen en arresten verscholen zit. Het is uw aandrift en voorbeeld als leer-meester en als promotor geweest dat mij, en ik ben waarlijk niet de eenige, in slavernij van de rechtswetenschap heeft geslagen. Maar dat een en dat ander slinkt tot niet als ik bedenk hoe u jarenlang mijn zaak tot uw zaak gemaakt hebt met zoo onovertrefbare hartelijkheid en in zoo stand-vastige mate als ik zelfs met den diepsten en meest onverdelglijken dank niet zal kunnen vergelden.

Mijnheeren studenten. De traditie stelt een woord tot de studenten aan het slot, en een

gemoede-lijk besluit is mij welkom. Het spreekt vanzelf dat ik mij daarbij niet als uw bezadigden wijze-ren raadsman poneer ; het spreekt vanzelf dat ik u mijn oprechte vriendschap beloof, en weder-keerig op de uwe staat maak.

Gij weet dat Nederland vol is van lieden voor een rechtsgeleerde kostwinning opgeleid, en ik wil stellen dat die allen zóó thuis zijn op de platgeloopen paadjes van het recht, dat ze ze bij nacht met toe oogen weten te wandelen.

Maar wordt eenofandere buitenissigheid gevraagd, begrip van westindisch of van uitheemsch recht voor wat doel dan ook, begrip van oudhollandsche rechtspleging of van regelingen daar ons privaat-recht nog niet aan toe is, of zelfs als in de kamers een kwestie van militair-strafrecht of koloniaal recht of consulair recht of traktatenrecht inkomt, de tienduizenden die op hun paadjes geen voet meer vrij hebben staan haast allen met open mond. Een streven naar verscheidenheid, naar koppeling, van rechtskennis zal natuurlijk door beraad bij het kiezen moeten worden geleid ; maar reeds om de nuchtere op geld waardeer-bare reden behoort gij niet nog weer binnen de grenzen van uw vak bij de in examens ge-vatte ondervakjes te hokken.

Doch naast die eerste nuchtere reden komen andere van beter bezieling. De voortgang der rechtswetenschap, erkent gij, en de uitbreiding van

43

In document VAN MR. G. VAN VOLLENHOVEN (pagina 52-56)