• No results found

Zangh: Wanneer ick slaap

BEsit van Heerelijcke sta-ten

biet ons Heylandt niet te laten, Of daar van af te staan Hem, die wil gaan Op sijn Heyl'ge Wet Van hem voor-geset

Op sijn Heyl'ge Wet, en leven Soo als van hem is voorgheschreven. 2 't Is waar, nae dat hy is verscheenen, Sijn Moysis Wetten wel verdweenen;

Doch 't gheen Natuur inplant Behout sijn stant:

Dat is niet verboon Van Gods liefste Soon, Dat is niet verboon; maar eerder Door hem in 't woort verbetert meerder. 3 Waarom magh nu doch niet bekleeden Een Christen 't ampt der overheden?

Het ampt, waar door het Beelt Gods in hem speelt?

En waar door dat hy Van quae tochten vry

En waar door dat hy kan maaken, Als Godt, dat elck aan recht kan raaken? 4 Ist erghens in ons Heylants Wetten Verboden 't wisten ne'er te setten?

Neen. Is het middel dan

Verboden van

Godt, dat tweedracht stuyt En' twist buyten sluydt

't Geen' dat tweedracht stuyt in menschen, En maackt, dat elck 't sijn krijght nae wenschen? 5 Mach sonder sond dit ampt betreden

Een Heyden, waarom niet Gods leden? Wat Godt instelt is goet

Voor elck die 't doet. Of ist Heydensch volck Van Gods laatste Tolck Of ist Heydensch volck bevolen

Dat Christ'nen van den wegh doet dolen? 6 d'Ootmoedigheyt heeft ons de Heere Gheboon in sijn volmaeckte leere;

Doch die soo wel oock kan Sijn in die man

Die in hoogheyt leeft En in eere sweeft

Die in hoogheyt leeft verheven, Als in die sonder staat hier leven. 7 Was David niet een maghtigh Coningh? Had' d'ootmoet by hem niet haar wooningh?

Was hy niet nae Gods hert? En gantsch ververt

Van hoogh-hertigheyt En staat sughtigheyt,

Van hoogh-hertigheyt? Als desen Was, kan oock nu een Coningh wesen. 8 d'Uytsteeckentheyt wert ons verboden. Een Christen-Prins sal die oock dooden.

Hy sich niet meerder acht Dan 't arm gheslacht Die met hem een Heer En de selfde leer

Die met hem een Heer erkennen,

En ons een Gods-dienst haar ghewennen. 9 Ons Heylant was gheen Heer op aarden, Verbiet hy daarom 't ampt aanvaarden?

Seyd hy oyt tot een Heer, Legh u staat ne'er? Was een Aartsche kroon Toe-gheseydt Gods Soon? Toe-gheseydt Gods Soon te draghen Nae 't doen van 's Vaders welbehaghen? 10 Wat sluyt doch, bid ick, dese reden, Ghy mooght gheen Aartsche staat betreden,

Want Christus was wel eer Op Aard gheen Heer? Elck moet Christi werck In sijns levens perck

Elck moet Christi werck nae-wand'len, Wanneer daar van sijn wetten hand'len. 11 In Christi wetten wert ghevonden, Laat los. Schelt quijt. vergeeft de sonden.

Maar is dit woort gheseydt Tot d'Overheyt?

Tot de Overheydt Vol van moghentheyt Tot de Overheyt, persoonen Ghetelt om goet en quaat te loonen? 12 Die les staat oock in Moyses wetten; En nochtans liet Godt Richters setten, Tot straffe van elck een

Die doe misde'en. Dat doe is gheschiet Waarom magh dat niet

Waarom magh dat niet oock heden Gheschien in Christen Overheden? 13 God wil en seyt ghy moet afschaffen

U eyghen wraack of eyghen straffen:

Maar sal daar volghen uyt

Een goet besluyt Van dat niemant magh Met een groot ontsagh

Van dat niemant magh een Heer sijn? Of als een mensch dan and're meer sijn? 14 Wil ymant dit soo vast besluyten Om dat Gods woort dit schijnt te uyten.

Die stelt dan oock met een Dat hy, noch geen, Vlieden magh, wanneer Een hem gaet te keer

Vlieden magh wanneer sijn wanghe Gheslaghen wert, maar d' ander langhe. 15 Soo sal u vrouw niet moghen spinnen, Noch ghy voor morghen moghen winnen.

Sorght voor den morghen niet Ons Heer ghebiet.

Moet dit met bescheyt Of in red'lijckheyt

Moet dit met bescheyt verstaan zijn; Soo moet oock dit ghebodt ghedaan sijn. 16 Een Christen schoon hy sit by d' Heeren; Sal voor sich selfs gheen Wraack begeeren:

Hy Straffet niet uyt haat Ymants misdaat; Maar op dat elck recht 't Sy of Heer of knecht, Maar op dat elck recht bekomen Loont hy de go'en, en straft d' onvrome. 17 Als Christen straft hy niet, die quaat doet, 't Sy die 't met mond of met de daad doet.

Maar als een mensch, op dat Rust sy in staat;

En elck een met vre'e 't Sy in lant of ste'e

En elck een met vre'e sou woonen Wil hy het quade niet verschoonen.

Wil hy het quade niet verschoonen. 18 Der Volcken Vorsten gheeftmen eere Haar tytul is, ghenadigh Heere

Elck een van haer gheniet Macht en ghebiet. Doch die groote macht 't Sy hoe seer ghe-acht

Doch die groote macht niet wesen Sal onder u, seydt Godt ghepresen. 19 't Is waar. Maar raackt dit aan een yder Die van 't ghelooff wil sijn belijder?

Wat seecker blijckt hier van Men gheven kan?

Op het scherpst de Heer (En oock gantsch niet meer) Op het scherpst de Heer wil segghen Ghy Leeraars moet het sweert ne'erlegghen. 20 Niet al sijn antwoort op de woorden Van sijn Apost'len toe-behoorden

Elck Christen; maar alleen Die, die vraagh de'en. Of in dien het raackt

('t Welck niet wert versaackt) Of indien 't oock raackt de schaaren 't Wert meer belast van Gods dienaren. 21 Of Christenen sijn overheden, Kan daarom niet van ons gheleden

Sijn 't kruys, met lijdsaemheyt Dat Godt op-leyt?

Kanmen dan nae 't woort Dat van Godt komt voort

Kanmen dan na 't woort niet wand'len, En heylighlijck in alles hand'len?

22 Het Jootsche volck hadt heerschappijen, Wat had het echter al te lijen?

Hoe meenigh is in noot

Ghebracht en doodt? Kon by haar ghedult

Sijn, en gantsch gheen schult Kon by haar ghedult beklijven; Waarom oock niet by ons vast blijven? 23 Wanneer Godt wil dat hy sal lijden, Gheen Christen Vorst sal teghenstrijden:

Hy doet niet om sijn staat Of Hoogheyt quaat. Hy veel liever sal Gode te gheval

Hy veel liever sal verlaten,

Sijn staat, dan om sijn staat, 't goet haten. 24 't Recht Christen-hert sal niet begeeren De wraack van Coningen, of Heeren.

Dien Godt, die eeuwigh leeft Hy t' wreecken gheeft. Kan hy sonder quaat Van een aartsche staat Kan hy sonder quaat hulp erven, Waarom soud' hy die moeten derven? 25 Godt kon eertijts quaden straffen Door quaden, en haar recht verschaffen

Hy heeft nochtans ghestelt Het aartsch ghewelt. Al wat Godt kan doen Om 't quaat te verhoen,

Al wat Godt kan doen, volbrenghen Wil hy juyst niet of oock ghehenghen. 26 Dit ampt is quaat, of het is Heyligh, (Of middel-matigh; soo magh 't veyligh

Van yder sijn betre'en 't Sy Christ of gheen.) Doch in dien dat quaat Is een hooghen staat

Doch in dien s'is quaat, verboden

Is die en Christ, en Turck, en Joden. 27 Iss' Heyligh, waarom magh een Christen Niet mee als Richter slichten twisten?

Ist goet voor die niet let Op 's Heeren wet:

Soo magh 't oock gheen sond Sijn in eyghen grond

Soo magh 't oock gheen sond dien wesen, Die Godt den Heer van herten vreesen. 28 Wie Christen is met hert en daden, Dient allermeest met staat belaaden.

Want hy door 's Heeren Gheest Vreest sonden meest.

Hy sal t' aller tijt 't Sy wie dat het spijt Hy sal t' aller tijt recht pleghen, Al viel hem al de weerelt teghen. 29 Een Christen vry van quade tochten Heeft haat en wraack en al bevochten.

Gheen giften schoon, gheen ghelt Buyght sijn ghewelt.

Door sijn groot ontsagh Hoortmen gheen ghewagh

Hoortmen gheen ghewagh op weghen. Wie spreeckt sijn Heerschappy dan teghen? 30 Wanneer sijn ampt hem valt te banghe, Sal hy sijn hulp van Godt erlanghen.

Hy hout sijn hert te vre'en Met een alleen.

Wert hy van sijn Heer (Als het beurt wel meer) Wert hy van sijn Heer verheven, Door noodt sal hy sich daar toe gheven. 31 Ghedronghen sit hy op de throonen, En soo dat sonden buyten woonen.

Gheen Aartsche staat hoe schoon

Gheen Conincks Kroon Gheen wraackgierigheyt Of begeerlijckheyt

Gheen wraackgierigheyt sijn sinnen Buyght, om de sonden te beginnen. 32 Het heyligh woort van Godt beschreven Dat is een reghel van sijn leven,

Nat 't recht van Godt gheset Schoeyt hy sijn wet. Daar Godt oordeel staack Hy gheen vonnis-spraack, Hy gheen vonnis-spraack sal uyten Gods wet sal voor de sijn uyt muyten.