• No results found

Canon a. 4. In een stem.

1. TErwijl gy Neefjens, noch heel jongh van jaren zijt, 2. Onthoudt wel de-se les,betracht die oock met vlijt. 3. Voor al vreest uwen God; daar nau

Ouders me'e;

En welcke de natuur laat in u Ouders ste'e.

2 Lieght niet; want nimmermeer de leughen voordeel doet. Misdoet ghy? men vergeeft, wanneer ghy valt te voet. Leert geerne. Want voorwaar 't veel leeren valt heel soet: Den leeringh volghen na en vreught, en eer, en goet.

3 Wannermen u bestraft om eenigh quaat bedrijff; Sijt danckbaar; en neemt weg de stoff van meer gekijf. Houdt hem niet voor u vrient, die u in sonden vleyt: Hy haat u die niet straft u sonden met bescheyt.

4 Die eenmael u bedrieght door eenigh smeeckend woort, Sal u we'er schade doen, als't niemant siet noch hoort. Betrouwt een yder niet, maar siet wien ghy vertrouwt; Hy licht bedroghen wert, die op een yder bouwt.

5 Die niemandt en vertrouwt, by niemandt vint ghelooff; Vertrouwt dan soo een vriendt, die hoorenden is dooff. Swijght eerst, het geen gy wil dat swijgen sal u vrient. Sijt niet nieusgierigh om te sien, 't gheen niet en dient

6 Van u te sijn ghedaan. Een schandelijck gesicht Licht in een teere ziel onkuysche daden sticht. Wanneer ghy voor u neemt, of besigh sijt in't quaat,

Denckt schoon het niemant siet, dat Godt daar acht op slaat. 7 Wendt uwe ooren af van schandelijcke praat.

Gaat niet gemeensaam om met hem die deughden haat.

Let op der vromen wegh, en die na waarden eert: Ghy wert met die ghe-eert, waar mede ghy verkeert.

8 Doet wel u even-mensch, het sal u oock wel gaan. Mint; ghy sult wederom van and're gunst ontfaen. Vliedt alle ledigheyt; of wilt ghy ledigh zijn, Denckt in u ledigheyt aen 's weerelt yd'le schijn.

9 Den arbeyt past de jeught, die gheeft den ouden man Soo veel, dat hy met vreucht en eere rusten kan.

Indien dat uwen tijdt in ledigheydt verschiet, Ghy in den ouden dagh vint een bedroefde Niet.

10 U doe der boosen luck gheen hinder in de deucht; Haar volgen sal, schoon traeg, verdriet en ongeneught. Verheught u nimmermeer in 's naastens ongheval; Dat anderen ghebeurt, u licht ghebeuren sal.

11 Indien u wesen is en lichaam wel gheset: Siet dat ghy nimmermeer door sonden dat besmet. De overschoone deught veel schoonder haar vertoont, Als sy een schoone ziel en aartigh lijff bewoont.

12 In dien het oock gebeurt ('twelck Godt verhoede) dat Ghy door Gods wijs bestier verliest gesontheyts schat; Vergoet dan dese scha met 't allerschoonst cieraat, Dat schoon u lichaam rot, tot gheener tijt vergaat.

13 Spreeckt weynigh, en dat wel; hoort veel, behoudt het goet; Dit wijst u kloeckheyt aan, en u bedaert ghemoet.

U wesen min'lijck zy, u woort vol sedigheyt;

Soo krijght en out en jongh in u bevalligheyt.

14 Wacht u voor achterklap; en zijt oock trouw van hant: Sijt traagh ter beurs, beleeft; so komt gy door het lant. Soo teghenheyt u treft, smoort niet u leet by dy Alleen, op dat het niet uytberst in raserny.

15 De mintste liever sijt dan over al de meest?

Doch soo, dat yder een prijst u beleefden Gheest. Siet dat ghy noyt van yets een haastigh oordeel velt, Want anders als gy meynt, is meenigh mensch gestelt.

16 Stelt oock u selven niet voor yder een ten toon, Op dat ghy niet en wert een yders spot en hoon. Vliedt alle tijt het gheen waar door ghy wert veracht: Die eens in schande raeckt wert noyt te recht gebracht.

17 Acht eere boven ghelt, sy is een schoon juweel: Het leven selfs hoe lief, is by de eer niet veel. Ghy raackt aan dese schat, als ghy u eerlijck draaght, En door u heyligheyt den goeden Godt behaaght.

18 Ghelijck de schaduw volght het lichaam, waar het is; Soo stapt de eer hem na, welck heeft een goet ghewiss': Van Hoerery u wacht; want sy u sinnen steelt;

En rooft u vleysch, en gelt, en heyl terwijlse streelt. 19 Sijt sober in den dranck, bysonder in den Wijn, Op dat ghy niet verkeert in een onaardigh swijn. De Wijn in overdaat ghedroncken van het kint, Sijn warmte en sijn Gheest door hittigheyt verslint.

20 U Spijse maar ghebruyckt tot 's levens onderhoudt: Leeft niet op dat ghy slechs alleenigh eten soudt. Indien ghy eenigh mensch mismaackt van leden siet, Spot niet, maar danckt u Godt, dat dit u niet geschiet.

21 Hout maat in alle dingh behalven in Gods min, Dient . hem so veel gy meugt met woorden, werck en sin. In dien dat eenigh mensch dat wel is aan u doet,

Verghelt dat wederom, doch juust niet staande voet. 22 Op dat hy niet en denckt, dat ghy sijn gunst versmaat: Of dat ghy liever niet in ymants schult-boeck staat. In dien Godt u verrijckt, en sijt niet trots van hert. In dien u Godt verarmt daarom niet treurigh wert.

23 De Rijckdom komt en gaat ghelijck de Eb en Vloet:

Niet haar, maar Godt vertrouwt, in luck en tegenspoet. Staat na geen hooghen staat. Die mensch heeft wel gheleeft, Die onder 's anders macht gherust ghescholen heeft.

24 Kruypt nimmer in een gadt of siet'er eerst door heen: Eerst doen en nae-bedacht brenght menigh tot geween.

U selfs niet onderwint dat u te boven gaat:

't Laagh blijven by sijn stroo en biesen selden schaat. 25 Wert nimmermeer een Slaaff van eyghen sin'-lijckheyt; Mint soo u soete Pop, dat ghy der licht afscheyt.

Sijt niet laatdunckende; waanwijsheyt ist belet,

Dat menig mensch sich selfs een schut voor wijsheyt set. 26 Schaamt u van niemandt yet te leeren, Wie het zy; De kunst, 't sy wiese leert; is een juweel voor dy.

U sinnen en verstant tot het onthouden geeff;

Of anders schept ghy 't nat door eenen hayren seeff. 27 Waght u van gierigheyt: denckt dat Godtsaligheyt

U is een groot ghewin met goe ghenoeghsaemheyt.

Acht deughden boven gelt: deught is haer selfs een loon.

Door deughden krijghtmen goet, vermaeck oock 's Hemelsch kroon. 28 Ghewent u tot de deucht; sy valt niet swaer in 't werck. Valts' u in't eerste swaer? door't veel doen wert gy sterck. Des Duyvels last is swaer, de vruchten schand en scha. Of duncktse u vermaeck? denckt aen Gods onghena.

29 Leert uyt eens anders scha u schade te verhoen; En uyt uws naestens sond, Gods wil en wet te doen. Vergramt u niet te veel, wanneermen u mis-seyt; Mans toorn nimmermeer werckt Gods gereghtigheyt.

30 So ymant van u spreeckt met waerheyt eenigh quaet:

Gh' hebt overvloedigh stof, dat ghy het achter laet. Ist leughen dat hy seyt, leeft soo voor yders oogh, Dat uyt u wercken blijckt, hoe datmen u beloogh.

31 In alles lijdtsaem zijt; sigh selfs hy dubbel plaeght, Die 't geen hem overkomt, niet willigh en verdraecht. Een lijdtsaem mensch verwint sijn vyant sonder slagh; Dat ymant met ghewelt niet doen en kan noch mach.

32 Soo ghy in wetenschap een ander overtreft;

Danckt Godt; 't is sijn gheschenck; u daerom niet verheft. Verlooren acht die tijt, die ghy niet hebt besteet

Ter eeren Gods, en om te meerd'ren 't geen ghy weet. 33 Vreest niet u Ouders straff, haet niet uws meesters hant; Soo vreest ghy nimmermeer de straffe van het lant.

Buygt u van joncks tot deught, so wert gy die gewent. De deught is jongh en out een trooster in elent.

34 O ! Wat een perel ist aen 'sVaders grijse hooft, Wanneer hy heeft een kint, dat vast in Godt ghelooft? Gheluckigh is dat kint, sijn Schepper hem bemint: Sijn Vader en al 't volck hem hertigh heeft besint.

35 Hy staet voor elck ten toon, en yder een hem prijst, En hem tot sijnder loff met vingheren nae-wijst.

Een luyaert is sijn selfs, en oock sijn Vaders last. Wie isser, die op hem of lof of eere past?

36 Hy is sigh selfs een schand, en 't gantsche Huys-ghesin. Lieft hy? hy vint by veel een slechte wedermin.

Hoort gh' yet onstichtelijcks; u ooren daer voor sluyt; Hoort ghy yet stichtelijcks; treckt daer u voordeel uyt.

37 Godt is gheheel een licht, en sonder duysternis; Ghy moet (soo veel ghy meught) so wesen als Godt is. Waght u van alle quaet, al schijnt het voor u kleyn; Want die sijn Godt behaeght, die heel en al is reyn.

38 Voeght by het kleyn het kleyn, en noch wat kleyns daer by, Het kleyn wert metter tijt een grooten hoop voor dy.

Siet toe, dat niet de sond haer wortelt in u hert: Een vyant binnenslants niet licht verdreven wert.

39 Hebt ghy u ergens in misgrepen teghens Godt: Bidt God om sijn ghena; leeft voorts nae sijn ghebodt. En weest doch nimmer stout op Gods langckmoedigheydt; Ghebruycktse (sijt ghy wijs) tot u boetvaerdigheyt.

40 De Goddelijcke wraeck komt met een traeghe voet, Maer sy haer traeghe komst met dubb'le straff vergoet. In alle twijffelingh kiest daer de beste zy;

Soo komt gh' in gheen gevaer, en blijft van sonden vry. 41 Soo dickwils als het nu te strijden schijnt met d' eer, Neemt dan alleen tot d' eer; niet tot het nut u keer. Vergaept u noyt aen 't doen van de'es of gheene man; Want hy, soo wel als ghy, de sonden pleghen kan.

42 Acht alles soo het is, soo sult ghy nimmer yet Om 't weereltlijcke goet doen, dat u Godt verbiet. Soo als u oordeel is, alsoo u leven is:

Begeert ghy vroom te zijn, leeft Gods gheheymenis. 43 Gods Wet de sinnen scherpt, en dese wijst ons aen, Wat van ons dient ghemijdt, en wat'er dient ghedaen. Denckt aen u stervens-tijt, en aen dien grooten dagh, Die niemant, wie hy zy, ontvlughten kan noch magh.

44 Bedenckt, eer dat ghy slaept, wat dat ghy hebt ghewracht; Ist goet? gaer daer in voort; ist quaet? na beter tracht.

Roept uwen schepper aen, en stelt u in sijn schut. Bidt dat hy door sijn Gheest u altijt onderstut. Dit is in 't kort het geen waer toe ick u vermaen: Godt gun u beyd sijn Gheest, om in sijn wet te gaen.