• No results found

Zangh: Fortuyn Helaas, Pourquoy

ONs aller volcken recht, natuur en reden leert,

Dat yder wettig Heer moet van ons zijn ge-eert: En datmen geenen dienst aan ymant schuldig zy; Die over ons niet heeft een wettigh Heerschappy. 2 Soo ist. Waarom dan mensch, betoont ghy sulcken eer, Die door natuur en recht niet zijn u wettigh Heer? De weerelt, en het vleysch, en Satan en sijn niet

U Princen van natuur. Wat volght ghy haar ghebiet?

3 Den Duyvel heeft noyt yet voortreffelijcks ghedaan, Waarom ghy onder hem, als uwen Heer, soud staan? Gheen schoonheyt is by hem; geen eygenschap hy heeft,

Waarom hy waardigh is, dat ghy sijn wet beleeft. 4 Het leven gheeft hy niet, hy is een Moordenaer. Hy voedt u lichaam niet, noch helpt u uyt ghevaar. Daar is gheen loon by hem, want hy verstooten is

Uyt al sijn heerlijckheyt, en swerft in duysternis.

5 Hy oock niet maghtigh is, het gheen hy heeft belooft Te gheven; want hy is van alle goet berooft.

Dat ymant niet en heeft, en noyt verkrijghen kan, Dat gheeft hy nimmermeer aan dees of gheenen man.

6 Den Satan heeft geen goet, by hem en is gheen recht Om geven 't geen hy looft aan sijnen dienstb'ren knecht. Godt aller dinghen Heer alleen heeft recht en macht Om doen, al wat hy heeft den vroomen toe-ghedacht.

7 Elck geeft, het geen hy heeft; Soo doet den Satan me'e, Gods gramschap is by hem, hy geeft oock herten-wee, Gods wraack verbolgentheyt, den doot en Helsche pijn. Gheen and're goederen by hem te vinden sijn.

8 Wie dient om sulcken loon? wie volghter sulcken Heldt, Die sijn ghetrouwe knecht voor 't goede quaat vergelt? Of volght ghy desen Gheest, om dat hy is van dy Verkooren tot u Hooft met macht en Heerschappy?

9 Met recht verlaat ghy hem, die teghen recht en re'en Sich tot een Coninck maackt, en rechten komt verte'en. Gheen onderdaan heeft recht een Heer te stellen in Alwaar een wettigh is, nae haar verkeerden sin.

10 Of soo het is gheschiet; so is het wel ghedaan, Soo ghy den eersten eert, en laat den laatsten gaan. God, Schepper aller dingh, stelt onder u ghebiet, Al wat hy heeft ghemaackt, en wat u ooghe siet.

11 Zijt ghy des weerelts Heer, wat dwaasheydt komt u aan,

Dat gy u knecht ten dienst, of hem ter hant wilt staan? Of dient ghy haar om loon? dat is voorwaar te slecht; Wie isser, die om loon ghehoorsaem is sijn knecht?

12 De reden leert dat selfs dat hy die dienen moet, Heeft minder dan sijn Heer, van't weereltlijcke goet. Dit rond u dienen moet, soo sijt ghy dan haar Heer Soo hebt ghy oock als Heer, dan dese weerelt meer.

13 De weerelt is een kist, die groote schatten heeft, Maar God is d'eyghenaer, en die alleenigh gheeft. De werelt niet en geeft, maer sy alleen bewaart, Dat God voor sijns gelijck, dat is, den vroomen, spaart,

14 Wilt ghy dan 'sweerelts goet, soo dient den eyghenaar, Die u dat gheven sal, en beter goet hier naar.

En schoon de werelt kon voor dienst u gheven loon, Het allerwenschelijcks, een Keyserlijcke Croon.

15 't Waar evenwel gheen recht, daarom te wijcken aff Van Godt, die alle dingh en u het leven gaff.

Waarom? sy biedt u schae, sy geeft maar tijdelijck; God beyde, hier het Aartscht, hier nae sijn Coninckrijck.

16 Het gheen de werelt gheeft, verrottingh eenmaal siet, Gods gaven roest en mot en dieven schenden niet.

Al 't weereltlijcke goet het leven niet verlenght, Dat onsen Godt belooft, ons in het eeuwigh brenght.

17 De weerelt soo beloont, dat sy ons derven doet Het loon, en boven dat het allerhooghste goet.

Wy missen om haar dienst de weerelt, en Gods vreucht Het eene door den doodt het ander door ondeucht.

18 Wat sal het zijn, of ick de werelt heel besat, En eeuwigh missen moest, Gods uytverkooren Stat? Die meerder winnen kan, wat reden heeft hy doch Dat hy om minder loon, een Heere vol bedroch

19 Soud dienen? wilt gy dan het allermeeste loon? Dient met een recht ghemoet God en sijn liefste Soon.

Verkort u Adel niet, door 't soecken van het geen, Dat uwe voeten selfs als nietigh stoff vertreen.

20 U selven ghy verkort, in dien ghy u cieraat In dese weerelt soeckt, die eenmael doch vergaat. Wie was'er oyt soo dwaes; dat hy sijn knechts gewaat Oyt om sijn leden sloegh te proncken over straadt?

21 Het waardighste Juweel, het aller-eelste dier Dat Godt voor desen schiep, dat sijn de menschen hier. Sijt ghy het eelste dier, maackt u geen Beest gelijck, Die om het aartsch ghewin sich wentelt in het slijck. 22 Aansiet u maacksel, want dat duydelijck u leert Dat ghy involghen moet, dat Godt op u begeert. Is oock het vleysch u Heer, of is het uwen Godt? o! Neen. Wat volght ghy dan in alles haar ghebodt?

23 De kitteling van 'tvleesch is licht u aangenaam: Doch sult ghy om die lust ontheylighen Gods naam? 't Sy ver! een Christen mensch kan altijt vrolijck zijn, Hem sijn Gewis en Godt ghelijck een Musicijn,

24 Een Musicijn, die hem en oor-en hert-vreught geeft. En maackt, dat hy oock selfs in smerte vreughdig leeft. De maat gheeft lijffs-vermaack; als ymant sich verbrast. Soo voelt hy dat de spijs hem zy een swaren last.

25 De weelde van het vleesch met lijff en jaren slijt, Door't sterven raackt gy die en 'sHeeren vreugde quijt. s'Vleeschs weelde 't sy hoe vast, duert maar uws levens draat En naderhant daar uyt een helsche pijn ontstaat.

26 Doch wie sijn schepper dient van herten, hier verwerft Herts-vreucht, en Gods vermaack hy daar-en-boven erft. Ghenomen dat wy dan op Aarden leden pijn

Om Godt en om sijn heyl, 't zal echter beter sijn, 27 Dan die geen Heeren sijn te dienen om 't gewin

Der Aarden, dat ons noyt brenght in des Heeren min. Godt is ons rechten Heer, wie hem ghehoorsaam dient, Maackt hy sijn heyl gemeen, en lieft hem als sijn vrient.