• No results found

Zang: Moet men in alles sich versaaken. 1Droefheyt staat seer swaar te treuren

Sy naar weent. Sy haar selfs niet kan opbeuren.

Of sy meent,

Dat de deught, haar geen vreught, Kan geeven, als het kruys

Staat in haar huys?

2 Siet eens aan, haar treurent weesen! Haare stant,

Schijnt hier niet als quaat te vreesen. Sy wegh bant,

't Bly vermaack: ô die saack,

Die geeft ons veel verdriet! Van haar dan vliet.

3 Waarom kan sy soo swaar schryen? Is 't om 't quaat?

Of om dat wy schaade lyen? Of om haat? Of om nijt? of 't verwijt?

Het geen dat ons ontmoet. Sy 't daarom doet.

4 Of wil sy soo treurent weesen, Om dat wy

Godt de Heer niet willen vreesen? Of wil sy,

Haar verdriet, mijden niet, Om 't 's weerelts ongeval?

Dit soo sijn sal.

5 Of wil sy oock treurent weenen, Om de tijt:

Die met sonden is verdweenen? 't Welcke lijt,

Die sijn boos goddeloos, Na 't sterven, na den hel:

Soo dit zijn sel.

6 't Sal light daarom oock wel weesen, Dat Gods vreught,

Niet daalt in die hem niet vreesen: Of dat deught

Hun niet tot 't zaaligh lot Sal brengen, na hun tijt.

Sy daarom schreyt.

7 Of weent sy, om dat wanhoopen, Desperaat,

Eensaam, na den hel wil loopen, Om het quaat,

Of om 't goet, dat sy doet, Met naare droefenis?

Het daarom is.

8 Of weent sy om d'ydelheeden? Of om twist,

Steelen, rooven, valse eeden, Quaade list? Of om noot? of de doot?

Of 't geen dat ons ontmoet? Sy 't daarom doet. 9 Of is 't om de overspeelen,

Hoerery,

Ontught. of het onkuys streelen, Haar geschrey? Of om druck, ongeluck?

Of schande, kruys, of pijn? Dit sal soo zijn.

10 Of om moort? of oorelogen? Of dootslagh?

Of om die hier zijn bedroogen? Of 't gedragh Dat is quaat, boose raat,

Bedriegen, liegen, schaa? 'k Segh hier op Jaa. 11 Of weent sy om ongelooven,

Aghterklap? Of om die goe faame rooven,

Dronckenschap? Of weent sy, om dat gy

Een vinder zijt van 't quaat? Gy dit net raat.

12 Of weent sy om onse sonden, Waar door wy

Ons tot Godt bekeeren konden? (Dit raat gy.)

Die soo schreyt, dit hem leyt, Na 't eeuwigh zaaligh lot,

En tot sijn Godt.

13 Sy moet seecker bitter weenen, Als de tijt

Van de boete is verdweenen, Om een feyt,

Waar door Godt wordt bespot: En sijnen Heyl'gen Geest

Het aldermeest.

14 Dit sijn Heyl'gen Geest sal raacken: Teegen haar

Wy die boose sonden maacken: Droefheyt naar, Om 't geval, weenen sal:

Want geen vergiffenis Voor dit quaat is.

15 Droefheyt wit dan eensaam swerven. Sy ons mijt:

Hier door sal sy wanhoop erven. Vroolijckheyt, Van haar sweeft; want sy leeft

Seer verre van 't verdriet, Het geen sy siet.

16 Laat tot Godt u droefheyt weesen. U bekeert.

Blijft gy soo by 't quaat, wilt vreesen: Want sy weert

Van u vreught; en gy meught Wel treuren, soo gy 't quaat

Door haar niet laat.

17 Sy u dan maackt seer ellendigh, By u kruys,

Oock uytwendigh, en inwendigh, Oock in huys.

Leeft verheught. En doet deught. En troost by 't kruys elkaar.

Scheyt dan van haar.

Vreughden.

Zang: Als de hooge noot by tijden.

1 Overal is blijde vreughden;

Sy wil maacken veel verheughden. Sy wil woonen in het groen. Aan de voogels wil sy geeven, Een verheught en vroolijck leeven,

Eer dat sy hun kroost uytbroen. 2 Sy wil woonen in de hooven: Daar in sy vermaack wil looven.

Sy wil zijn in ieders huys. Soo het schijnt wil sy niet weesen, Daar de menschen 't quaade vreesen:

En sy wegh-vliet van het kruys. 3 Dogh de goede vreught wil koomen,

In het kruys, by waare vroomen; Want daar in sy hun vertroost! Maar de yd'le vreught sal vlieden, Van opreghte goede lieden;

Want men daar veel traanen loost. 4 Wil sy op de zee oock sweeven,

By die op en in hem leeven? Ja, daar in sy oock al speelt: Sy daar 't volck oock kan vermaacken,

Met verscheyde raare saacken. Sy de vissen daar oock streelt. 5 Sy is oock in alle landen.

Oock in groene praal-waranden; Door haar 't Naghtegaaltje fluyt; Door haar kan het vroolijck sweeven, Door de groene schoone dreeven,

Groene tackjes in en uyt. 6 Meerder is de yd'le vreughde,

Als die is, die u geeft deughden; Want veel volck haar seer bemint: Overal, waar gy sult treeden, Siet gy haare vroolijckheeden;

Want sy wellust hout te vrint. 7 By al die op aarde woonen,

Sy haar blijdtschap wil vertoonen! Maar dit 't meest doet yd'le vreught: Want die is opreght, wil sweeven By die hier godtvrughtigh leeven;

Sy wil maacken die verheught. 8 d'Yd'le vreught wil gaarne weesen,

By die Godt hier niet en vreesen: Overal men niet vreest Godt, By de geen die zijn onvroomen, Goede vreught wil selden koomen;

Ongelijck is dan hun lot.

9 Vroomen yd'le vreught afweeren, Sy met haar niet veel verkeeren:

Maar dit doen sy met de vreught, Waar mee dat sy Godt hier looven: En al worden sy verschooven,

Sy hun maacken kan verheught. 10 Yd'le vreught die kan behaagen,

Al die hier wellust najaagen. Wellust, die is (overal) Overvloedigh, by de menschen; En sy om die vreught seer wenschen.

't Volck haar oock daar vinden sal. 11 Goede vreught sit een hoeckje;

Sy vermaackt haar met een boeckje, Daar sy in queelt Godes lof: 't Leesen kan haar blijdtschap geeven, Als sy leest van 't eeuwigh leeven.

Yd'le vreught weet daar niet of. 12 Vroomen vreughde gaat dan doolen,

Ver van alle 's weerelts schoolen, Daar de ydelheyt in spot. Maar gy haar altijt sult vinden, By de geen, die zijn Gods vrinden;

Want dit volck wil vreesen Godt. 13 Wilt dan altijt na haar traghten!

Maar wilt d'yd'le vreught veraghten; Want sy brenght u by u val. Maar wilt na de vreughde streeven, Die u leit na 't eeuwigh leeven.

Godt die vroomen geeven sal. 14 d'Yd'le doet wanhoopigh sterven,

Sy u voert na 't hels verderven! Maar der vroomen goede vreught Na u eeuwigh soet verblijden: Laat sy u daar heenen leiden,

Op dat gy 't beërven meught. 15 Over-heerelijcke deughden,

Onbegrijpelijcke vreughden, Sult gy sien, hier na, by Godt. Haare soete melodyen,

Sullen alle zaal'ge vleyen, In hun eeuwigh leevens-lot.

Teegenspoet.

Zang: Tranquille coeur.

1 Den konincklijcken Harpenaar,

Met teegenspoet sijn Godt trou dienden; Al viel sy hem besonder swaar, Hy wiert hier door een van sijn vrienden.

Het braght hem by sijn Godt, En tot een zaligh lot,

Wanneer hy wiert bespot. Het &c. 2 Wanneer hy wiert verdruckt, dit hem

Dee houden sijnes Gods gebooden; Hy luysterde oock na sijn stem, Wanneer hy was in veele nooden.

De voorspoet aan hem gaf, De goddelijcke straf,

Als hy weeck van hem af. De &c. 3 't Was hem goet, dat hy wiert verdruckt;

Dit quam hy selven uyt te galmen, (Als voorspoet hem had wegh-geruckt Van Godt,) in veele sijner Psalmen.

Wellust en leedigheyt, Hem braghten tot een feyt,

't Welck hy heeft seer beschreyt. Wellust &c. 4 Verwenst hier dan geen teegenspoet,

Als sy niet al te swaar sal weesen; Sy leit u na het eeuwigh goet, Als gy u Godt opreght sult vreesen.

De lijdtsaamheit die geeft, Aan die het kruys hier heeft, Dat hy Gods Wet na-streeft. De &c. 5 d'Apostelen, en Godes Soon,

Die hadden veele teegenspoeden;

Vervolgingen was hunnen loon, Om dat sy wilden 't volck behoeden,

Voor Godes swaare straf, Die vast op hun quam af, Tot hy die aan hun gaf. Voor &c. 6 Dit was oock 't droevigh weerelts lot,

Van veele vroome Gods Propheeten; Sy wierden hier seer swaar bespot; In kerckers wierden sy gesmeeten;

De waare Prophesy, Hun soo braght in de ly, En oock in slaaverny. De &c. 7 De teegenspoet al veeltijts staat,

By die den Heere willen vreesen; Seer selden haar een mensch ontgaat, Die wil een waare vroome weesen.

Al die godtzaaligh leeft, Vervollegingen heeft,

Als 't kruys die aan hem geeft. Al &c. 8 Veel Martelaars heeft sy gedruckt,

Met veele naare teegenheeden De sondaars sy van Godt wel ruckt; Sy hebben door haar veel geleeden;

Sy nu en hier na sal Hun geeven dit geval, In 't yd'le aartse dal. Sy &c. 9 Van veele swaare teegenspoet,

Sal Godt een sondaar light niet helpen; Soo langh als hy de sonden doet, Sal hem sijn kruys light overstelpen;

Maar heeft hy hem bekeert, Hy krijght 't geen hy begeert,

Als Godt haar van hem weert. Maar &c. 10 Als 't booven u vermoogen gaat,

Om op de weerelt haar te draagen, De Heere Godt niet toe en laat, Dat sy de vroome soo sal plaagen.

Hy wegh nam Jobs verdriet; Het kruys hem doe verliet. In noot dan op hem siet. Hy &c. 11 Vertrout u lighaam, en u geest,

Aan Godt, als sy u naar sal quellen; En niet te seer verslaagen weest; Sijn hulpe sal u vergesellen;

Sijn wonderbaar geval, Light u wel helpen sal,

Van haar in 's weerelts dal, Sijn &c. 12 Dit zijn sal, als 't u zaaligh is:

Want Godt de vroome dit sal geeven; Gaat sijn verlossingh u dan mis, 't Sal u na 't Heemelrijck doen streeven;

En voeren door de doot, In Vader Abrams schoot; Daar gy rust sonder noot. En &c. 13 In 't eeuwigh volmaackt vaderlant,

Niet iets kan zijn, dat u kan quellen; Volmaackt sal weesen haare stant; Gods vreught sal u daar vergesellen.

Soo hy u teegenspoet, Niet van u wijcken doet,

Traght na dit eeuwigh goet. Soo &c.

Vrintschap.

Zang: Wintje daar het bos van drilt.