• No results found

Zang: Waar schuylick voor de loncken.

1 Verwonderingh kan geeven,

Aan ons 't gantsch Heel-al: Want daar in sweeven, Een seer groot getal

Van sterren, ende zon en maan;

Die stil staan, en door sweeven cierlijck daar in gaan. 2 't Volmaackte Godtlijck Weesen,

Daar in eeuwigh woont; Al die hem vreesen, Worden trou geloont, Door sijne groote Majesteyt;

En hy sal hun oock schencken sijne heerlijckheyt. 3 Al d'Eng len in haar woonen;

Veel is hun getal. En Godes Soone Daar in woonen sal: In uwe nooden hem aanbit;

Om dat hy aan sijn Vaders reghter-hant daar sit. 4 Haar spasie heeft geen eynden;

Dit is wonderbaar; Daar sy verdwijnden, Wat sou weesen daar?

Een stuytingh ons wat anders geeft;

Soo dat haar ruyme grootheyt dan geen eynde heeft. 5 De weerelt vast moet hangen,

In haar, ende lught; Of haare gangen, Neemen hunne vlught, In hunne plaats daar sy in gaan;

Gelijck als doen de sterren, ende zon en maan.

6 Wie sal ons kunnen seggen, Of meer weerelts in

Haar cierlijck leggen? Of waar is 't begin

Der spasie, van dit groot Heel-al? Op aarde is 'er niemant die dit seggen sal. 7 Al het geoopenbaarde,

Voor den mensche is; Maar Godt bewaarde, Sijn verborgenis,

In sijn alweetent groot verstant;

't Geen is voor ons verborgen, is ver van ons lant. 8 Sijn groote heerlijckheeden

Glinsteren in haar; En sijn woonsteeden Sult gy vinden daar;

Geen nietigh mens die kan hun sien:

Want hy sou moeten sterven, als dit kon geschien. 9 Sy verre van ons praalen,

In haar heerlijckheyt; Hoe of sy straalen, Op sijn Majesteyt? Dit overheerlijck weesen sal;

Geluckigh sal hy weesen, die daar siet 't Heel-al. 10 Den hel moet in haar weesen,

Met al haar gespuys; Dat naar moet vreesen, Voor het sterck gedruys,

't Geen ieder duyvel daar uytbromt;

Hy sal rampzaaligh weesen, die in haar eens komt. 11 In 't Heel-al sult gy sweeven,

Met volmaackte stant, Als gy sult leeven, Op een vroome trant,

Tot koomen sal u stervens-tijt;

De doot de vroome ziele na die plaatse leyt. 12 De plaatsen zijn verscheyden,

Die gy in haar vint; Want Godt sal leyden, Die hem heeft te vrint, In sijn rijck, als den duyvel sel De goddeloose voeren in den naaren hel.

Pellegrim.

Zang: Wat ciert gy Christen vrouwen.

1 Een Pellegrimme wooningh,

Die is de gantse aart.

Hy over al sigh selfs bewaart. Al swervent gaat hy naa de hooghste Godt,

Als hy leeft naa sijn gebodt. 2 Hy gaat soo pelgrimmeeren,

Naa 't eeuwigh vaderlant

Op aart heeft hy geen vaste stant:

Hy soo heen gaat, met vreughde, en sijn kruys, Naa sijn eeuwigh volmaackt huys.

3 Hy in die stant gaat doolen, De gantse weerelt door:

En hy soo treet op 't heemels spoor. Hy gaan sal naa die heerelijcke stadt,

Soo hy vroom treet op sijn padt. 4 Hy gaat met ongemacken,

In haagel, sneeu, en wint. Hy geene eygen wooningh vint. Hy eensaam door de gantse weerelt gaat,

Tot hy by den heemel staat.

5 Hy gaat door natte vlagen, By Stormen, en mooy weer, Tot hy komt by de hooghste Heer. Waar hy gaat slaapt hy selden onder 't Dack.

Agh, hy lijt veel ongemack. 6 Door koude hy moet lyden,

Op Bergen, en een Rods,

Tot hy komt aan de woningh Gods. Hy sijn benyders in 't groen niet light vint:

Oock geen Vyant, of geen Vrint. 7 Hy met hem draaght sijn spysen!

Soet Waater is sijn dranck:

Hier voor seght hy sijn Schepper danck. En is hy vroom, soo is hy vergenoeght,

met het geen hem Godt toevoeght. 8 De Christen Pell'grims leeven,

De gantse, Weerelt door: Sy treeden op het heemels spoor,

Met droef heyt, kruys, vervolgingh, ende deught, Toe sy koomen by Gods vreught.

9 Een Pell'grims herreberge, De gantse Weerelt is: Hy in sijn woeste wildernis,

Soo langh lijt t'huys, tot dat hem treckt sijn Godt, By sijn eeuwigh zaligh lot.

10 Daar in lijt hy veel nooden, Vee! kruys, en ongeval, Tot dat hy uyt hem treeden sal.

Door honger, en door dorst, hy daar veel lijt, Tot hy vint Gods heerlijckheyt.

11 Als hy daar uyt sal treeden, Hy na den Heemel sweeft,

Als hy hier maar heeft vroom geleeft:

Soo langh als 't Godt belieft hy daar in woont: En hy dan sijn deught trou loont.

12 By 't kruys leeft hy geduldigh, Soo langh als 't Godt behaaght, Hy 't hier oock seer gewilligh draaght. Hy sterven wil, wanneer het Godt begeert,

Dat sijn geest na hem toe keert. 13 Als hy treet op sijn weegen,

Hy dencken kan om Godt, En om sijn woort, en zaaligh lot: Hy oock aldaar sijn wercken praalend siet,

Als hy zonne-schijn geniet. 14 Hy dencken kan om 't leeven,

't Geen volmaackt weesen sal, Als hy gaat in 't wout, 't velt, of dal: Dit sijne geest light oversoet vertrooft,

Wanneer hy daar traanen loost. 15 Als hy is by den oever,

Van sijne naare doot,

Hoopt hy te zijn Gods gunstgenoot. Als sy sijn geest na Godt de Heer ophaalt,

Sijn vlees in de aarde daalt. 16 Sijn geest sal dan soet rusten,

Van al haar arrebeyt.

Sijn doot haar dan te ruste leyt,

Tot Godt haar sal doen voeren by sijn vreught: Door genaade, en door deught.

17 Als hem de doot doet sterven, Met een godtloose stant,

Hy siet nooit 't eeuwigh vaderlant. Agh arme bloet! verdwaalde swervenaar,

Valt u dan de doot niet swaar?

Heeremiet.

Zang: Van Susanna gy Mans en Vrouwe.