• No results found

1 Onse dagh is weer voorby. d'Avondt is gekoomen.

Hebben wy gesondight, wy Weer moeten werden vroomen.

Veele daagen geeft ons Godt, Om hier vroom te leeven.

Als gy leeft na sijn Gebodt, Sijn vreught sal hy u geeven. 2 Als den dagh verdweenen is,

En de maan sal schijnen, Moet al uwe droefenis In haare glans verdwijnen;

Gaat dan onder 't groen geboomt; Siet de stroomtjes blincken;

Als de schaaduw voor u koomt, Kan 't speel-tuygh seer lief klincken. 3 Hoe schoon glinstert sy op 't lant,

En door groene boomen;

Als versilvert schijnt hun stant; En die oock van de stroomen;

U daar eens vermaacken gaat, Onder 't groene lommer;

Siet hoe lief het vee daar staat, Of stil rust sonder kommer.

4 Als gy 's avonts sit in stilt', d'Echo sal antwoorden,

Als gy luyde spreecken wilt, In 't Oost, Zuydt, West, of Noorden.

Veele sterren gy oock siet, In den hoogen heemel;

Booven u en in 't verschiet Is glinst'rent hun geweemel. 5 Op de zee wilt vroolijck zijn;

Speelt daar op schalmeyen, In een volle Maane-schijn; Het sal u lief verblyen;

In het mooje avondt-weer, Gaan lief sijne baaren;

Gy siet schaaduwaghtigh veer, De scheepen op hem vaaren. 6 Als het stormt, en doncker is,

Op hem, en in wouden, Sult gy in de duysternis Geen vreught by u behouden;

Agh! hoe naar is 't dan op zee, Als 't schip moet wegh sincken;

En 't volck met veel herten-wee By avondt moet verdrincken. 7 Naar brult dan op 't lant de wint;

Dogh 't meest in de wouden; Elck afgrijslijckheyt dan vint; Dogh voor al by de kouden.

Als gy in de duysternis Niet iets kunt aanschouwen,

Dit voor u een grouwel is; Wie sou hier niet van grouwen? 8 d'Avondt men doorbrengen moet,

Met geen quaade dingen;

Gy in haar moet pleegen 't goet; En oock seer vroolijck singen;

Waght u dan voor aghterklap, En voor quaade saacken;

Laat geen ydel sot gesnap Oock uwen geest vermaacken. 9 Wilt niet veel uythuysigh zijn.

Gaat na geene plaatsen, Daar men leeven kan onreyn; Wilt gy wel doen, soo haat se;

Blijft veel by u huysgesin; En bemint u vrouwe;

Dan sal haare kuysche Min U vriendelijck aanschouwen. 10 U voor quaat geselschap waght;

Maar noot uwe vrinden,

Die gy daar voor waardigh aght, En die gy vroom beminde;

Eer gy hun set spijse voor, Wilt hun welkom heeten;

Leyt hun op het heemels spoor, Als gy sult vroolijck eeten. 11 d'Avondt leyt u na de rust,

Om dat gy door slaapen, Weer sout krijgen nieuwe lust, Om 's morgens vreught te raapen;

Maar eer gy u leght ter neer, Niet vergeet te smeecken,

Dat u d'alderhooghste Heer Vergeeft al u gebreecken.

12 Bit hem, dat sijn trouwe waght U geest magh bewaaren,

Soo langh gy rust in de naght; En dat sijn heyerschaaren,

U omleegeren rontom;

Op dat gy meught koomen, By het zaaligh Engeldom, En namaals by de vroomen. 13 Dan sal voor u deese naght,

Geen verschrickingh weesen; Maar gy sult dan rusten saght, En voor geen boosheyt vreesen.

Al de geen die Godt behoet, Die sal hy bewaaren;

Op dat hun geen quaat ontmoet, 't Geen hunne val sou baaren. 14 In de donckre duysternis,

Sien Gods klaare oogen, 't Geen by ieder mens hier is, En hoe hy wert bewoogen,

Tot de sonde, of de deught; Leyt dan een vroom leeven;

Op dat hy hier na sijn vreught U door sijn gunst kan geeven. 15 Als de morgen u ontwaackt,

En geeft frisse kraghten,

Tot u Schepper weer genaackt, Wilt danckbaarheyt betraghten,

Aan hem, voor 't geschoncken goet, Dat hy u wou geeven;

Hy heeft u voor 't quaat behoet; Daar voor gy vroom moet leeven.

De tydt.

Zang: Als Pinardus quam van't jaagen.

1 Al de wijse dappre helden,

Ons gegeeven heeft de Tijt; Hy hun oock ter needer velde;

Waar door wy hun raackten quijt. Al 't mensdom heeft

Hy mee aan ons gegeeven; Dat op aarden leeft, Hy weer afneemt het leeven;

Sy dan vaaren, na de schaaren, Die de aarde in sigh heeft. 2 Hy wert afgeb elt met Vleugels,

En een Seysen in sijn hant; Hy sweeft snelder als de veugels;

Uyt sijn Uur-glas loopt het sant; 't Staat op sijn hooft;

Dit wil aan ons bedieden, Dat hy out wegh-rooft Het leeven van de lieden;

Oock sijn snelheyt, en sijn felheyt; Hy veraght wort en gelooft. 3 Hy de wercken doet verdwijnen,

Die hier zijn van outs gemaackt; Nieuwe doet hy weer verschijnen;

Door hem werden sy geslaackt. Hy geeft ons 't vee;

Hy laat hun weeder sterven. Het geen in de zee Al swemmende moet swerven,

Hy wil geeven, doot en leeven; Al sijn kruyt, en monsters mee. 4 Hy wil aan de menschen schencken,

Al het geen dat grouwlijck is, Oock al 't geen wy niet bedencken,

Mee veel swaare droefenis; Veel teegenspoet Wil hy hier aan ons geeven;

Waar by hy oock doet De voorspoet by ons sweeven;

Die de schatten, konnen vatten, Geeft hy dat 't fortuyn ontmoet. 5 Hy veel dingen doet verdwijnen,

Waar door sy verlooren gaan; Hy doet weer wat nieuws verschijnen.

Hy doet ons veel vreughden aan. Hy altijt sweeft,

Om aan ons wat te schencken. Wie kan, 't geen hy geeft Aan ons, op aart bedencken?

Bitter lijden, en veel strijden Hy voor ieder mens hier heeft. 6 Al 't geen leeft hy ons wil geeven;

Alles hy weer sterven doet; Sterren, Zon, en Maan die sweeven,

Sonder dat hun dit ontmoet; Hy sal hun light

Aan 's weerelts eyndt uytdooven. Die vroom doen hun plight, Daar na Godt sullen looven,

Met hun deughden, in sijn vreughden, Voor sijn glans-rijck aangesight. 7 By hem Gods geschaapen wercken

Over-konstig cierlijck zijn; Op hun schoonheyt moet gy mercken,

In een heldre zonne schijn. 't Geen gy bemint, Dat laat hy by u koomen;

't Geene gy besint, Heeft hy u afgenoomen.

Geene saacken, konnen maacken, Dat gy 't selfde by hem vint. 8 In de koonincklijcke hooven,

Geeft by cierlijckheyt en praght;

Hun waranden moet men looven; Konstigh zijn sy voortgebraght;

Daar cierlijck zijn De Beelden, Bronnen, Dreeven;

Meenigh schoon Fonteyn Hun voght ons springent geeven,

Als hun straalen, neederdaalen, In een klaare zonne-schijn. 9 Waar by loopen veele dieren;

Raar gevoogelte daar leest; 't Vreemt volck ons die beesten stieren.

't Waater vallent voor u sweeft. Konst u daar streelt, Met Vyvers en Bloem-percken.

Tijt aan u beveelt, Dat gy met veel opmercken

Moet aanschouwen, hun lantsdouwen; En al 't geen daar in voortteelt. 10 Al wat by ons kan geschieden,

Of gebeurt is, en nogh sal Hier na zijn, hy aan de lieden

Schenckt. ô Heerelijck geval! Als hy heen gaat Met ons na 't eeuwigh leeven;

Haare schoone staat Sal Godt in 't oordeel geeven,

Aan de vroomen, als sy koomen, Om te scheyden van het quaat. 11 Voor die sterft moet hy verdwijnen;

Hy sal seecker gaan tot niet, Als Gods Soone sal verschijnen,

Als men 's weerelts eynde siet; Hem dan uytkoopt; De daagen zijn vol boosheyt.

Op den heemel hoopt.

Verlaat u goddeloosheyt. Laat hy geeven, dat u leeven

Niet na haar verderven loopt. 12 Dan sal hy u eens opvoeren,

Na het Rijck, 't geen eeuwigh staat; Geen quaat sal u daar ontroeren;

Sy soo ver te booven gaat Al 's weerelts schoon, Als 't light praalt booven 't duyster;

Liefelijck ten toon Sal staan des heemels luyster,

Als de helle, naar sal quellen, Al die ver zijn van Gods Troon..

Of 'er meer Weerelden zijn geweeft voor de Scheppingh van deese