• No results found

Hoofdstuk 8. Beleving

8.3 Een zaak van twee

Over de impact van vruchtbaarheidsproblematiek op relaties is geen overeenstemming (de Kok 2007: 21). Sommige bevindingen wijzen op verschil tussen koppels met een eerste kind en koppels met vruchtbaarheidsproblematiek, waarbij koppels met

40

Het feit dat Dimitri dit zegt kan gezien worden als een andere invulling van dominante mannelijkheid,

namelijk dat het hem niet emotioneel belast en er dus over kan praten (Gannon et al., 2004: 1169, 1170). Zoals in hoofdstuk 5 benoemt praat hij ook via (social) media open over zijn vruchtbaarheidsproblematiek. Mocht Dimitri een vorm van dominante mannelijkheid willen belichamen en presenteren door zijn vruchtbaarheidsproblematiek juist te bespreken is dit dus niet alleen aan mij gericht ten tijde van het interview, maar naar de hele

buitenwereld. Zijn reden voor het naar buiten treden met zijn verhaal is om het bespreek te maken en het taboe te doorbreken.

56

vruchtbaarheidsproblematiek gemiddeld minder tevreden zijn over de eigen relatie dan koppels met een eerste kind (de Kok 2007: 2). Ander onderzoek wijst uit dat relaties van koppels met vruchtbaarheidsproblematiek stabiel zijn. Ook suggereren onderzoekers dat relaties hechter worden op het moment dat er vruchtbaarheidsproblematiek speelt

(ibid.:21).Sommige sociale wetenschappers suggereren dat vruchtbaarheidsproblematiek op zichzelf niet de directe oorzaak van problemen binnen relaties is. Het gaat om de manier waarop de man en vrouw, die samen het koppel vormen, individueel omgaan met

vruchtbaarheidsproblematiek (Merari et al., 2002; Pasch et al., 2002; Peterson et al., 2003). Sam beaamt dit:

‘Een koppel dat sowieso goed met problemen om kan gaan, dat is wel een vereiste, want dit [ongewenste kinderloosheid] is gewoon het moeilijkste probleem. Als je al niet met kleine problemen om kan gaan als koppel, dan denk ik dat dit probleem te groot is om als koppel uit te komen’.

Deze data en het feit dat er geen overeenstemming is over de precieze impact van vruchtbaarheidsproblematiek op relaties laten zien dat de beleving en invulling van vruchtbaarheidsproblematiek per koppel verschillend kan zijn. Tegelijkertijd weergeeft bovenstaand fragment de spanning tussen enerzijds individuele betekenisgeving en anderzijds de manier waarop individuele betekenisgeving tot stand komt binnen een context die

rolpatronen en sociale aannames construeert en reproduceert, waardoor

vruchtbaarheidsproblematiek ervaren wordt als ‘(het moeilijkste) probleem’. Sociale opvattingen en de heersende norm omtrent kinderen krijgen liggen ten grondslag aan de problematisering van ongewenste kinderloosheid. De norm schrijft de vanzelfsprekendheid voor dat een heteroseksueel koppel samen nakomelingen krijgt. De man krijgt de rol van verwekker toebedeeld en als hij dit niet kan vervullen bestaat de angst dat de partner opzoek gaat naar iemand anders. Ze benoemt David:

‘Dat is waar ik een beetje bang voor ben. Dat ik een partner krijg die in eerste instantie de relatie voort [wil] zetten en een jaar later haar vriendinnen ziet die allemaal zwanger raken [en denkt] “ja, ik wil toch eigenlijk wel een vent die me wel zwanger kan maken”’.

57

David is bang dat zijn toekomstige partner zijn vruchtbaarheidsproblematiek geen ‘plekje kan geven’ voor zichzelf en op het moment dat haar vriendinnen zwanger raken een sociale druk ervaart die een norm voorschrijft rondom kinderen krijgen én met wie dat zou moeten. Ook Dimitri uit de gedachtegang dat een partner mogelijk weggaat vanwege mannelijke

vruchtbaarheidsproblematiek. Hij was bang dat zijn vrouw misschien de relatie wilde

verbreken en heeft haar toen zelfs ‘voor de keuze gesteld’ om door te gaan met hem of iemand anders te zoeken. De twijfel of de partner blijft reflecteertsociale opvattingen betreffende een ‘goede’ partner en relatie, waarbij het verwekken van kinderen een vereiste is. Als dit niet het geval is bestaat de mogelijkheid dat de partner haar man verlaat.

Naast heersende sociale opvattingen en normen roept het doorlopen van een

vruchtbaarheidstraject ook spanningen op in een relatie. De psycholoog benoemt dat koppels die al meerdere jaren een vruchtbaarheidstraject ondergaan moeite hebben met vol houden en dat de hoop en energie op een gegeven moment opraakt. De drie respondenten die ten tijde van het interview voor minstens twee jaar in een vruchtbaarheidstraject zitten ervaren dat het investering vergt op fysiek, emotioneel en relationeel niveau. Sam omschrijft dat na anderhalf jaar proberen een kind te verwekken ‘de druk wel wat [begon] toe te nemen’. Bas benoemt dat het niet ‘heel gezellig’ was ten tijde van de behandeling. Dimitri benoemt dat

vruchtbaarheidsproblematiek ‘best wel zwaar is voor het huwelijk… er zijn natuurlijk wel wat woorden gevallen in die tijd... dat komt vrij door emoties’. Deze data laat ons zien dat

ongewenste kinderloosheid en het doorlopen van een vruchtbaarheidstraject emoties oproept, die spanning creëert tussen mijn respondenten en hun partners. Tegelijkertijd benoemen de respondenten ook dat de situatie de band tussen stellen kan versterken. Dimitri benoemt dat hij en zijn vrouw ‘naar elkaar toe groeiden’ na alle emoties die vrij kwamen na zijn diagnose. Wel geven respondenten aan dat het belangrijk is een sterke basis te hebben. Sam benoemt dat ‘als je niet zo’n sterk koppel bent, dat het [vruchtbaarheidsproblematiek] absoluut een trigger kan zijn dat de relatie misloopt’. Deze data laten zien dat mijn respondenten ongewenste kinderloosheid op zowel individueel niveau als relationeel niveau belichamen als probleem, een probleem dat kan leiden tot een relatiebreuk.

Ook de manieren van omgaan met vruchtbaarheidsproblematiek en het doorlopen van een vruchtbaarheidsbehandelingen kunnen voor spanning in de relatie zorgen. Zo omschrijft de psycholoog wat er kan gebeuren als een koppel andere manieren van omgaan met de ervaren problematiek heeft:

58

‘Je gaat daarin elkaar verwijten maken, de vrouwen van “jij bent er ook nooit mee bezig en ik moet er altijd over beginnen en jij vind het niet erg en jou maakt het niets uit”. En de man zegt “oh moeten we er weer over praten en heeft ze weer zoveel tranen en ik weet niet wat ik daarmee moet”. Een man komt heel snel in de positie van steunpilaar en de vrouw komt heel snel in de positie van ‘slachtoffer’’.

Uit het fragment blijkt dat vrouwen hun man verwijten dat ze er niet over praten en dit interpreteren alsof ze er niet mee bezig zijn of dat het ze niks uit maakt. Daarnaast laat het zien dat mannen en vrouwen verschillende rollen krijgen toebedeeld door de manieren van omgaan met problematiek, respectievelijk de rol van ‘steunpilaar’ en de rol van ‘slachtoffer’. Deze rollen reflecteren sociaal wetenschappelijk onderzoek dat suggereert dat vrouwen meer last ondervinden van vruchtbaarheidsproblematiek dan mannen (Jordan en Revenson 1999). Ik beargumenteer dat deze aanname generaliserend is en dat zowel mannen als vrouwen last ondervinden. Ook Wischmann en Thorn beargumenteren dat er geen gender specifieke reacties op en beleving van onvruchtbaarheid zijn, maar uitingen van stress, emoties en de manier van rouwen wel bekeken kunnen worden vanuit verschillen in genderrollen en verwachte gedragingen (Wischmann en Thorn 2013: 237). Zo benoemt de psycholoog dat er binnen onze maatschappij gender specifiek gedragscodes bestaan rondom het uiten van

emoties en stress: ‘vrouwen mogen meer over dingen praten en huilen en als mannen dat doen dan wordt dat toch minder geaccepteerd in onze cultuur’. Ze suggereert dat het van belang is om aan de koppels die zij in behandeling heeft duidelijk te maken dat er een verschil kan zitten in hoe mannen en vrouwen omgaan met emoties en stress. Blijkbaar zijn de

genderspecifieke gedragsrollen voor het uiten van emotie en stress zo vanzelfsprekend, dat men actief gewezen moet worden op het feit dat er vaak een verschil zit in de manier waarop mannen en vrouwen hun verdriet uiten en kenbaar maken.

Uit de verhalen van mijn respondenten blijkt dat zij (in tegenstelling tot hun partner) vooruit kijken, een plan van aanpak maken, het accepteren, er niet te lang bij stilstaan en zich erbij neerleggen. Zo benoemt David: ‘je hebt de verwachting dat je gewoon kinderen gaat krijgen en dan wordt de verwachting teniet gedaan... ja dat is nou eenmaal zo’. Ook de psycholoog benoemt dat mannen sneller verder gaan dan vrouwen en niet lang stil willen blijven staan bij iets wat ‘nu eenmaal zo’ is. Ze beschrijft dat mannen minder snel erkennen dat ze in een rouwtraject zitten dan hun partner op het moment dat

vruchtbaarheidsbehandelingen niet lukken. Mijn respondenten praten er wel over met hun partner, maar kijken in gesprekken liever vooruit in plaats van te blijven hangen in het

59

verleden. De psycholoog benoemt dat mannen over het algemeen een ‘constructieve’ manier van omgaan met stress en emotie hebben. Ze zoeken naar afleiding. Dit blijkt ook uit de interviews. Zo vindt Joep afleiding in gamen en David in sporten. Zo benoemt David dat op het moment dat hij te horen kreeg dat hij onvruchtbaar was hij: ‘als een idioot [is] gaan hardlopen om m’n emoties en m’n energie kwijt te kunnen’. Beide genoemde vormen van afleiding vormen ook een manier om invulling te geven aan de mannelijke identiteit en te conformeren aan sociale scripten voor het uiten van stress en emoties.

Het verschil in reacties en manieren van omgaan met vruchtbaarheidsproblematiek wil niet zeggen dat ongewenste kinderloosheid en de mogelijkheid om geen ouder te worden geen verdriet doet voor mannen. Zo benoemt Bas dat vrouwen makkelijk hun gevoelens uiten en mannen daar toch minder over praten, ‘mannen wissen dingen, maar het verdriet zit er wel hoor’. Ook de psycholoog benoemt uit ervaring dat het ‘helemaal niet wil zeggen dat mannen er geen last van hebben, maar ik denk dat dat [voor mannen] op andere manieren is en ze dat ook heel anders uiten’. Het is mogelijk dat de uiting van de last die mannen ondervinden anders is dan hoe vrouwen zich uiten en dat aan de hand daarvan, in samenhang met gender aannames, interpretaties ontstaan die vruchtbaarheidsproblematiek als grotere last voor vrouwen bestempelen. Zo benoemt de psycholoog dat ‘vrouwen er misschien meer zichtbaar last van ondervinden’. Dit zegt iets over sociale verwachtingen omtrent welke uitingen gevoelens van last en verdriet reflecteren. Het is belangrijk om te bestuderen waarom er door mannen op bepaalde manieren gereageerd wordt op vruchtbaarheidsproblematiek, zonder er van te voren vanuit te gaan dat het komt doordat ze er minder mee bezig zijn dan hun partner. Zulk soort beweringen reproduceren het idee dat kinderen krijgen voor vrouwen belangrijker is dan voor mannen en dat vruchtbaarheidsproblematiek daarom geen probleem is voor mannen en ook geen impact heeft op hun levens. Naar mijn inziens een zorgwekkend idee, met oog op de erkenning van de impact die vruchtbaarheidsproblematiek op de levens van mannen heeft in vergelijking tot vrouwen. In dit hoofdstuk heb ik laten zien dat de beleving en invulling van vruchtbaarheidsproblematiek en vruchtbaarheidsbehandelingen onder mannen veel emoties, onzekerheid en worstelingen met zich mee draagt.

60

Discussie & Conclusie

Mannen zijn binnen onderzoek naar seksuele en reproductieve gezondheid tot op heden beperkt bestudeerd (Sonfield 2002). Zo ook binnen de antropologie, waar vele studies onvruchtbaarheid bestuderen in verschillende contexten, is de beleving en rol van mannen rondom onvruchtbaarheid gemarginaliseerd (Dudgeon en Inhorn 2009). Mijn onderzoek draagt bij aan zowel het brede onderzoeksveld van seksuele en reproductieve gezondheid, als het antropologische onderzoeksveld van betekenisgeving en beleving, doordat ik inzicht heb verkregen in de manier waarop mannen in Nederland en Vlaanderen onvruchtbaarheid

beleven en construeren. Hoewel er eerder onderzoek is uitgevoerd naar de beleving van zowel onvruchtbaarheid als vruchtbaarheidsbehandelingen onder koppels in Nederland en

Vlaanderen (van Balen et al., 1995; Dancet et al., 2011; Gerrits 2008; Korfker et al., 2014; Verdurmen 1997), vormt mijn onderzoek een eerste etnografische studie waarbij de beleving van vruchtbaarheidsproblematiek onder mannen, wonend in Nederland en Vlaanderen, centraal staat.

Door vruchtbaarheidsproblematiek vanuit een sociaal constructivistische lens te bestuderen heb ik bloot willen leggen op welke wijze mijn respondenten ongewenste kinderloosheid ervaren als ‘probleem’. Ongewenste kinderloosheid als ‘sociaal probleem’ komt voort uit de sociale norm die vanzelfsprekendheid uitdraagt betreffende het krijgen van kinderen, waarbij biologisch vaderschap sociaal geaccepteerd is. In tegenstelling tot de aanname dat sociaal vaderschap in het Westen sociaal geaccepteerd is (Dudgeon en Inhorn 2001) heb ik aan de hand van data laten zien dat mijn respondenten dit niet zo ervaren en het in sommige gevallen zelfs ‘scheve blikken’ teweegbrengt. Het sociale netwerk, waaronder vrienden en familie, reproduceert sociale normen omtrent reproductie en in interactie met hun sociale netwerk komen mijn respondenten in aanraking met deze normen. De confrontatie met ongewenste kinderloosheid komt dus voort uit interactie met het sociale netwerk, met name tijdens kraamvisites en kinderfeestjes. Daarnaast heb ik laten zien dat respondenten sociale ‘druk’ ervaren om een kind te krijgen op het moment dat mensen om hen heen aan kinderen beginnen.

Het besluit om een vruchtbaarheidstraject aan te gaan vloeit mede voort uit de maatschappelijke confrontatie en ervaren ‘druk’. In lijn met Pasveer en Heesterbeek (2001 heb ik in dit onderzoek laten zien dat vruchtbaarheidsbehandelingen geen objectieve praktijken zijn en niet enkel uit een neutrale bundel van medische ingrepen bestaan, in het leven geroepen als oplossing voor het ‘sociale probleem’ van ongewenste kinderloosheid. De

61

reproductieve technologieën diagnosticeren ongewenste kinderloosheid als in- of subfertiel. In interactie met de biomedische context worden mijn respondenten geconfronteerd met

ongewenste kinderloosheid als ‘medisch probleem’. Daarnaast reproduceren vruchtbaarheidsbehandelingen opvattingen over ongewenst kinderloosheid als

maatschappelijk probleem. Maatschappelijke ontwikkelingen op het gebied van politieke besluitvorming kunnen gezien worden als een kruispunt waarbij wetenschappelijke opvattingen en sociaal culturele denkbeelden omtrent reproductie interacteren en

samenkomen. De politieke besluitvorming om vruchtbaarheidsbehandelingen verzekerbaar te maken in Nederland en Vlaanderen bevestigen de relevantie van zowel de biomedische als de maatschappelijke problematisering van ongewenste kinderloosheid in beide samenlevingen.

In zowel de sociale als de biomedische context ervaarden mijn respondenten gender specifieke sociale verwachtingen en toebedeelde rollen omtrent reproductie. De sociale

verwachtingen en genderrollen omschrijven onvruchtbaarheid als ‘probleem’ van de vrouw en wijzen mannen de reproductieve rol van ‘verwekker’ toe. Deze rol komt voort uit sociale aannames over mannelijk ‘oer’ instinct om kinderen te verwekken, waarbij de seksuele daad van het voortplanten gebruikt wordt om invulling te geven aan een mannelijke identiteit. Zoals ik meerdere malen heb laten zien staan wetenschappelijk onderzoek, reproductieve technologieën en vruchtbaarheidsbehandelingen niet los van de sociale context waarin ze worden toegepast, maar zijn de sociale en biomedische context met elkaar verweven. De sociale opvattingen over gender openbaren zich in het fertiliteitsaanbod, waar

vruchtbaarheidsbehandelingen actief bijdragen aan het construeren en reproduceren van genderrollen. In de biomedische context ligt de focus op het vrouwelijk lichaam vanwege een gelimiteerd aantal vruchtbaarheidsbehandelingen voor mannen en de beperkte kennis over mannen en reproductie. De marginalisatie van mannen in biomedisch fertiliteitsonderzoek hangt samen met de sociale aannames over gender en wat precies van belang is te bestuderen en te achterhalen. Niet alleen de voorhanden reproductieve technologieën, maar ook de verwachtingen en opvattingen van medisch specialisten reproduceren genderrollen. Mannen krijgen een rol toegeschreven waarbij ze gereduceerd worden tot ‘enkel nodig voor het zaad’ en als ‘steunpilaar’. Laatstgenoemde rol reproduceert de aanname dat vrouwen de patiënt zijn met het probleem, patiënten die gesteund moeten worden.

Mijn respondenten belichaamden rollen via sociale interactie met het sociale netwerk, met medisch specialisten en via lichamelijke interactie waarbij hun lichaam object was van vruchtbaarheidsbehandelingen. Al mijn respondenten ervaarden dat de focus binnen vruchtbaarheidsbehandelingen op het vrouwelijk lichaam ligt en dat zij als man niet veel

62

kunnen doen. Allen benoemden dat mannen ‘enkel’ goed zijn voor hun zaad. Ondanks dat mijn respondenten verweven zijn in context gebonden sociale patronen en rollen waren er ook verschillen te bespeuren. Zo ervaarde een van mijn respondenten dat er ‘heel veel’ voor mannen was op het gebied van vruchtbaarheidsbehandelingen. Deze respondent had zelf ruim twee jaar een behandeling ondergaan en door zijn persoonlijke interactie met een specifieke vruchtbaarheidsbehandeling belichaamde hij een rol als ‘patiënt’ waarbij de focus op de man ligt en niet op de vrouw. Dit laat zien dat er verschillen zijn in de individuele interacties met het zorgaanbod, waardoor belevingen van vruchtbaarheidsproblematiek kunnen verschillen en niet enkel te herleiden zijn aan de hand van gender en context gebonden sociale patronen.

Al mijn respondenten beleefden vruchtbaarheidsproblematiek en

vruchtbaarheidsbehandelingen als een onzekere tijd, waarbij reproductieve technologieën hoop en tegelijkertijd ook meer onzekerheid opriepen. Volgens Pook en Krause (2005) en Holter et al. (2007) ligt de impact van vruchtbaarheidsproblematiek tegenwoordig niet meer aan de diagnose van mannelijke onvruchtbaarheid, maar aan de duur van het

vruchtbaarheidstraject en de ongewenste kinderloosheid. Mijn data laat zien dat ervaren vruchtbaarheidsproblematiek op zichzelf nog steeds impact heeft op mannen. Zo beïnvloedt het de beleving van de eigen (gender)identiteit, vanwege de sociaal gecreëerde koppeling tussen mannelijkheid, seksualiteit en onvruchtbaarheid. De respondenten voelden zich minder man en allen ervaarden gevoelens van schaamte en taboe om erover te praten, uit angst dat hun vruchtbaarheidsproblematiek afbreuk zou doen aan hun mannelijke identiteit ten opzichte van anderen. De ervaren schaamte en taboe uiten zich in het geheimhouden van

vruchtbaarheidsproblematiek, mijn respondenten waren selectief in wie zij het vertelden. Eén respondent benoemde geen schaamte te voelen en het openlijk te bespreken. Ook hieruit blijkt weer dat ondanks de context gebonden patronen er ruimte is voor individuele verschillen in de beleving in invulling van vruchtbaarheidsproblematiek.

Vruchtbaarheidsproblematiek heeft ook impact op de relaties van de respondenten met hun partners. Respondenten benoemen dat een relatie sterker kan worden door de

vruchtbaarheidsproblematiek, maar dat een koppel er alleen samen uitkomt als zij een sterke band hebben. De angst voor een relatiebreuk werd op verschillende manieren geuit.

Respondenten benoemden gevoelens van onzekerheid of hun partner zou blijven, berustend op een angst dat een vrouw een man zoekt die haar zwanger kan maken (een gedachte die de sociale rol van man als ‘verwekker’ en ‘enkel’ goed voor zijn zaad reproduceert). Daarnaast bestond de angst op een relatiebreuk uit de beleving dat emoties die vrij komen bij het doorlopen van een vruchtbaarheidsbehandeling en de verschillende manieren waarop een

63

koppel hiermee omgaat spanningen in de relatie oproepen. Een bevinding die ook naar voren komt in ander sociaal wetenschappelijk onderzoek (Merari et al., 2002; Pasch et al., 2002; Peterson et al., 2003). Al mijn respondenten wilden (in tegenstelling tot hun partner) niet te lang stil blijven staan bij de vruchtbaarheidsproblematiek, maar vooruit kijken, een plan van aanpak maken. Er minder over praten, er minder bij stil blijven staan of er minder om huilen zegt niets over het verdriet wat mijn respondenten ervaren. Dat mannen er minder over praten en zich er minder over uiten hangt deels samen met de ervaren gevoelens van schaamte en taboe. Daarnaast bestaan er sociaal geaccepteerde gender specifieke gedragscodes rondom het uiten van emoties en stress, waarbij verwacht wordt dat vrouwen zich uitdrukken door te praten en te huilen en mannen juist niet. In lijn met Wischmann en Thorn (2013) heb ik uitingen van stress, emoties en de manieren van rouwen bestudeerd vanuit verschillen in genderrollen en verwachte gedragingen. Mijn respondenten uitten over het algemeen sociaal geaccepteerde mannelijke manieren van omgaan met vruchtbaarheidsproblematiek. Zo zochten ze afleiding in onder andere sport en games.