• No results found

Hoofdstuk 8. Beleving

8.1 Een baken van hoop, een bron van onzekerheid

Het doorlopen van een vruchtbaarheidstraject is een ambigu proces, waarbij medisch

onderzoek en technologieën verschillende, soms tegenstrijdige, gevoelens oproepen. Franklin omschrijft reproductieve technologieën als ‘hoop-technologieën’ (Franklin 1997: 224). Volgens Franklin is de enige drijfveer voor de investering in een vruchtbaarheidsbehandeling het hebben van hoop (1997: 224). Enkel de hoop die reproductieve technologieën bieden motiveren mensen om verder te gaan, ondanks dat vruchtbaarheidstrajecten niet slagen of dat het zwaar is (1997: 224). De behoefte aan hoop is nodig ten tijde van onzekerheid, iets wat al mijn respondenten beleven ten opzichte van ongewenste kinderloosheid én

vruchtbaarheidsbehandelingen. Daarnaast creëert hoop ook weer nieuwe onzekerheden, aangezien de technologieën geen garantie bieden voor succes. De hoop heeft een dubbelzijdig karakter. Zo stelt hoop stellen in staat om gebruik te maken van een vruchtbaarheidstraject, maar het zorgt er tegelijkertijd voor dat ze er moeilijk mee kunnen stoppen, ondanks emotionele, relationele en/of fysieke uitputting (Franklin 1997: 92). Dit blijkt ook uit het

52

verhaal van Sam: ‘je kan nu niet zeggen van “we gaan het opgeven”… we hebben zelf

sowieso iets van stoppen doen we er niet mee, totdat het gewoon fysiek niet mogelijk is, als zij geen eicellen meer heeft’. In deze paragraaf richt ik mij specifiek tot de karakteristieke aard van zaadanalyse als reproductieve technologie van ‘hoop’ en welke impact deze technologie heeft op de beleving van vruchtbaarheidsproblematiek.

Zaadanalyse kan uitsluitsel geven over de oorzaak van ongewenste kinderloosheid. Toch is de uitslag hiervan niet alles bepalend. De cyclus van een zaadcel beslaat ongeveer 72 dagen, aldus de laborant. Gezondheidsproblemen, zoals griep, kunnen effect hebben op de zaadproductie- en kwaliteit. Een second opinion onderzoekt het zaad van de volgende productiecyclus. ‘Het is niet één test en daar hangen we alles aan vast’, aldus de

fertiliteitsverpleegkundige. Dit reflecteert het dubbelzijdige karakter van de technologie. Aan de ene kant biedt zaadanalyse onzekerheid over de uitslag, daarom is er de mogelijkheid voor een second opinion. Deze mogelijkheid creëert hoop en deze hoop reproduceren medisch specialisten wanneer benadrukt wordt dat niet alles afhangt van één zaadanalyse. David en Dimitri wilden een second opinion, vanwege ongeloof over de eerste uitslag. David: ‘ik dacht eerst het zal wel een foutje zijn... ik bedoel ja weet je, je kan verminderd vruchtbaar zijn, maar geheel dat gebeurt niet zo heel veel’. De second opinion gaf echter voor hen beiden dezelfde uitslag en oorzaak, er werden geen zaadcellen gevonden.

Bij Dimitri, Bas en David is de oorzaak aanwijsbaar, zij ervaren dit als ‘makkelijker’ dan een onbekende oorzaak, omdat er dan een ‘duidelijk behandelplan’ klaar ligt. Het

vaststellen van een oorzaak kan dus zekerheid bieden voor een behandelplan. Tegelijkertijd is het onzeker of een behandelplan ‘slaagt’. Het doorlopen van een vruchtbaarheidstraject biedt namelijk geen garantie voor het krijgen van een kind. Daarnaast kan de diagnose in- of subfertiliteit onzekerheid oproepen over de sociale en relationele acceptatie als sociaal

vaderschap de enige mogelijkheid is om een kind te krijgen (in de volgende paragraaf ga ik in op het relationele aspect van de beleving van vruchtbaarheidsproblematiek).

Ook als er geen aanwijsbare oorzaak is reproduceren reproductieve technologieën ambigue gevoelens. Zowel informanten als literatuur geven aan dat er voor

vruchtbaarheidsproblematiek niet altijd een aangewezen oorzaak is, zo is in tien procent van de gevallen de oorzaak onverklaarbaar (Braat & Kleine 1998: 7; Freya 2012: 5; Pasveer en Heesterbeek 2001: 29; Sagasser 1999: 34). Bij Sam, Joep en hun partners is hier sprake van. Zaadanalyse biedt in deze gevallen onzekerheid over de oorzaak en dus het behandelplan. Hoe langer het vruchtbaarheidstraject voortduurt hoe groter de twijfel over de zaadkwaliteit voorafgaande aan zaadanalyses: ‘als ik was geweest was ik altijd heel blij, maar soms twijfel

53

ik weer… dan denk ik iedere keer als ik mijn zaad in moet leveren “zal het wel goed zijn”’, aldus Joep. Ook geeft het onzekerheid over de eigen positie en rol in de relatie. Joep en Sam maken een afweging tussen de zekerheid die zaadanalyse biedt door het vinden van een oorzaak en de rol die deze zekerheid toeschrijft aan degene in de relatie met het ‘probleem’. ‘Op het moment dat je tussen haakjes de schuldige kan aanwijzen, denk ik dat dat als koppel nog wel moeilijker is’, aldus Sam. Voor Sam is de onzekerheid over de oorzaak en de

‘schuldige’ even problematisch, ‘eigenlijk wil je niks horen’.

Al mijn respondenten ervaren onzekerheid, wat afgewisseld wordt door momenten van zekerheid, hoop, opluchting en twijfel. Volgens Goldberg blijven gevoelens als stress, wat het produceren van sperma voor een vruchtbaarheidsbehandeling kan oproepen, vaak buiten beschouwing binnen fertiliteitsonderzoek of het wordt simpelweg niet erkend (2009: 208). Gutmann (2009: 24) bespreekt de gevolgen van gebrek aan bepaalde data. Zo is er ook zelden onderzoek gedaan naar mannen die niet van seks genieten of er weinig tot geen behoefte aan hebben (Gutmann 2009: 24). Gebrek aan bovengenoemde soorten data reproduceert de opvatting dat het produceren van sperma als ‘man zijnde’ een natuurlijk gegeven is, waar gevoelens van stress of dergelijke niet aan te pas komen. Uit de interviews blijkt echter wat anders. Zo benoemt de fertiliteitsverpleegkundige: ‘sommige mannen verschieten meteen van kleur van “wat moet ik?!” en dan lukt het niet meer’. Door de onnatuurlijke omgeving en de druk die mannen op dat moment voelen kan het zijn dat het niet lukt om sperma af te leveren. De fertiliteitsverpleegkundige vertelt dat ze vaak een grapje maakt om de spanning te

doorbreken, omdat sommige mannen ‘helemaal zo zenuwachtig’ zijn. In haar grapje ‘ja, niet tot het randje vol hé dat is niet nodig’ doorschemert een aanname dat mannen, waar dan ook, tot een zaadlozing kunnen komen in de mate dat het potje tot de rand gevuld is. Deze

aanname kan druk leggen op mannen tijdens het afleveren van hun sperma. Bas omschrijft het moeten afleveren van sperma in een kamertje op een fertiliteitsafdeling als ‘deprimerend’.

‘Iedereen weet wat je gaat doen en jij moet daar zien klaar te komen. Nou als je ergens niet van klaar komt… vieze tijdschriften met vlekken erop, een tv met een porno film uit de jaren zeventig en heel veel instructies over “wel goed schoonmaken”. Nou als je nog geen erectiestoornis had dan kreeg je ze daar wel’.

De context waarin mannen een zaadlozing moeten krijgen, binnen een ziekenhuis of kliniek, verschilt van die van thuis. Bas benoemt dat de ‘mystieke en romantische laag’ van een kind krijgen vervaagt, omdat intimiteit is vervangen door sterielheid. Daarnaast benoemt

54

hij het ongemak doordat ‘iedereen’ weet wat je gaat doen in het kamertje. Het produceren van sperma in het publieke domein wordt ervaren als ‘gênant’. Van een man wordt verwacht dat hij zich kan voortplanten, wanneer een man met een potje in het publieke domein loopt weet ‘iedereen’ dat het voortplanten niet vanzelf lukt. Mijn respondenten hebben echter liever niet dat iedereen het weet, vanwege het ervaren taboe rondom mannelijke

vruchtbaarheidsproblematiek. Zo benoemt Dimitri ‘dat het puur door het taboe komt’ dat mannen niet naar buiten treden en dat dit ‘puur’ met mannelijkheid te maken heeft.