De Rooie had altijd geld genoeg. Als Jan 't zijne verteerd had, gaf hij hem een
paar mark, zonder er een woord over te laten vallen.
Verwonderde Jan zich daarover, dan minachtte hij, dat z'n ouwe duiten genoeg
had. En ie wist er bliksems goed aan te komen, was den duivel te slim...
Meer vertelde hij niet. Maar hard werken was goed voor de ezels. Wie slim is,
werkt niet. Met werken krijg je nog geen droog brood, in plaats van wat anders...
Hij verdomde'n 't ook. Daar had hij nou en dan wel eens ruzie over met den ouwe,
als die ergens de pest over in had. Weken lang vroeg die nergens naar, ging maar
zijn gang... hij wist er alles van, wat ie dan uitvoerde... (met een knipoogje) ie had
er ook nog lang niet genoeg van, den ouwe strekel... Dan opeens raasde'n ie, dat hij
niks deed, maar grof geld verteerde, en zoo van alles. En dan wou ie niet opdokken.
Hij draaide daar geen hand voor om, wist er toch wel aan te komen. Wat dacht die'n
ouwe, dat alles voor hèm alleen was?...
Dan volgden er vage aanduidingen, van den wethouder en een paar meiden; Jan
begreep ze best. Als de oude met een stuk in den kraag thuiskwam, lette hij niet altijd
noeg op zijn jongen, wien niets ontging. Hij was al een jaar of wat weduwnaar. En
dikwijls al had het heele dorp verteld, dat hij weer ging trouwen. Hij ging naar die
en die. Maar opeens was het uit. Een tijdje later wist men, dat hij naar een ander
ging...
‘Trouwen?’ spotlachte de Rooie. ‘Daor is ie veul te slim veur...’
‘Een goed zoon, die naar zijn vader aardt,’ schamperde hij tegen Jan. Hij nam ook,
wat hij krijgen kon.
Alle meiden van de boerderij maakte hij gek, zwetste hij. Eerst deden de meeste
wel een paar dagen, of ze d'r niks van wilden weten. Maar dàt kende hij. En hij wist,
hoe je daar mee om moest gaan. Als hij d'r eenmaal mee klaar was, dan kon hij d'r
soms haast niet meer van afkomen. Hij moest wel eens vooruit beloven, met 'r te
zullen trouwen, en dat gaf later vervelend gezanik...
Maar Marie van der Poorten, dat was iets. Zóó was er anders geen. Die stond hem
wel aan. Of Jan daar niks van wist? Toen deze niets anders van haar kon vertellen
dan de eiergeschiedenis, sprak hij er geen woord meer over.
*
**
Er waren oogenblikken, dat Jan 't land had aan den Rooie. Hij zag hem dan anders
als gewoonlijk. 't Was dan of opeens iets zwaars van zijn denken werd afgenomen,
waarna een beter begrijpen zijn hoofd doorhelderde. Als 't er op aankwam, deed de
Rooie toch eigenlijk altijd met hem, wat hij wilde. Wàt zou die toch met hem voor
hebben?... Misschien deed ie beter, als ie dien kerel wat uit den weg ging... Maar 't
was precies, of die 't rook, dat hij was overgekomen... Goed en wel was hij thuis of
in 't dorp, of de Rooie was er ook... Nou ja, dat kon, want geld had ie genoeg en ie
ging veel uit...
Een rejale kerel wàs ie toch, dat moest gezegd zijn, als 't er op aankwam. En zij
waren goeie kameraden, dat was ook waar. Die andere pieten in 't dorp, dat was
allemaal niks. Neen, dan was de Rooie nog een vent. Die durfde er van te profiteeren.
Daar kon je nog lol mee hebben, want die wist ook van wanten. En hij was dan toch
misschien wel de rijkste boerenzoon van 't heele dorp. Dat moest
ie in hem prijzen, dat de Rooie hem juist uitgezocht had als kameraad. Hij ging voor
geen mensch uit den weg, als 't er op aankwam, maar hij was toch niet meer dan een
werkman. Een werkman in Pruisen was wel heel wat anders dan een in Holland,
maar dat wisten die kneuters in 't dorp niet, die nooit iets gezien hadden dan moeders
pappot. De Rooie begreep dat zeker wel beter. Dan nog dat van vroeger. Vele
boerenjongens waren te trotsch om zijn kameraden te zijn, al hadden ze niets te vreten
dan aardappelen met garstig spek en wat dunne botermelk. Ze maakten hem niks
wijs, hij zag 't wel, dat ze ruzie zochten, als ze zaten te schimpen, of de eieren ook
duur zouden zijn in Pruisen... Hij zou ze nog wel eens een keer, die armoelijders, die
onnoozele halzen... een jongen van veertien jaren uit Pruisen kon hen wat voormaken...
En voor den Rooie waren zij allemaal zoo bang als wezels, als die er was, hadden
ze niks te missen... Wat was die kerel ook sterk, als een reus... geeneen, die hem aan
kon... Wie hem tegen had, had een kwaje tegen... op geld keek ie niet, en slim als de
duivel was ie ook... de politie maakte hem niks; als ie er ook eens erg tusschen had
gezeten, kwam ie er altijd goed af... Daar zorgde zijn vader zeker wel voor... Met
geld kon men immers àlles klaar krijgen... En wat kon ie saufen... niemand hield 't
tegen hem vol... hij kon 't goed, maar zóó toch niet... de ‘Rooie’ bleef soms drie, vier
dagen en nachten aan één stuk aan den gang, en dan mankeerde hem nog niks... En
trakteeren deed ie vlot. Als hij zijn marken op had, hoefde hij maar één woordje te
zeggen van gaan, of zoo iets, dan zei ze: ‘Wat is dat nou? Zoolang als ik wat heb
toch niet. Hier...’ En nooit wilde hij wat terug hebben...
Neen, 't was toch een rejale kerel. Ze zouën altijd goei kameraden blijven...
Zoo wijzigde zijn denken zich geregeld, totdat de Rooie weer voor hem stond als
‘de eenige flinke vent in Holland.’ De oogenblikken, dat hij anders dacht, werden
zeldzamer. Hij spotlachte met zijn werkkameraden om de jongens van zijn dorp, die
sullen, die stiekumen. Op een stal durfden ze gaan staan te vrijen. De meid stond er
dan met de punt van den voorschoot in den mond, net of zij 't niet
even graag had als anderen... 't Was van niks ook niet, dat er zooveel moesten
trouwen... of met een kind bleven zitten... er waren nog wel getrouwde vrouwen, die
't met andere kerels aanlegden... die konden zeker niet eens genoeg krijgen... En je
moest ze zien, die lomperds, als ze 's Zondags d'r op uit gaan, met een sigaar van een
cent in den bek en een stok uit een heg in de hand, zwaarstalperend met groote
schrijpassen door het dorp, dan verbeelden ze zich wat. Ze gaan naar de meid... maar
d'r mee op straat komen, durven ze niet, daar schamen ze zich voor. Dat is schand.
Alles in 't geniep, dan is 't niks. Zoo op 't slaapkamertje of ergens... Als ze 's morgens
de meid tegenkomen, kijken ze een anderen weg uit, maar als ze een stuk in de kraag
hebben, trekken ze achter allemaal heen, dan kunnen ze nog geen oud wijf met rust
laten, de beesten... Zoo zijn die boeren: als ze nuchter zijn, kunnen ze geen twee
tellen, en zoo gauw als ze 't lijf vol bier hebben, moeten ze vechten, en vallen ze met
alleman tegelijk aan op de meiden in de café's.
In document
H.H.J. Maas, Verstooteling · dbnl
(pagina 59-62)