alleen maar gezegd: ‘Ja, zuster-overste, ik wil niemand van m'n gemeentenaren
tegenwerken, maar die... eer ik dien nam, zou 'k toch nog maar's goed uitkijken... 't
zou voor de goede zeden van 't dorp veel beter zijn, als die maar weg was, voor-goed;
de heilige eenvoud is er nog onder de menschen, maar die Jan bederft ze totaal...’
Meer wilde hij niet loslaten. Maar zij begreep toen wel, dat er iets niet in orde was
met Hansen. Dat hij er op gerekend had werk te zullen krijgen van 't klooster, en dat
hij er hard voorzat, dat kon zij toch niet helpen? 't Welzijn van 't klooster moest vóór
alles gaan. En dat had een andere taak te vervullen, een hoogere. Dat mocht geen
valsch gevoel van medelijden haar uit 't oog doen verliezen. De lui klagen ook maar,
hebben nooit genoeg. Dat mindere volk is nooit tevreden. En wat ze hebben,
verdrinken ze tòch...
XIX.
Jan slenterde langzaam naar huis. Met zware beenen van trage moedeloosheid, en
den kop gebogen onder versuffend gedenk. Een doffe bitsheid strakte om zijn gemelijk
opelkaar gebeten lippen en staalglansde hard in zijn oogen. Niks, niks, de heele boel
was niks, 'n miserabel gesjouw, 'n rotzooi 't heele leven... Hij hoefde zich waarachtig
niet te haasten. Het kon niet schelen, al deed ie er den heelen dag over eer ie thuis
was, spotte het bitter op in zijn gedachten. Hij kon nou ook wandelen en rentenieren,
verdomme ja, rentenieren... hij... en met de heele familie verrekken van armoede.
Daar liep hij nou te ‘niksnutsen!’ Maar wie zijn schuld was het? De zijne niet. Hij
wilde toch wel werken, hoe meer, hoe liever. Daar was hij nooit bang voor geweest.
Hij had altijd kunnen aanpakken, had nooit achteraan gestaan. Had het zwaarste werk
uitgezocht om maar te kunnen verdienen. Nou liep ie z'n eigen in den weg... Of ie
al naar huis ging, wat moest ie dáár aanvangen? Wat rondloopen weer, in en uit, en
zure gezichten zien, en gezanik aanhooren, dat er geen brood meer was en de kinderen
zeurend schreiden om een boterham. Sakkerju, kon hij 't helpen? Dat er nergens werk
te krijgen was? Had ie er niet genoeg om geschooid? Vroeger zochten ze hèm. Nou
baatte het nog niet, als ie zich ging presenteeren. Als vaste arbeider had ie niet klaar
kunnen komen. Bij dezen en genen een enkelen dag, in erge drukte, dat was alles.
Toen had hij wat anders geprakkezeerd. Wit zand gegraven en verkocht tegen vijftien
cent een heele kar, in 't dorp bij de lui, die daarmee den vloer bestrooiden. Maar met
een kar vol kwamen ze een jaar toe en de meesten gingen zelf nog graven. Hadden
òòk tijd genoeg, zooals hij. Daarna had ie hei gemaaid, voor strooisel op de stallen.
Nu had ie er nog 'n kar of drie liggen en was de boeren af geweest om ze te verkoopen.
Van de eene deur naar de andere. 't Was overal mis
geweest. Nou verdomde'n ie 't toch ook om nog langer te gaan bedelen. Allemaal
hadden ze nog genoeg in voorraad. Maar eer 't morgenvroeg was, zouën die
boerenbeesten ze tòch wel gehaald hebben, dat wist hij. Zoo deden ze dat altijd. 's
Nachts d'r op uit en de afgemaaide hei gaan stelen. Als hij er toch een betrapte, sloeg
ie hem den kop in...
Wat moest ie nou aanvangen? Hij kwam weer met leege handen thuis. Allemaal
gelijk zouën ze de schuld op hèm gooien, net als altijd. En als 't gekijf uit was, dan
bleef 't zuur kijken... Wilde Mien dan ook maar meegaan naar een andere plaats.
Maar daar zat 'r moeder tusschen, die maakte haar den kop nog voort heel gek met
'r gemier. Daar had ie al wat van moeten uitstaan. Den heelen dag opstokerij tegen
hèm. En de ‘Rooie’ stookte dat vuurtje. Dat begreep ie wel, bliksems goed, al hield
ie zich van den domme. En al praatte die vent hem nog zoo mooi in z'n gezicht. Ze
moesten hèm niks wijs maken, hoor. Wat ie zag, dat zàg ie. En wat ie gehoord had,
dat vergat ie niet. Dat Mien nou zelf wel zag, dat ze maar met den ‘Rooie’ had moeten
trouwen; waarom had ze met 'r kwajen gekken kop met alle geweld dien doodarmen
vent willen hebben, die niks anders kon dan de hut vol kinderen brengen en er nog
geen droog brood voor te vreten had? 't Beetje pensioen mee helpen opmaken en
zuipen, dàt kon ie... Hij wist heel goed, dat zijn schoonmoeder en zijn vrouw nu zoo
praatten, zij waren 't met elkaar heel eens... Mien liet zich overhalen...
Bij het klooster nam zijn denken een andere richting. Opwoedend schoten de
gedachten door zijn kop. Dàt was van alles de schuld. Toen 't klaar was, hadden ze
het in de lucht moeten laten springen. Het klooster alleen had die armoede in het
dorp gebracht, niemand anders. Daar lag het nou, zoo schoon als ie in de stad geen
huis had gezien. Met groote tuinen en wandelplaatsen, en vijvers met goudvischjes.
Er rondom heen vergingen de menschen van gebrek. Geen stukje grond, of 't klooster
kocht 't aan. Gewoon àlles moesten die zusters ook hebben. Fijn smoezen konden
ze, hoor. Ze bedonderden den heelen boel met 'r gewiksten bek. Als 't zoo voortging,
kochten ze het heele dorp weg, geld hadden ze genoeg. En dikwijls kregen ze goeie
stukken grond ook nog voor een appel en een ei.
‘Toe zeg, dat moest je nou ons verkoopen, dàt komt het klooster nog juist te kort...
ja, ja, dat doe je wel, je hebt er immers verdienste van, hé, en je weet wel, dat het
klooster niet veel missen kan...’
Lummels, die zich door zoo'n fijn smoel lieten bedotten.. En van den raad kregen
zij alles wat ze maar vroegen... Niemand in 't dorp verdiende er nog wat aan. Alles
kregen ze van andere plaatsen, in 't groot. De ‘Rooie’ en zijn vader waren nou ook
opeens brave, christelijke menschen geworden. Er werd niets dan lof over hen
gesproken, sinds de wethouder een stuk grond voor een prikje aan de zusters had
verkocht. Hem kon 't geen kwaad, die had toch geld genoeg. 't Was een streek van
dien kerel geweest om den boel te bedriegen. Daar moest hij nou armoede voor gaan
lijden... en alle dagen geruzie en zuur gezichten in huis hebben... als hij zoo dalek
thuis kwam, zou 't gedonder wel weer beginnen, een gezanik van de andere wereld..
Mien opspelen, hem overladen met verwijtingen, dat hij te lui was, dat ie keek... dat
het 'm te veel was, ergens om werk te gaan vragen... rondloopen en lanteren deed ie
liever... ze moesten hem zeker komen naloopen, o ja... waar moesten ze nou van
eten, want dát zou ie zeker toch wel willen hebben... zij moest het zeker maar van
d'r hart afsnijen, ook voor de kinderen... zuipen, dat kon ie wel...
En dan maar ‘janken’. En Marie door 't huis loopen, met een ophitsend spotgezicht.
Nou en dan zoo'n enkel woord er tusschen gooiend, zoo met zonder-erg-doening,
om Mien nog gekker te maken. ‘Was de tijd maar weer om, dat we het pensioen
konden halen, gelukkig dat wij er nog zijn, anders was 't nog veel erger. Dat is
gemakkelijk geld...’
Dat hij een opmaker was, dat moest ie dan maar slikken, den heelen dag door. Dat
ie van hén moest leven, en zij 't daardoor krap hadden... Wilde hij dan nondeju niet
weg, ergens anders heen, waar genoeg te verdienen was, naar Pruisen?.. Hij was er
toch van 't begin af tegen geweest daar in te trouwen... een hondsjong, meer was ie
er niet,.. allemaal zaten ze hem op den kop te hakken... hij kon er helsch van worden...
't gemeenste was nog, dat Mien durfde te zeggen: als ze met den ‘Rooie’ getrouwd
was, dan zou 't niet zoo gegaan zijn... die had een kwaje naam,
In document
H.H.J. Maas, Verstooteling · dbnl
(pagina 119-123)