denken... Mien was zoo bang, meende maar, dat ie dood thuis gebracht zou worden...
nou, zuipen, hè... maar men moest zoo maar alleen thuis zitten... en met Mien wàs
't weer zoo... al weer? mensch, mensch... hoe lang was 't geleje van 't laatste... een
maand of drie... ja, dààr zorgde hij wel voor, maar met de verdienst ging 't zoo vlot
niet... nou, dan kon men denken, hoe ongerust Mien was... die mannen gaven nergens
wat om, als die in de herbergen zaten; dachten dan aan geen vrouw of kinderen, 't
was wat te zeggen... toen kwam hij daar aanzetten, laat in den nacht, stomzat... begon
al dadelijk op te spelen, dat ze hem niet goeienavond zeiden... nou, daar zou de zin
wel voor vergaan, en wie dacht er op 't moment aan zoo'n kalerigheid... toen zanikte
hij over het eten, dat hem voorgezet werd... Marie en Mien maakten alles op aan
snoeperij en voor hèm was alles te veel... hij zocht dus maar wat, dat kon men wel
hooren, om aan den gang te komen... toen gooide hij alles kapot en sloeg de heele
boel tot stukken, en maakte zijn vrouw uit voor 't gemeenste, wat er is... Van der
Poorten kwam tusschenbeide, en toen greep ie een mes... het bloed stond hem op
den mond van kwaadheid... en niemand had 'm wat gezegd... 't was niet te begrijpen,
zóó was hij anders toch nooit geweest...
't Was de drank, anders niets... de meeste mannen hadden een kwajen dronk over
zich, dan waren ze als duivels, die anders toch heel goed waren, nuchter... ja, die
drank bracht wat verdriet in de wereld... maar 't was toch al lang niet goed geweest
bij de Van der Poortens, eerst tusschen Jan en Mien 'r moeder, en later met Mien zelf
ook niet... Dat introuwen was altijd achterop, van introuwen en kwezels was nog niet
veel goeds voortgekomen... Van Jan en Marie werden vroeger al rare dingen verteld,
als dàt waar was, wat toen gezegd werd, dan kon 't ook nooit goed gaan... daar kon
geen zegen op rusten... en 't zou wel wáár geweest zijn... van Marie en den ‘Rooie’
was 't ook een schandaal... en van Mien was al weer hetzelfde praatje... als men 't
zoo nam, was 't geen wonder, dat
Jan ook wel eens kwaad werd... Waar ie nou naar toe was?... Ja, dat zou nog wel
eens niet goed kunnen afloopen... 's morgens in alle vroegte was hij zijn vader en
moeder uit het bed komen kloppen... zijn kleeren vol zand en de kop aan een kant
vol bloed... hij moest er verschrikkelijk uitgezien hebben... en was nog heel zat... hij
had bij Hansen op de tafel staan te slaan, dat de buren gingen luisteren... en opspelen
tegen zijn vader, dat die een vent van niks was, een smeerlap en van alles... en die
heele boel van de Van der Poortens was een schooierstroep, woonwagenvolk, had
ie gezegd... nou ging ie naar Pruisen, maar hij kwam nog wel eens terug en dan zouën
er dooien vallen... hij liet 'r zich niet uitsmijten... ja, van zoo'n kerel was alles te
verwachten... zij zouën er niet graag mee te doen hebben... Mien hoefde d'r anders
niet veel om te geven, dat ie weg was... hij verdiende toch niets en dronk even goed...
haar vader had pensioen, twee honderd gulden, dat was een schoone ‘trek’... hij dronk
wel geregeld zijn borrel, maar niemand zag hem toch zat... dan waren andere
menschen er erger aan toe in dezen slechten tijd, dat er niets te verdienen was... Als
het niet opgemaakt werd, hoefde Mien toch nog geen zorg te hebben, dat ze geen
eten had... zij hadden er anders mee te kampen... de mannen gingen maar naar de
herberg en dronken zich het lijf vol bier, dan konden die 't wel uithouden, maar zélf
wat te krijgen en zoo'n huis vol kinderen den hongerigen buik vol te stoppen, dat
had wat áán... 't was een geploeter, nu er geen vast werk meer was... de goeie tijd
van 't kloosterbouwen was voorbij... zij konden de bootrammen niet van 'r hart snijen...
en geen kleeren maken van niks... 't was een schand, zooals de kinderen liepen, maar
wat konden zij er aan doen... om die oude prullen te lappen hadden zij geen tijd...
dan zeien sommige menschen ook nog, ze moesten groenten koken en erwten en
boonen, dat was net zoo goed als spek pf vleesch, maar mijn hemelsche Vader,
wanneer moesten zij al dat werk dan doen?... Daar konden ze dan wel den heelen
voormiddag aanblijven... Die hadden goed praten... D'r was wat te doen in een
huishouden... En 's morgens gingen ze graag naar de kerk, anders kwamen zij d'r ook
nooit eens uit, en was 't de heele week
staan... en zij wilden toch ook eens wat hooren en wat praten; en centen beuren en
bidden, die twee dingen moest men niet vergeten...
Een paar kinderen kwamen moeder zoeken. Gingen haar aan de rokken hangen
en schreiden zeurig-dwingend om een boterham. De schrale gezichtjes waren niet
gewasschen en de kleeren hingen van de magere lijfjes gescheurd.
‘Moeder... moeder... koom dan... nao huus... 'k heb zò'nen honger...’
‘Stil, blaag, staot daor nie te drenzen, dalek’... Ja, ze moesten ook gaan... hadden
nog zooveel werk, de wasch nog, en het eten klaar maken en van alles... voor hùn
soort menschen was er in 't leven niets anders dan maar werken en zwoegen... slaven
waren ze... als ze dan nog maar goed de kost hadden, was 't nog niets... d'r eens te
gaan zitten, daar hoefden zij niet aan te denken... werken van den morgen tot den
avond... nooit gedaan... nooit rust... zóó ging het in de wereld... Maar met Jan was 't
dan toch tè verschrikkelijk... God, God nog toe... ze konden er nòg niet overheen...
enne, hoe hield Mien zich d'r wel onder?... Toen begonnen ze nog eens vooraan.
XXI.
Een week of acht later kwam Jan terug, heel onverwacht, op een Zaterdagavond.
Terwijl hij in Pruisen werkte, was zijn woede al gauw weggeslonken tot een gevoel
van wrok, dat nog wel nagemelijkte in hem tegen Mien en zijn schoonmoeder, maar
al 't gebeurde toch als nou-niet-zoo-heel-erg begon voor te stellen in zijn herinneren.
't Was toch niet zoo verschrikkelijk geweest. Eigenlijk niet waard, dat hij erom
vandoor gegaan was. In ieder huishouden kwam wel eens wat voor. Als dat uit was,
moest het ook maar weer vergeten zijn.
In zijn denken somde hij voorbeelden op, waar 't niet goed ging tusschen man en
vrouw. Dáár en dáár was 't nog wel erger dan bij hem. Hij kende mannen, die iederen
Zondagavond den boel kort en klein sloegen thuis, en de vrouw afranselden nog
erbij. Dat weten voelde hij als een verzachting, een verontschuldiging voor eigen
doen. Eén keer had hij zich zelf vergeten, dat was waar. Maar anders had hij ook
nooit wat gezegd. Zich alles laten ‘gevallen’. In d'r kwaadheid hadden ze hem buiten
gestooten, nou ja, maar dat zou wel niet zoo erg gemeend geweest zijn. Hij had toch
beter gedaan, als hij maar stilletjes thuis was gebleven. Vrouw en kinderen te hebben
en dan alleen te gaan sjouwen in den vreemde, 't liet zich toch niet goed doen. Dat
had hij zóó niet gedacht. 't Was niet meer als toen hij nog ongetrouwd was, dat
ondervond hij wel. Als men er eenmaal aan gewend was een eigen huis te hebben,
kon men er zich toch niet goed meer in schikken, zoo maar weer een vrijgezellen-leven
te beginnen. 't Viel hem aan alle kanten tegen, waar hij vroeger nog niet aan gedacht
had.
Hij had dat eerst wel gemeend, toen 't thuis niet meer was uit te houden, en de
‘Rooie’ hem dien avond zoo woedend had gemaakt. Hij had nog wel eens willen
meedoen in Pruisen, maar 't ging hem niet meer zoo af. Gaf er ook niets meer om.
De ‘Rooie’ zou nu wel dag op dag
bij de Van der Poortens zijn. Bij Marie en Mien. Wat een gezwets zou 't geven in
het dorp, over hem en zijne vrouw. Als Mien zich toch niet van dien vent afhield...
De ‘Rooie’ en Marie waren van alles de schuld. Mien was altijd goed voor hem
geweest. Was een heel goede vrouw. Maar dat stoken en aanhitsen! Hij had zelf ook
wel een beetje anders kunnen zijn, dat moest hij toegeven. Dat drinken had hij moeten
laten. Maar dat dagelijksch gezeur in huis! Altijd en altijd datzelfde gezanik, dat hij
niets verdiende. Wie kòn dat nou op den duur verdragen? Neen, dat introuwen was
al een domme streek geweest. Toen kwam 't, dat hij geen werk meer kon krijgen.
Dat had hem ook al helsch gemaakt, dikwijls. En naar de herbergen gedreven. Dat
zuipen had hij niet moeten doen. 't Was voor Mien ook erg, dat hij niks verdiende.
D'r moest toch gegeten worden. En dat geklaag aanhooren van 'r moeder, altijd, dat
ze nu in de armoe zat en van vaders pensioen moest leven, omdat ze met hèm
getrouwd was, en dat alles heel anders zou geweest zijn, als ze den ‘Rooie’ had
genomen, dat moest Mien toch ook wel gaan vervelen en haar kwaad maken...
Was hij dien dag nog maar niet met dien vent gaan drinken, dan zou 't zoover niet
zijn gekomen. Hij had zich laten ophitsen door dien ‘Rooie’ met zijn mooie praatjes.
Die misschien maar alleen de ruzie tusschen hem en Mien nog erger wilde maken.
't Kon best zijn, dat die smeerlap d'r nou over ging lachen en kletsen, hoe fijn hij 'm
dat geleverd had, en dat Mien nou...
Hij had er bar spijt van, dat hij zich zóó door dien vent had laten beetnemen. Die
was hem toch nog te glad geweest, met zijn fijn gesmoes. Daar kon hij zich nu
verdomd kwaad over maken. Hij schaamde zich erover... kon zich zóó voor den kop
slaan... verdomde stommerik, die hij was geweest... Als hij nu alles nog eens goed
ging overdenken, wat er was geweest met Mien, was het dan wel zoo erg? Nee, dat
mocht hij niet zeggen... hij had alles zeker wel erger opgenomen dan 't was... Er was
eigenlijk niks gebeurd van beteekenis. Ruzie in huis, en... ja... nou, dat gebeurde
overal wel eens. Als je zoo hoorde van andere plaatsen... 't Kon best allemaal weer
goed worden. Mien
zou dat zeker ook veel liever hebben. Wat een verdriet was zoo'n leven nu voor haar.
En voor de kinderen zou 't ook heel anders zijn. Als hij maar weer naar huis ging...
Hij zou dan eens goed oppassen...
Langzaam ging zoo zijn bitterheid over in een gevoel van spijt, en in zijn denken
zette zich àl dieper de meening vast, dat hij verkeerd gedaan had. Een heel gekke
streek had hij uitgehaald met er tusschen uit te gaan, waarover iedereen lachen zou.
Dom, dat hij zóó geweest was. Hij zou teruggaan. En alles moest weer gewoon zijn...
*
**
Marie en Mien keken vreemd op, toen hij binnenkwam. Zagen hem aan met half-bange
oogen, alsof zij een verschijning voor zich hadden, en zonder te antwoorden op zijn
drukken, vroolijk-doenden groet.
Hij hield zich, of hij niets merkte van den schrik, die even over haar gezichten
In document
H.H.J. Maas, Verstooteling · dbnl
(pagina 137-142)